Hof Amsterdam, 27-01-2009, nr. 200.010.462/01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2145, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-01-2009
- Magistraten
Mrs. L.C. Heuveling Van Beek, P.G. Wiewel, G.C. Makkink
- Zaaknummer
200.010.462/01
- LJN
BI2145
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2145, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑01‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL7041, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7041
Uitspraak 27‑01‑2009
Mrs. L.C. Heuveling Van Beek, P.G. Wiewel, G.C. Makkink
Partij(en)
BESCHIKKING
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
vertegenwoordigd door mr. H.M. Punt, advocaat te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
VERWEERSTER,
vertegenwoordigd door C.M. Bitter, advocaat te 's‑Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
Partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
Met een op 3 november 2005 ter griffie van de rechtbank 's‑Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft [appellant] zich gewend tot die rechtbank en verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De Staat heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2006 het verzoek van [appellant] afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij beschikking van 15 maart 2007 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
Tegen de beschikking van het hof heeft [appellant] beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van de Hoge Raad van 6 juni 2008 heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 maart 2007 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De mondelinge behandeling van het geding na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Partijen hebben daarbij hun standpunten toegelicht, [appellant] mede bij monde van zijn advocaat en de Staat door mr. R.W. Veldhuis, advocaat te 's‑Gravenhage, aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en uitspraak bepaald.
2. De beoordeling
2.1
In de procedure na cassatie en verwijzing kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Appellant] is ter zake van het medeplegen van opzettelijke invoer van cocaïne onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en het betalen van een geldboete van € 8.670,--.
- (ii)
In het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is [appellant] voorts de verplichting opgelegd om aan de Staat een bedrag, in de ontnemingsprocedure in hoger beroep vastgesteld op ongeveer € 400.000,--, te betalen. Van deze beslissing is cassatieberoep aanhangig.
2.2
[Appellant] heeft aan zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de stelling ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door in de hiervoor in 2.1 bedoelde straf- en ontnemingsprocedures gebruik te maken van getuigenverklaringen en processen-verbaal die in strijd met de waarheid zijn opgesteld, door ten onrechte (namelijk voordat [appellant] als verdachte was aangemerkt) opsporings- en dwangmiddelen toe te passen en door overigens op onrechtmatige wijze inbreuk te maken op zijn persoonlijke levenssfeer. [Appellant] stelt voornemens te zijn een civiele procedure tegen de Staat aanhangig te maken en daarin, voorzover thans nog van belang, vergoeding van immateriële schade te vorderen, die hij stelt geleden te hebben doordat in het strafrechtelijk onderzoek door de hiervoor genoemde gedragingen van de Staat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer en het strafdossier is gemanipuleerd.
2.3
Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv., als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in art. 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt — waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten —, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 en HR 21 november 2008, NJ 2008, 608).
2.4
Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
2.4.1
Het belang van [appellant] bij het door hem beoogde voorlopig getuigenverhoor houdt verband met de, naar hij stelt, door hem geleden immateriële schade bestaande uit de aantasting in zijn persoon als gevolg van een inbreuk op zijn privacy en als gevolg van verlies van zijn vertrouwen in de rechtstaat, een en ander veroorzaakt door de gestelde gedragingen van de Staat. Deze immateriële schade moet worden onderscheiden van de immateriële schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de vervolging en het ondergaan van de aan hem opgelegde straf en als gevolg van zijn overtuiging dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld. Zoals [appellant] blijkens de formulering van zijn verzoek onderkent, komt de immateriële schade in laatstbedoelde zin niet voor vergoeding in aanmerking omdat de onherroepelijke veroordeling door de strafrechter meebrengt dat het strafvordelijk optreden van de Staat en de door [appellant] ondergane de detentie als rechtmatig moeten worden aangemerkt.
