Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.5:2.5 Intermezzo: samenhang tussen internationale en Europese waarborgen
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.5
2.5 Intermezzo: samenhang tussen internationale en Europese waarborgen
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie UN Doc. E/CN.4/1989/39 (p. 18-26) en UN Doc. E/CN.4/1989/48 (p. 94-110), zoals weergegeven in Detrick 1992, p. 460 e.v. Zie ook Detrick 1999, p. 629; Schabas & Sax 2006, p. 39-40 en 51 e.v.
Vgl. bijvoorbeeld de voorstellen in UN Doc. E/CN.4L.137 en UN Doc. E/CN.4/170 met betrekking tot artikel 9, eerste lid IVBPR, en de discussies daaromtrent (zoals weergegeven in: Bossuyt 1987, p. 196 e.v.), met de tekst van artikel 5, eerste lid EVRM.
Nowak 2005, p. 225.
Vgl. FRA 2015, p. 27 e.v. En voorts: Kilkelly 2001.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De in de voorgaande paragrafen beschreven internationale en Europese kinder- en mensenrechtenstandaarden die minderjarigen beogen te beschermen tegen onrechtmatige en willekeurige vijheidsbeneming zijn nauw met elkaar verwant. Het verbod op onrechtmatige en willekeurige vrijheidsbeneming in artikel 37(b) IVRK is volgens de travaux préparatoires van het IVRK in de kern gefundeerd op artikel 9, eerste lid IVBPR.1 Laatgenoemde bepaling hangt op haar beurt – zo kan worden afgeleid uit de travaux préparatoires van het IVBPR – inhoudelijk sterk samen met artikel 5, eerste lid EVRM.2 Nowak wijst erop dat kan worden aangenomen dat vormen van vrijheidsbeneming die toelaatbaar worden geacht onder artikel 5 EVRM in beginsel ook als ‘niet-willekeurig’ moeten worden beschouwd onder artikel 9 IVBPR en dat de rechtspraak van het EHRM in het kader van artikel 5 EVRM een belangrijke bron van inspiratie vormt voor de interpretatie van artikel 9 IVBPR.3 Voorts is in het bovenstaande duidelijk geworden dat het in artikel 37(b) IVRK neergelegde kindspecifieke voorschrift dat vrijheidsbeneming van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur mag worden toegepast, via respectievelijk General Comment No. 35 van het MRC en de rechtspraak van het EHRM, evident zijn stempel heeft gedrukt op de strekking van artikel 9 IVBPR en artikel 5 EVRM met betrekking tot de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten.
Dat het EHRM zich in zijn rechtspraak in het kader van artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM heeft aangesloten bij artikel 37(b) IVRK en diverse andere internationale en Europese kinderrechtenstandaarden door in inmiddels een hele reeks arresten te overwegen dat voorlopige hechtenis van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast, is een belangrijke ontwikkeling voor de rechtsbescherming van minderjarige verdachten. Het EHRM heeft in de afgelopen decennia een omvangrijk corpus aan rechtspraak over voorlopige hechtenis tot stand gebracht, waarin het een proportionaliteitstoets heeft ontwikkeld, bestaande uit concrete eisen die bescherming moeten bieden tegen onrecht-matige en willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis. De kinderrechtenconforme uitleg die het EHRM geeft aan deze proportionaliteitstoets als het gaat om de beoordeling van een klacht die betrekking heeft op de voorlopige hechtenis van een minderjarige, brengt mee dat deze eisen in jeugdzaken tevens fungeren als concrete waarborgen die ervoor moeten zorgen dat voorlopige hechtenis van minderjarigen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast. Rechtspraak van het EHRM heeft bovendien, anders dan rechtspraak (‘views’) en commentaren van het Mensenrechtencomité en Kinderrechtencomité, een juridisch bindende status, althans in de Nederlandse rechtsorde. De uitleg van een verdragsbepaling in de rechtspraak van het EHRM wordt als het ware beschouwd als onderdeel van de betreffende bepaling van het EVRM, waardoor deze uitleg automatisch een juridisch bindend karakter krijgt en doorwerkt in de nationale rechtsorde (zie par. 1.6.1.3). Via deze weg kunnen de door het EHRM ontwikkelde waarborgen die onderdeel zijn van artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM, inclusief de kinderrechtenconforme uitleg die het EHRM daaraan geeft, bijdragen aan de implementatie van standaarden die (ook) zijn neergelegd in het IVRK, het IVBPR en andere internationale en Europese kinderrechtelijke regelgeving en betrekking hebben op de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten.4
De nauwe inhoudelijke verwantschap tussen het IVRK, IVBPR en EVRM komt eveneens naar voren in de procedurele waarborgen tegen onrechtmatige en willekeurige vrijheidsbeneming, waaronder het recht op ‘habeas corpus’ dat in elk van de drie verdragen is vastgelegd. Dit zal in de volgende paragraaf aan de orde komen.