Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR 22 april 2008, LJN BC 8789, NJ 2008, 591.
HR, 30-06-2009, nr. 01700/07 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BI0858
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-06-2009
- Zaaknummer
01700/07 Hs
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
BI0858
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0858, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0858
ECLI:NL:PHR:2009:BI0858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0858
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
30 juni 2009
Strafkamer
nr. 01700/07 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 januari 2006, nummer 21/001554-05, ingediend door mr. P.P. Verdoorn, advocaat te Apeldoorn, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Gerechtshof te Arnhem heeft aanvrager ter zake van 1. tot en met 7. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 8. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 9. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. Het Hof heeft voorts toegewezen de vordering tot vergoeding van de schade ten bedrage van € 11.935,- die de benadeelde partij [A] BV als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft geleden, en de aanvrager de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op het onder 1 tenlastegelegde feit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van het genoemde feit, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van april 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de rechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat hij de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 12 juli 2003 in de [plaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf het bedrijfsterrein aan de [a-straat] heeft weggenomen een trekker, een oplegger en aluminium wasplaten, respectievelijk geheel of ten dele toebehorende aan het transportbedrijf [B] BV en/of [A] BV, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) de weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak."
6.2. Het Hof heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit worden afgeleid hetgeen de Procureur-Generaal dienaangaande in zijn conclusie onder 6 heeft weergegeven.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit is aannemelijk dat het Hof bij uitstek aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is geweest bij feit 1.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 1 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 januari 2006 gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 juni 2009.
Conclusie 31‑03‑2009
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft aanvrager bij onherroepelijk vonnis van 6 januari 2006 wegens 1. tot en met 7. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak’, 8. ‘poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak’ en 9. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden. Voorts heeft het Gerechtshof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de aanvrager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest vermeld.
2.
De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. P.P. Verdoorn, advocaat te Apeldoorn. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid onder 2o Sv. Wat wordt aangevoerd komt erop neer dat in aanvragers zaak destijds geen veroordeling zou zijn gevolgd voor feit 1 indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat de geuridentificatieproef in deze zaak niet op de juiste wijze is uitgevoerd, waardoor het resultaat daarvan niet tot het bewijs kan worden gebruikt.
3.
Voor het bewijs van deze stelling is bij de aanvrage een brief gevoegd van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad van april 2007, inhoudende —kort gezegd— dat uit intern onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, en dat de resultaten ervan onvoldoende betrouwbaar zijn om in een strafzaak als bewijs te kunnen gebruiken. Verder staat in die brief dat ook in aanvragers zaak een dergelijke proef heeft plaatsgevonden en dat derhalve een herzieningsprocedure mogelijk is.
4.
De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.1. De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek — behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel — moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken.
5.
Het Gerechtshof heeft volstaan met een verkort arrest. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken een verkort proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof. Het voorgaande brengt mee dat nu geen uitgewerkt arrest voorhanden is waarin de bewijsvoering is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en dat aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat, ware het Gerechtshof daarmee bekend geweest, hij aanvrager zou hebben vrijgesproken.
6.
Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde — zakelijk weergegeven — het volgende worden afgeleid. Ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde diefstal:
- a.
Tussen 12 juli 2003 21.30 uur en 13 juli 2003 17.00 uur heeft een diefstal plaatsgevonden van een bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [plaats].2.
Aangever heeft op 12 juli 2003 omstreeks 21.30 uur nabij zijn transportbedrijf aan de [a-straat 1] een Mercedes personenauto zien staan met een drietal mannen erin. Het kenteken van deze personenauto was [AA-00-…] Op 13 juli 2003 omstreeks 17.00 uur zag aangever dat het toegangshek tot het terrein volledig verbroken was. Het slot was vernield. Een vrachtauto van het merk M.A.N., voorzien van het kenteken [CC-00-DD], is weggenomen. Er is ook een oplegger, geladen met aluminium wasplaten weggenomen. De oplegger stond achter een vrachtauto van het merk DAF, voorzien van kenteken [EE-00-FF]. Onderzoek wees uit dat hiervan de sloten geforceerd waren. De dader(s) hebben de stuurkolom volledig vernield en de bedrading doorverbonden.3. In laatstgenoemde vrachtwagen is een plastictas aangetroffen inhoudende een schroevendraaier en een broek. De schoevendraaier en broek werden als sorteermateriaal veiliggesteld.4.
- b.
Op 12 juli 2003 vanaf 19.30 uur hebben de getuigen [getuige 1 en 2] in de omgeving van het bedrijfsterrein meermalen een donkergrijze Mercedes personenauto gezien. Het kenteken van deze personenauto is [AA-00-BB].5.
- c.
Op 12 juli 2003 omstreeks 21.45 uur heeft de getuige [getuige 3] de gestolen vrachtwagencombinatie van de firma [B] zien rijden op de A7.6.
- d.
De getuige [getuige 4] heeft enige tijd voor de diefstal van de oplegger met aluminium wasplaten een auto zien rijden. De auto reed langzaam over de [a-straat] en de bestuurder stopte enige tijd bij het opslagterrein van de vrachtauto's van [B]. Het betrof een grijs/bruine Mercedes personenauto.7.
- e.
Met behulp van geurdoeken zijn geurmonsters genomen van een schroevendraaier (spanningzoeker) die vermoedelijk door de dader is achtergelaten in een plastictas. De geurproef had ten aanzien van aanvrager een positief resultaat.8.
- f.
De grijze Mercedes personenauto, voorzien van kenteken [AA-00-BB], stond volgens informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer in de periode van 8 juli 2003 tot 18 juli 2003 op naam gesteld van een mededader. Ondanks dat het kenteken [AA-00-BB] vanaf 18 juli 2003 niet meer op naam was gesteld van genoemde mededader, werd op 31 juli deze auto door de politie in Helden gecontroleerd. Als bestuurder trad toen op de aanvrager, terwijl de mededader eveneens in de auto zat.9.
7.
Behoudens de positieve geuridentificatieproef houdt het dossier geen bewijsmateriaal in, waaruit kan volgen dat aanvrager bij de diefstal betrokken was. Uit het voorgaande volgt naar mijn oordeel dat niet aannemelijk is dat het Gerechtshof zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 1 zou zijn gekomen. Daarom is sprake van het ernstige vermoeden dat het Gerechtshof, ware hij op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592, rov. 5.3.2).
8.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening in voege als voormeld gegrond zal verklaren, voorzover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2009
Zie het proces-verbaal van aangifte, dossierpagina's 000752–000754.
Zie het proces-verbaal van aangifte, dossierpagina's 000752–000754.
Zie het proces-verbaal van technisch onderzoek, dossierpagina's 000755–000758.
Zie het proces-verbaal van verhoor, dossierpagina's 000800–000801; proces-verbaal van verhoor, dossierpagina's 000802–000803.
Zie het proces-verbaal van verhoor, dossierpagina's 000806–000807.
Zie het proces-verbaal van verhoor, dossierpagina's 0?0808–000809.
Zie het proces-verbaal technisch onderzoek, dossierpagina's 000790–000793.
Zie het proces-verbaal relaas van onderzoek, dossierpagina's 000736–000746.