ABRvS, 10-08-2016, nr. 201408409/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2209
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-08-2016
- Zaaknummer
201408409/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2209, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑08‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Andijk, de rechtsvoorganger van het college, aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenbak op het perceel [locatie] te Andijk.
201408409/1/A1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Andijk,
tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2014 in zaken nrs. 13/2072 en 13/2068 en de uitspraak van 18 september 2014 in zaken nrs. 13/2068, 13/2069, 13/2072 en 13/2073 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik,
2. de raad van de gemeente Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Andijk, de rechtsvoorganger van het college, aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenbak (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Andijk (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 18 november 2010 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], en [appellant E] en [appellante F] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college de bouwvergunning voor het oprichten van een paardenbak geweigerd.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[vergunninghouder] heeft tegen het besluit van 22 juli 2011 beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft de raad een projectbesluit genomen ten behoeve van realisering van het bouwplan.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college [vergunninghouder] daarvoor een reguliere bouwvergunning verleend.
Bij tussenuitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 14 november 2013 te herstellen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij brief van 8 mei 2014 heeft de raad het besluit van 14 november 2013 van een nadere motivering voorzien.
Bij uitspraak van 18 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 14 november 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en het tegen het besluit van 21 november 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen de tussenuitspraak van 6 maart 2014 en de uitspraak van 18 september 2014 hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2016, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, advocaat te Heemskerk, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Grasboer, advocaat te Alkmaar, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet blijkens de ruimtelijke onderbouwing van september 2013 in een paardenbak met afmetingen van 16,5m bij 27,5m in de achtertuin van het perceel. De paardenbak is volgens de ruimtelijke onderbouwing bedoeld voor het hobbymatig houden, trainen en africhten van eigen paarden. De bak bestaat uit een niet-overdekte piste met een aangepaste bodem. De oppervlakte bedraagt 454 m². De paardenbak zal niet worden voorzien van lichtmasten.
2. Ten tijde van de besluiten van 14 november en 21 november 2013 gold ter plaatse het bestemmingsplan "Dorpskernen III", zoals op 4 juli 2013 vastgesteld. Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal". Het bouwplan is in strijd met dit bestemmingsplan omdat het niet binnen de bestemming "Wonen" past.
De raad heeft het projectbesluit van 14 november 2013 genomen teneinde het bouwplan mogelijk te maken. Het college heeft daarop bij besluit van 21 november 2013 bouwvergunning voor de paardenbak verleend.
De bestemmingsplanprocedure
3. [vergunninghouder] en [gemachtigde] hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen III". De Afdeling heeft op 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3117) tussenuitspraak gedaan op dit beroep en de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2013 te herstellen. De termijn is bij beschikking van 22 oktober 2014 door de Afdeling verlengd tot en met 24 december 2014.
De raad heeft bij besluit van 11 december 2014 het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd vastgesteld. Daarbij is op het perceel de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" en "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" komen te rusten. [appellant] en anderen hebben tegen het besluit van 11 december 2014 beroep ingesteld. De Afdeling heeft einduitspraak gedaan op 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1856). Daarbij is het beroep van [vergunninghouder] en [gemachtigde] tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal" voor het perceel. Verder is bij deze uitspraak het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 11 december 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd uitsluitend voor zover de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" is toegekend aan de gronden ter plaatse van de aanwezige garage op het perceel.
Het geldende planologische regime
4. Ingevolge het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan "Dorpskernen III", dat met de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015 in rechte vast is komen te staan, rust op het perceel de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" en "specifieke vorm van wonen - houden van paarden".
Ingevolge artikel 32, lid 32.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor:
10. het hobbymatig houden van paarden, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden";
b. bijbehorende bouwwerken, waaronder:
1. een paardenschuilstal, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal".
Ingevolge lid 32.2.3, gelden voor het bouwen van andere bouwwerken, geen overkapping zijnde, de volgende regels:
e. er zullen geen paardrijbakken worden gebouwd, tenzij de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" in welk geval een paardenbak is toegestaan uitsluitend ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden, met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m.
