Procestaal: Pools.
HvJ EU, 03-09-2020, nr. C‑84/19, nr. C‑222/19, nr. C‑252/19
ECLI:EU:C:2020:631
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-09-2020
- Magistraten
J., -C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C‑84/19
C‑222/19
C‑252/19
- Conclusie
G. Hogan
- Roepnaam
Profi Credit Polska
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:631, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑09‑2020
ECLI:EU:C:2020:259, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑04‑2020
Uitspraak 03‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 1, lid 2 — Werkingssfeer — Nationale bepaling waarbij het maximumbedrag aan totale niet-rentekosten van het krediet wordt bepaald — Artikel 3, lid 1 — Contractueel beding op grond waarvan de kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden doorberekend aan de consument — Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen — Artikel 4, lid 2 — Verplichting om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren — Contractuele bedingen die niet specificeren welke diensten zij beogen te vergoeden — Richtlijn 2008/48/EG — Artikel 3, onder g) — Nationale wettelijke regeling tot vaststelling van een methode voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht’
J., -C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-84/19, C-222/19 en C-252/19*,
betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door, ten eerste, de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen) (C-84/19), bij beslissing van 28 december 2018, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2019 en, ten tweede, de Sąd Rejonowy w Opatowie (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatowie, Polen), bij beslissingen van 4 februari 2019 (C-222/19) en 31 januari 2019 (C-252/19), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 8 maart 2019 en 20 maart 2019, in de procedures
Profi Credit Polska SA
tegen
QJ (C-84/19),
en
BW
tegen
D.R. (C-222/19),
en
QL
tegen
C.G. (C-252/19),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
BW, vertegenwoordigd door K. Tomczyk, radca prawny,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herbout-Borczak, G. Goddin, A. Szmytkowska en N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2020,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64) (hierna: ‘richtlijn 93/13’), en richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie geschillen tussen Profi Credit Polska, BW en QL, drie kredietinstellingen, enerzijds, en respectievelijk QJ, D.R. en C.G., drie consumenten, anderzijds, over de invordering door deze kredietinstellingen, bij die consumenten, van bedragen uit hoofde van consumentenkredietovereenkomsten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
De twaalfde, dertiende, zestiende en twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;
Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, vermelde] term ‘dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;
[…]
Overwegende […] dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;
[…]
Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert’.
4
Artikel 1 van die richtlijn luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
- 2.
Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.’
5
In artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
6
Artikel 4 van voornoemde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
7
Artikel 5 van richtlijn 93/13 luidt:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
8
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
9
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
10
Artikel 8 van voornoemde richtlijn luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
11
Artikel 8 bis, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventuele daarna doorgevoerde wijzigingen, […]’
Richtlijn 2008/48
12
De overwegingen 7, 9 en 20 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:
- ‘(7)
Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. Met toekomstgerichte communautaire voorschriften die aan toekomstige kredietvormen kunnen worden aangepast en die de lidstaten de nodige speelruimte laten bij de omzetting daarvan, dient, met het oog op de gestage ontwikkeling van de markt voor consumentenkrediet en de toenemende mobiliteit van de Europese burger, een bijdrage te worden geleverd aan een modern consumentenkrediet.
[…]
- (9)
Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. […]
[…]
- (20)
De totale kosten van het krediet voor de consument dienen alle kosten te omvatten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen, vergoedingen voor kredietbemiddelaars en alle andere vergoedingen die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, uitgezonderd de notariskosten. Er moet op objectieve wijze en met inachtneming van de vereisten van professionele toewijding worden beoordeeld in hoeverre de kredietgever op de hoogte is van de kosten.’
13
Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: een natuurlijk persoon die bij transacties in de zin van deze richtlijn handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen;
[…]
- g)
‘totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;
- h)
‘het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument;
[…]’
14
Artikel 8 van deze richtlijn, ‘Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.’
15
Artikel 10 van voornoemde richtlijn, met het opschrift ‘In de kredietovereenkomst te vermelden informatie’, luidt:
- ‘1.
De kredietovereenkomst wordt op papier of op een andere duurzame drager opgesteld.
Elke overeenkomstsluitende partij krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst. Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale voorschriften inzake de geldigheid van het sluiten van kredietovereenkomsten, mits deze voorschriften overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht.
- 2.