2.4.2
Aangenomen dat [appellant] niettemin daarnaast enige voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden doordat in het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer en het strafdossier is gemanipuleerd, ligt het voor de hand dat deze schade in het niet valt bij, althans zeer beperkt is in verhouding tot, de niet voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de vervolging en het ondergaan van de aan hem opgelegde straf en zijn overtuiging dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld. Dit wordt bevestigd door de opmerking van [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 18 november 2008 dat het hem er om gaat te achterhalen hoe het heeft kunnen gebeuren dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld. Daaruit begrijpt het hof dat de voornaamste beweegreden van [appellant] voor het indienen van het onderhavige verzoek gevormd wordt door zijn wens om de (on)juistheid van zijn strafrechtelijke veroordeling andermaal in rechte aan de orde te stellen.
2.4.3
Dit motief is echter geen deugdelijke grond voor het voorliggende verzoek. Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar in gevallen die kunnen leiden tot (of reeds hebben geleid tot) een geding voor de burgerlijke rechter. Een voorlopig getuigenverhoor kan niet worden bevolen met het enkele doel opheldering te verkrijgen over de vraag of een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling al dan niet juist is. Een voorlopig getuigenverhoor strekt in een geval als het onderhavige ertoe verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de feiten die voor de toewijsbaarheid van een vordering naar burgerlijk recht van belang zijn.
2.4.5
Met betrekking tot de verwerking van gegevens ten aanzien van [appellant] in de politieregisters overweegt het hof voorts dat uit hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht niet blijkt wat hij ten dien aanzien door middel van een voorlopig getuigenverhoor zou willen aantonen, terwijl thans nog een inzageverzoek van [appellant] aanhangig is waarvoor het hof verwijst naar zijn heden uitgesproken tussenbeschikking in de zaak met zaaknummer 106.009.421/01.
2.4.6
Uit het voorafgaande volgt dat [appellant] slechts een rechtens relevant belang heeft bij het verzoek, voorzover het verzoek gericht is op het verkrijgen van getuigenbewijs ten aanzien van de door hem gestelde immateriële schade bestaande uit de aantasting in zijn persoon als gevolg van een inbreuk op zijn privacy en als gevolg van verlies van zijn vertrouwen in de rechtstaat en dat dit belang van geringe betekenis is in het licht van de niet voor vergoeding in aanmerking komende immateriële nadeel als gevolg van het ondergaan van de aan hem opgelegde straf en als gevolg van zijn overtuiging dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld.
2.4.5
Tegenover dit geringe belang van [appellant] staat een aanzienlijk belang van de Staat bij afwijzing van het verzoek. Aangenomen moet immers worden dat het houden van het voorlopig getuigenverhoor, waarbij [appellant] een groot aantal aspecten van het verrichte strafrechtelijk onderzoek wil betrekken en zes personen betrokken bij dat onderzoek wil doen horen, een zeer aanzienlijk tijdsbeslag legt op betrokkenen aan de zijde van de Staat en dus hoge kosten voor de Staat meebrengt. Dat geldt temeer omdat [appellant] slechts in geringe mate heeft geconcretiseerd welke te bewijzen feiten van belang zouden zijn ter beoordeling van zijn hierboven afgebakende civielrechtelijke vordering, zodat onvoldoende vastomlijnd is waarover de beoogde getuigen zouden dienen te verklaren.
2.4.6
Het hof oordeelt daarom dat er een zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang van [appellant] bij toewijzing van het verzoek en het belang van de Staat bij afwijzing van het verzoek, dat verzoek behoort te worden afgewezen. De rechtbank heeft het gevraagde verlof dus terecht geweigerd en de grief, die is gericht tegen de door de rechtbank gevolgde gedachtegang, behoeft geen nadere bespreking. Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 13 juli 2006 bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 13 juli 2006 met zaaknummer 2532290 en rekestnummer 05.910;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 296,00 aan verschotten en € 2.682,00 aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.C. Heuveling Van Beek, P.G. Wiewel en G.C. Makkink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 januari 2009.