Ingevolge lid 32.5 wordt tot een strijdig gebruik met de bestemming "Wonen" in ieder geval gerekend:
g. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardrijbak, tenzij de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak", in welk geval een paardenbak is toegestaan uitsluitend ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden;
h. het houden van paarden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden", zodanig dat:
1. dit niet uitsluitend hobbymatig wordt uitgeoefend door de bewoners van het aangeduide perceel, waarbij het hobbymatig gebruik beperkt dient te blijven tot twee paarden;
2. mest niet wordt opgeslagen in een dichte container of gelijkwaardige voorziening waarbij de mest minimaal wekelijks wordt afgevoerd;
3. lichtmasten en geluidsinstallaties worden toegepast;
4. er niet (ter landschappelijke inpassing) wordt voorzien in de realisatie en instandhouding van een groenzone van minimaal 3,5 m breed rondom de paardenbak, op de wijze zoals aangegeven in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de vergunning voor de paardenbak op het aangeduide perceel, nummer IO-13-13066.
Het hoger beroep met betrekking tot het gebruik en de realisering van de paardenbak
5. Het gewijzigd vastgestelde bestemmingplan staat het bouwplan toe. De Afdeling heeft partijen met het oog daarop bij brieven van 14 juli 2015 verzocht schriftelijk mede te delen welke consequenties zij aan die omstandigheid verbinden met betrekking tot het onderhavige hoger beroep.
De raad heeft hierop bij brief van 17 juli 2015 gereageerd. Bij deze brief heeft de raad tevens het incidenteel hoger beroep ingetrokken. [appellant] en anderen hebben bij brief van 24 juli 2015 gereageerd.
6. De raad heeft zich in de brief van 17 juli 2015 op het standpunt gesteld dat partijen geen belang meer hebben bij een oordeel over het projectbesluit, omdat dit is opgegaan in het inmiddels in rechte vaststaande bestemmingsplan. Het projectbesluit heeft daarom volgens de raad geen zelfstandige betekenis meer. Voor zover nog verschillen tussen het bestemmingsplan en het projectbesluit zouden bestaan, hetgeen volgens de raad niet het geval is, is dit volgens de raad onbedoeld en irrelevant.
[appellant] en anderen hebben in de brief van 24 juli 2015 naar voren gebracht dat nog wel belang bestaat bij een oordeel over het projectbesluit, omdat dit meer gebruiksmogelijkheden toelaat dan het bestemmingsplan.
Zij voeren daartoe aan dat het projectbesluit niet de beperkende voorwaarden kent die in het bestemmingsplan in artikel 32.5, onder h., onder 1 tot en met 4, zijn opgenomen. Verder staat het projectbesluit volgens [appellant] en anderen, in tegenstelling tot het bestemmingsplan, ook het gebruik van de bestaande garage op het perceel ten behoeve van het houden van paarden toe. Zij hebben bij laatstgenoemde stelling verwezen naar rechtsoverweging 7.4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015.
6.1. De stelling van [appellant] en anderen dat het projectbesluit de beperkende voorwaarden zoals vermeld in artikel 32.5, onder h, onder 1 tot en met 4 niet kent, is niet juist. In het projectbesluit van 14 november 2013 wordt verwezen naar de "Nota van zienswijzen Projectbesluit Paardenbak [locatie] Andijk". Volgens het besluit dienen de voorschriften zoals genoemd in de Conclusie op pagina 6 van de Nota van Zienswijzen, als integraal onderdeel van het projectbesluit te worden beschouwd. De bedoelde voorschriften zijn dezelfde als die in artikel 32.5, onder h, onder 1 tot en met 4 van de bestemmingsplanvoorschriften, met dien verstande dat in de Nota van Zienswijzen mede is vermeld dat de bouw van de paardenbak moet geschieden overeenkomstig de aanvraag om bouwvergunning (2010/34). Voor zover dit voorschrift al zelfstandige betekenis heeft, betreft dit een aanvullend voorschrift in het projectbesluit. Er kan dan ook niet worden staande gehouden dat het projectbesluit de voorwaarden die het bestemmingsplan stelt, niet stelt.