In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:
[…]
- d)
het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming;
[…]
- g)
het jaarlijkse kostenpercentage en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;
[…]
- u)
in voorkomend geval, de overige contractvoorwaarden;
[…]’
16
Artikel 21 van richtlijn 2008/48 bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat:
[…]
- b)
in voorkomend geval, het bedrag van de vergoeding die de consument aan de kredietbemiddelaar dient te betalen voor zijn dienstverlening, kenbaar wordt gemaakt aan de consument en voor de sluiting van de kredietovereenkomst op papier of een andere duurzame drager tussen de consument en de kredietbemiddelaar wordt overeengekomen;
[…]’
17
Artikel 22 van deze richtlijn, ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, luidt als volgt:
- ‘1.
In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.
[…]
- 3.
De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.
[…]’
Pools recht
Burgerlijk wetboek
18
Artikel 3851, lid 1, van de kodeks cywilny (burgerlijk wetboek), in de versie die gold ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), is als volgt verwoord:
‘Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en dit een grove schending van zijn belangen inhoudt (oneerlijke bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen inzake de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.’
19
Artikel 720, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
‘Door de kredietovereenkomst verbindt de kredietverstrekker zich ertoe de eigendom van een bepaald geldbedrag of van louter naar soort bepaalde zaken aan de kredietnemer over te dragen en verbindt de kredietnemer zich ertoe hetzelfde geldbedrag of dezelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort en dezelfde kwaliteit aan de kredietverstrekker terug te geven.’
Wet op het consumentenkrediet
20
Bij de ustawa o kredycie konsumenckim (wet op het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126, volgnr. 715), in de versie die gold ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen (hierna: ‘wet op het consumentenkrediet’), is richtlijn 2008/48 in Pools recht omgezet.
21
In artikel 5, lid 1, van die wet worden de volgende begrippen gedefinieerd:
‘[…]
- 6)
de totale kosten van het krediet — alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, met name:
- a)
rente, vergoedingen, commissielonen, belastingen en marges die de kredietgever bekend zijn, en
- b)
de kosten voor aanvullende diensten, met name verzekeringen, indien deze noodzakelijk zijn om het krediet te verkrijgen of om het tegen de aangeboden voorwaarden te verkrijgen, met uitzondering van de door de consument te betalen notariskosten;
6-a) niet-rentekosten van het krediet — alle kosten die de consument in verband met de consumentenkredietovereenkomst moet dragen, met uitzondering van de rente;
- 7)
totaal kredietbedrag — maximumbedrag van alle geldmiddelen die uit hoofde van de kredietovereenkomst door de kredietgever ter beschikking van de consument worden gesteld, exclusief de meegeleende kosten voor de kredietverstrekking, of, in het geval van overeenkomsten waarvoor geen maximumbedrag is vastgesteld, de som van alle geldmiddelen die uit hoofde van de kredietovereenkomst door de kredietgever ter beschikking van de consument worden gesteld, exclusief de meegeleende kosten voor de kredietverstrekking;
- 8)
totaal door de consument te betalen bedrag — de som van de totale kosten van het krediet en het totale kredietbedrag.
[…]’
22
Artikel 36a van voornoemde wet bepaalt:
- ‘1.
De maximale niet-rentekosten van het krediet worden als volgt berekend:
MPKK ≤ (K × 25 %) + (K × n/R × 30 %)
waarbij de verschillende symbolen de volgende betekenis hebben:
MPKK — de maximale niet-rentekosten van het krediet;
K — het totale kredietbedrag;
n — de aflossingstermijn uitgedrukt in dagen;
R — het aantal dagen per jaar.
- 2.
De niet-rentekosten van het krediet gedurende de gehele looptijd van het krediet mogen niet hoger zijn dan het totale kredietbedrag.
- 3.
De niet-rentekosten van een consumentenkredietovereenkomst zijn niet verschuldigd voor zover deze hoger zijn dan de maximale niet-rentekosten van het krediet die op de in lid 1 hierboven beschreven wijze zijn berekend, of dan het totale kredietbedrag.’
Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het hof
Zaak C-84/19
23
Op 19 september 2016 heeft Profi Credit Polska via een kredietbemiddelaar een krediet verleend aan QJ. Deze overeenkomst behelsde een bedrag van 9 000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 2 090 EUR) dat gespreid over 36 maanden moest worden terugbetaald. Voornoemde overeenkomst voorzag in een rente van 9,83 % per jaar alsmede in de betaling van een afsluitvergoeding van 129 PLN (ongeveer 30 EUR), een commissieloon van 7 771 PLN (ongeveer 1 804 EUR) en een bedrag van 1 100 PLN (ongeveer 225 EUR) voor een financieel product genaamd ‘Twój Pakiet — Pakiet Extra’ (Jouw Pakket — Extra Pakket).
