ABRvS, 08-03-2017, nr. 201606734/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:585
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-03-2017
- Zaaknummer
201606734/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:585, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑03‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2017/296
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Op 26 augustus 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenbak op het perceel [locatie] te Andijk. Bij uitspraak van 18 november 2010 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarop heeft het college bij besluit van 14 maart 2011 de aanvraag afgewezen.
201606734/1/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om vergoeding van geleden schade in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H], [verzoeker I], [verzoeker J] en [verzoeker K], allen wonend te Andijk,
verzoekers,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, en
2. de raad van de gemeente Medemblik.
Procesverloop
Bij uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2209) heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H], [verzoeker I], [verzoeker J] en [verzoeker K] (hierna: [verzoeker] en anderen) gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 18 september 2014 in zaken nrs. 13/2068, 13/2069, 13/2072 en 13/2073 vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 14 november 2013, kenmerk Z-11-12491/IVR-13-01909 in stand heeft gelaten, voor zover dit besluit ziet op de toestemming voor het gebruiken van de op het perceel aanwezige garage voor het houden van paarden.
[verzoeker] en anderen hebben bij brieven aan de Afdeling van 7 juni 2016 en 3 augustus 2016 een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Desgevraagd hebben [verzoeker] en anderen het verzoek bij hun brief van 12 september 2016 schriftelijk nader toegelicht.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[verzoeker] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2017, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, advocaat te Heemskerk, en de raad en het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Brieffies, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 augustus 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenbak op het perceel [locatie] te Andijk. Bij uitspraak van 18 november 2010 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarop heeft het college bij besluit van 14 maart 2011 de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [vergunninghouder] heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft de raad van de gemeente Medemblik een projectbesluit genomen ten behoeve van het realiseren van de paardenbak op het perceel. Daarop heeft het college bij besluit van 21 november 2013 op de aanvraag van [vergunninghouder] van 18 maart 2010 opnieuw een bouwvergunning voor de paardenbak verleend. [verzoeker] en anderen hebben tegen de besluiten van 14 en 21 november 2013 beroep ingesteld. [vergunninghouder] heeft nadat laatstgenoemde besluiten waren genomen, het beroep tegen het besluit van 22 juli 2011 ingetrokken.
Bij einduitspraak van de rechtbank van 18 september 2014 heeft de rechtbank het besluit van 14 november 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Bij die uitspraak is verder het beroep tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond verklaard.
[verzoeker] en anderen hebben daartegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan op dit hoger beroep.
Het verzoek om schadevergoeding
2. [verzoeker] en anderen klagen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en verzoeken om vergoeding van daardoor door hen geleden schade.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
Toepasselijk recht
2.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing, op grond waarvan bij niet-punitieve zaken een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk wordt geoordeeld. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
In deze zaak maakt een bezwaarprocedure geen deel uit van de procedure, nu het besluit van 26 augustus 2010 is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. De redelijke termijn bedraagt in dit geval derhalve 4 jaar.
Aanvang van de redelijke termijn
2.3. Met het besluit van 26 augustus 2010 tot verlening van een ontheffing en een bouwvergunning aan [vergunninghouder], is tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [verzoeker] en anderen (vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3842). Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een zaak betreffende dit besluit, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, te lopen bij het instellen van beroep tegen dit besluit. Anders dan [verzoeker] en anderen hebben gesteld in hun brief van 12 september 2016, blijft derhalve de tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en de vaststelling van het besluit buiten beschouwing voor het bepalen van de ingangsdatum van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn.
[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] hebben op 3 september 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 26 augustus 2010.
Beoordeling van het verzoek
2.4. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
2.5. Zoals vermeld hebben [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] op 3 september 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 26 augustus 2010. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2209). Sedert het instellen van dit beroep zijn derhalve 5 jaar en ruim 11 maanden verstreken. Dit betekent dat met betrekking tot deze verzoekers de hiervoor vermelde, als redelijk aan te merken termijn is overschreden.
