Rb. Arnhem, 31-01-2012, nr. 11/2254
ECLI:NL:RBARN:2012:BV6443
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
11/2254
- LJN
BV6443
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2012:BV6443, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 31‑01‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:BZ3349, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag kindgebonden budget 2010. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget is niet in strijd met het EVRM, IVESCR en Aanbeveling Rec (2006) 19 inzake “positive parenting” van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, nu in dit artikel de aanspraak op het kindgebonden budget afhankelijk wordt gesteld van het ontvangen van kinderbijslag en niet van het hebben van rechtmatig verblijf in Nederland. Uit geen van de door eisers aangehaalde verdragsbepalingen kan het bestaan van een recht op een kindgebonden budget los van het recht op kinderbijslag worden afgeleid. In zoverre wijkt dit geval af van de situatie waarop de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011, LJN: BR1905 ziet.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/2254
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 31 januari 2012.
inzake
[Eisers], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld,
tegen
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 mei 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag om een kindgebonden budget over 2010 afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 15 september 2011. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door mr. Cerezo-Weijsenfeld. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.E. van der Meer.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Op 7 oktober 2011 heeft de rechtbank, met toestemming van partijen zonder nadere zitting, het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat nu over 2010 geen kinderbijslag is verstrekt aan [namen] er geen aanspraak op een kindgebonden budget bestaat.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het kindgebonden budget niet afgewezen kan worden alleen op grond van de verblijfsstatus van eisers. Ook vinden eisers dat geen sprake is van kennelijke ongegrondheid.
De rechtbank begrijpt de stelling van eisers, dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is, zo dat zij vinden dat zij ten onrechte niet gehoord zijn in de bezwaarfase. Deze grond slaagt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dient tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van artikel 7:3 van de Awb met grote terughoudendheid te worden besloten. Van horen kan slechts worden afgezien als in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is. (zie bijvoorbeeld: ABRvS 2 februari 2011, LJN: BP2780). Gelet op de uitvoerige motivering van eisers in bezwaar dat het besluit in strijd is met diverse verdragsbepalingen is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan over de ongegrondheid van het bezwaar.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
De kinderen van [namen] zijn jonger dan 18 jaar. De reden dat zij geen kinderbijslag voor de kinderen ontvangen is omdat zij ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet niet verzekerd zijn op grond van deze wet nu zij niet rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eisers stellen dat het besluit in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest, artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten en Aanbeveling Rec (2006) 19 inzake “positive parenting” van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Ter zitting hebben eisers daarbij ook nog verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juli 2011, LJN: BR1905.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 2, eerste lid, van de Wkgb niet in strijd is met de door eisers aangehaalde verdragsbepalingen – waarbij de rechtbank in het midden laat in hoeverre deze alle een ieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 93 van de Grondwet zijn – nu in artikel 2, eerste lid, van de Wkgb de aanspraak op het kindgebonden budget afhankelijk wordt gesteld van het ontvangen van kinderbijslag en niet van het hebben van rechtmatig verblijf in Nederland. Uit geen van de door eisers aangehaalde verdragsbepalingen kan het bestaan van een recht op een kindgebonden budget los van het recht op kinderbijslag worden afgeleid. In zoverre wijkt deze zaak ook af van de zaak die voorlag in de aangehaalde uitspraak van de CRvB.
Verweerder heeft dus terecht kunnen volstaan met de toets of [namen] in 2010 kinderbijslag ontvingen.
Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van de schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.
De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eisers gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hen vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 31 januari 2012.