Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/1.2:1.2 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/1.2
1.2 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In de EHRM-jurisprudentie lijken de procedurele waarborgen het meest aanwezig onder deze vier artikelen. Dit verklaart mede de keuze voor deze vier EVRM-rechten.
Zie voor de voorwaarden waaronder 8 EVRM en 1 EP EVRM beperkt mogen worden: hoofdstukken 6 en 7.
Zie in dit verband ook bundel Procedural review in European fundamental right cases, onder redactie van Janneke Gerards en Eva Brems (2017).
Zie in dit verband de oratie van Barkhuysen over eenheid en coherentie van rechtsbescherming in de veellagige rechtsorde (Barkhuysen 2006).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het doel van dit onderzoek is allereerst het in kaart brengen van de procedurele waarborgen die het EHRM heeft ingelezen in de vier volgende materiële EVRM-bepalingen.1 In de eerste plaats gaat het om de procedurele waarborgen als onderdeel van het recht op leven (artikel 2 EVRM). In de tweede plaats zullen de procedurele eisen worden geschetst die het Hof in het kader van het folterverbod heeft ontwikkeld (artikel 3 EVRM). Deze twee absolute rechten mogen niet worden beperkt. In de derde en vierde plaats volgen de ‘proceduralisering’ van respectievelijk het relatieve recht op de bescherming van het privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) en het relatieve recht op bescherming van eigendom (artikel 1 EP). In tegenstelling tot de absolute rechten als het recht op leven en het folterverbod (artikelen 2 en 3 EVRM), mogen deze relatieve rechten onder omstandigheden wel worden beperkt, en dient daarbij de proportionaliteit van de inmenging te worden bewaakt.2
Bij het in kaart brengen van de in de vorige paragraaf beschreven tendensen onder voormelde artikelen, zal onder meer worden gekeken of er verschil bestaat tussen de procedurele waarborgen als onderdeel van een absoluut (materieel) recht of een relatief (materieel) recht. Het is tenslotte denkbaar dat onder een absoluut recht dat niet beperkt mag worden het EHRM meer procedurele verplichtingen stelt aan het handelen van de nationale actoren dan onder een relatief recht dat (onder voorwaarden) wel beperkt mag worden. Bovendien komt de vraag aan bod of de procedurele waarborgen vooral voorafgaand aan de inmenging of juist achteraf verplichtingen met zich brengen. Verder wordt, hoewel het EHRM nalaat een specifieke nationale actor aan te wijzen die met de procedurele plicht is belast, toch gekeken of de EHRM-jurisprudentie hiervoor aanknopingspunten biedt. De fase voorafgaand aan de rechterlijke fase en de rechterlijke fase zelf dienen als vertrekpunt. Wanneer verlangt het EHRM actief optreden van de Staat? En impliceert dit dan dat in sommige gevallen met name het bestuur aan zet is? Of is in andere gevallen alleen de rechter verplicht om de procedurele eisen na te leven? Door deze vragen te beantwoorden kan duidelijkheid worden gecreëerd ten aanzien van de wirwar aan procedurele verplichtingen die door het EHRM zijn erkend. Door deze vervolgens te categoriseren wordt het duidelijker voor de Staat aan welke eisen in welke gevallen moet worden voldaan. Bovendien kan (de gemachtigde van) het individu zo meer inzicht verkrijgen in zijn fundamentele procedurele rechten.
Naast het eerste doel van dit onderzoek om de procedurele waarborgen als onderdeel van de materiële EVRM-bepalingen uiteen te zetten (deel I), zalin de tweede plaats ook de toetsingspraktijk van het EHRM zelf3 worden bestudeerd onder de hiervoor genoemde vier materiële artikelen (deel II). Deze toetsingspraktijk ziet op de feitenvaststelling door het EHRM en de omgang met het bewijs en de bewijsregels. Bezien wordt of uit deze praktijk van het Hof indirecte implicaties voor de Verdragsstaten volgen. Het gaat dus in dit tweede deel om de vraag naar de mogelijke toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties ten opzichte van de eisen van de artikelen 6 en 13 EVRM. Met andere woorden: stelt het EHRM onder de materiële EVRM-rechten indirect via zijn eigen toetsingswijze andersoortige eisen aan de nationale rechter en het bestuur dan de eisen die reeds voor hen gelden op grond van de artikelen 6 en 13 EVRM? De implicaties die voortkomen uit de toetsingspraktijk van het EHRM zelf zijn weliswaar indirecter van aard, maar kunnen niettemin van invloed zijn op de nationale praktijk. Immers: een te zeer uiteenlopende toets op Straatsburgs en nationaal niveau onder dezelfde EVRM-rechten kan tot een toestroom van klachten leiden in Straatsburg.4 Door ook de toetsingswijze van het Hof zelf te onderzoeken, kan een compleet beeld worden gegeven van de directe en indirecte procedurele implicaties voortvloeiend uit de EHRM-jurisprudentie.
Het voorgaande heeft geresulteerd in de volgende onderzoeksvragen:
Welke procedurele waarborgen heeft het EHRM ingelezen in de artikelen 2, 3 en 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM?
Welke indirecte procedurele implicaties volgen uit de toetsingswijze van het Hof zelf onder de artikelen 2, 3 en 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM?
Wat is de mogelijke toegevoegde waarde van deze procedurele waarborgen en implicaties ten opzichte van de procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM?
De beantwoording van de eerste vraag en de derde vraag staat centraal in deel I. In deel II volgt de beantwoording van de vragen twee en (wederom) drie. In deel III, de afronding, volgt de samenvattende slotbeschouwing. In dit laatste hoofdstuk worden alle drie de onderzoeksvragen beantwoord. Aan het begrip toegevoegde waarde is een geobjectiveerde betekenis gegeven. Dit betekent dat dus niet zozeer antwoord wordt gegeven op de normatieve vraag of het wenselijk is dat de materiële EVRM-rechten ook een procedurele betekenis krijgen. Het gaat bij de toegevoegde waarde om de nieuwe aspecten van de procedurele waarborgen ten opzichte van de al bestaande procedurele eisen onder de artikelen 6 en 13 EVRM. Met andere woorden, voorzien de artikelen 6 en 13 EVRM al in deze waarborgen, of staan de procedurele eisen op zichzelf? Daarnaast komt de vraag aan de orde of de procedurele eisen onder de materiële EVRM-rechten toch van toegevoegde waarde kunnen zijn wanneer deze waarborgen ook reeds onder artikel 6 en/of 13 EVRM gelden.