Dit laatste geldt niet voor de overige verzoekers. Zij hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit van 26 augustus 2010. Zij hebben op 17 december 2013 wel beroep ingesteld tegen de besluiten van 14 en 21 november 2013. Dit betekent dat zij met ingang van 17 december 2013 aan de procedure deelnemen, die zoals hiervoor vermeld is geëindigd met de uitspraak op het hoger beroep van 10 augustus 2016. Nu er tussen het instellen van dit beroep en het einde van de procedure een periode van twee jaar en acht maanden is verstreken, is met betrekking tot deze verzoekers de hiervoor vermelde, als redelijk aan te merken termijn niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H], [verzoeker I], [verzoeker J] en [verzoeker K], dient dan ook reeds om die reden te worden afgewezen.
2.6. De onder 2.4 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan vier jaar is overschreden. Die omstandigheden doen zich hier niet voor.
Anders dan het college heeft betoogd in de brief van 7 oktober 2016, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de procedure eerst met de besluiten van de raad en het college van 14 en 21 november 2013 is aangevangen. Daarvan uitgaande dient volgens het college de conclusie te zijn dat de redelijke termijn niet is overschreden. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, kan voor dat standpunt geen steun worden gevonden in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014.
Zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. De procedure als geheel is de procedure over het geschil dat de belanghebbende en het bestuursorgaan verdeeld houdt. Dat geschil betreft de aanvraag van [vergunninghouder] om een ontheffing en een bouwvergunning voor het oprichten van een paardenbak op het perceel [locatie] te Andijk. Daarop is aanvankelijk het besluit van 26 augustus 2010 genomen. De procedure over dat besluit is eerst met de uitspraak in hoger beroep van 10 augustus 2016 tot een einde gekomen.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4278), volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het hiervoor onder 2.4 vermelde arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er in dit geval geen spanning en frustratie is geweest die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen.
2.8. Ten tijde van de uitspraak in hoger beroep van 10 augustus 2016 had de procedure als geheel ten aanzien van verzoekers [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] vijf jaar en elf maanden geduurd, terwijl deze hoogstens vier jaar had mogen duren. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient volledig aan het college en de raad van de gemeente Medemblik te worden toegerekend, nu de als redelijk aan te merken termijn voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep van elk twee jaar niet zijn overschreden.
2.9. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] elk toe te kennen bedrag € 2000,00, wat het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 12.000,00 brengt. De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroepen hebben ingesteld, aanleiding gezien dit bedrag te matigen in die zin dat zij ieder 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend, zodat zij ieder een bedrag van € 500,00 krijgen toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 3.000,00 brengt. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, ECLI:NL:XX:2008:BC8757. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.
Gelet hierop zal de Afdeling het college en de raad van de gemeente Medemblik veroordelen tot betaling van een totaalbedrag van € 3.000,00 aan [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E], te weten € 500,00 aan ieder van hen, als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
Conclusie
3. Gelet op het vorenstaande, dient het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van [verzoeker] en anderen te worden toegewezen voor zover ingediend door [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E]. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), overweegt de Afdeling dat ten aanzien van [verzoeker E] de veroordeling tot betaling van schadevergoeding zal worden uitgesproken ten gunste van [verzoeker E] te [plaats], als zijnde hun erfgenaam.
4. Het college en de gemeenteraad dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] te worden veroordeeld. De in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 990,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is voor het indienen van het verzoek en het verschijnen ter zitting twee punten toegekend met een puntwaarde van € 495,00, met in dit geval wegingsfactor 1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik en de gemeenteraad van Medemblik om aan [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C] en [verzoeker D] ieder te vergoeden een bedrag van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), en om aan [verzoeker E] te vergoeden een bedrag van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), te betalen door de rechtspersoon de gemeente Medemblik;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding van [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H], [verzoeker I], [verzoeker J] en [verzoeker K] af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik en de gemeenteraad van Medemblik tot vergoeding van bij [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en [verzoeker E] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag door de gemeente Medemblik aan een van hen aan de betalingsverplichting is voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
641.