[appellant] en anderen betogen wel terecht dat het projectbesluit geen uitzondering maakt voor het gebruik van de op het perceel aanwezige bestaande garage voor het houden van paarden. Het zogenoemde besluitvlak van het projectbesluit ziet ook op de gronden ter plaatse van de betreffende garage. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, heeft de Afdeling in de uitspraak van 17 juni 2015 het bestemmingsplan, voor zover daarbij de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" is toegekend aan de gronden ter plaatse van de aanwezige garage op het perceel, vernietigd. Het bestemmingsplan staat het gebruik van deze garage voor het houden van paarden dan ook niet toe.
6.2. [appellant] en anderen wensen met hun hoger beroep te bereiken dat de toestemming voor het realiseren en het gebruik van de paardenbak vervalt. Nu echter het bestemmingsplan "Dorpskernen III" de realisering en het gebruik van de paardenbak toestaat, hebben zij geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het voor die paardenbak bij besluit van 14 november 2013 genomen projectbesluit en behoeft hetgeen zij hierover naar voren hebben gebracht geen bespreking meer. Thans zou de paardenbak immers zonder projectbesluit kunnen worden gerealiseerd, nu [appellant] en anderen niet hebben aangevoerd dat de paardenbak met dat bestemmingsplan in strijd zou zijn. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat overige weigeringsgronden voor het verlenen van de bouwvergunning, afgezien van strijd met het bestemmingsplan, hier niet aan de orde zijn, behoeft hetgeen zij hebben aangevoerd over de op 21 november 2013 verleende bouwvergunning evenmin verdere bespreking.
Het hoger beroep met betrekking tot het projectbesluit voor zover dit ziet op het gebruik van de bestaande garage voor het houden van paarden
6.3. Naast de toestemming voor het gebruiken van de gronden ten behoeve van de paardenbak, behelst het projectbesluit van 14 november 2013 ook de toestemming om in afwijking van het bestemmingsplan de bestaande garage te gebruiken voor het houden van paarden. Het bestemmingsplan staat dit gebruik niet toe. Aangezien het bestemmingsplan ten aanzien van deze toestemming is vernietigd, geldt het projectbesluit op dit punt.
De toestemming voor het gebruik van de garage voor het houden van paarden behoort niet tot het project waartoe het projectbesluit is aangevraagd en genomen, te weten realisering en gebruik van de paardenbak, en is daarom ten onrechte in het projectbesluit opgenomen. Het verlenen van deze toestemming is volgens de raad ook niet beoogd. Dit heeft de raad op 6 mei 2015 ter zitting bij de Afdeling in de bestemmingsplanprocedure verklaard. Ook in de brief aan de Afdeling van 17 juli 2015, alsmede ter zitting in de onderhavige hoger beroepsprocedure, heeft de raad verklaard dat geen verschillen zijn beoogd tussen het projectbesluit en het bestemmingsplan zoals dit inmiddels in rechte vaststaat.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond is. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep van [appellant] en anderen is gegrond.
De uitspraak van 18 september 2014 dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het projectbesluit van de raad van de gemeente Medemblik van 14 november 2013, kenmerk Z-11-12491/IVR-13-01909, voor zover daarbij toestemming wordt verleend voor het gebruiken van de op het perceel aanwezige bestaande garage voor het houden van paarden, ten onrechte in stand heeft gelaten.
8. De raad van de gemeente Medemblik dient op na melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2014 in zaken nrs. 13/2068, 13/2069, 13/2072 en 13/2073, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 14 november 2013, kenmerk Z-11-12491/IVR-13-01909, in stand heeft gelaten, voor zover het besluit ziet op de toestemming voor het gebruiken van de op het perceel aanwezige garage voor het houden van paarden;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderd zes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
641.