24
Profi Credit Polska heeft de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen), verzocht om de uitvaardiging van een betalingsbevel op grond van een door QJ afgegeven orderbriefje. Die rechter heeft een verstekvonnis gewezen, waartegen QJ verzet heeft ingesteld onder aanvoering dat de bepalingen van de kredietovereenkomst oneerlijk waren.
25
De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat die overeenkomst geen definitie gaf van de begrippen ‘afsluitvergoeding’ en ‘commissieloon’, noch preciseerde met welke concrete diensten zij overeenstemden. Het product ‘Twój Pakiet — Pakiet Extra’ bood de consument de mogelijkheid om de betaling van twee maandelijkse termijnen eenmalig uit te stellen of om het bedrag van vier maandelijkse termijnen te verlagen, waarbij, in geval van uitstel, de looptijd van de overeenkomst zou worden verlengd, of, in geval van een verlaging van het bedrag van de maandelijkse termijn, de consument verplicht zou zijn tot een latere betaling.
26
Profi Credit Polska heeft pas tijdens de procedure bij de verwijzende rechter gepreciseerd dat het ‘commissieloon’ de tegenprestatie vormde voor de kredietverlening en dat de ‘afsluitvergoeding’ overeenkwam met de kosten die de verkoper voor de sluiting van de overeenkomst had gemaakt. De rente was een vergoeding voor het gebruik van de geleende middelen door de kredietnemer.
27
Volgens deze rechter waren de niet-rentekosten van het krediet in de door QJ ondertekende overeenkomst vastgesteld op de in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet bepaalde bovengrens. Om te beginnen heeft die rechter twijfels over de vraag of de toetsing van het eventueel oneerlijke karakter van de contractuele bedingen inzake de betaling van deze verschillende bedragen als kosten van het krediet al dan niet is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13, op grond van artikel 1, lid 2, ervan.
28
Indien dergelijke contractuele bedingen binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af of een beoordeling van het oneerlijke karakter ervan mogelijk is, gelet op de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van die richtlijn. In het bijzonder zou volgens deze rechter de kwestie van het bedrag van de betalingen kunnen vallen onder de uitzondering inzake het ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of die inzake de ‘gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ in de zin van die bepaling.
29
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en die van artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek waarbij eerstgenoemde bepaling in nationaal recht is omgezet. Uit dit artikel van het burgerlijk wetboek volgt namelijk dat er door de nationale rechter alleen met betrekking tot de gelijkwaardigheid van de prijs en de vergoeding van de voornaamste prestatie van de partijen geen beoordeling van het oneerlijke karakter wordt verricht.
30
Wat ten slotte het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vastgelegde vereiste van transparantie betreft, betwijfelt de verwijzende rechter of een overeenkomst die voorziet in rente, een afsluitvergoeding en een commissieloon, zonder uit te leggen wat de verschillen tussen deze elementen zijn en met welke diensten die betalingen overeenkomen, kan worden geacht begrijpelijk te zijn geformuleerd. Bovendien kan de wijze waarop de bedingen zijn geformuleerd de indruk wekken dat de inning van bepaalde bedragen voortvloeit uit een wettelijke verplichting. Voorts kan het gebruik van het begrip ‘commissieloon’ suggereren dat het gaat om een vergoeding van de kredietbemiddelaar, wiens relatie met de kredietgever niet nader is gespecificeerd.
31
Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 1, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van bijzondere contractuele bedingen die betrekking hebben op de niet-rentekosten van een krediet, indien krachtens de wettelijke bepalingen van de lidstaat een bovengrens voor deze kosten geldt doordat daarin is bepaald dat de uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende niet-rentekosten van het krediet niet verschuldigd zijn voor zover deze meer bedragen dan de ingevolge de wettelijke bepalingen berekende maximale niet-rentekosten van het krediet of het totale kredietbedrag?
- 2)
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat de niet-rentekosten regelt die de kredietnemer, naast het krediet, bovenop de rente draagt en betaalt in verband met de sluiting van de overeenkomst en de verstrekking van het krediet (in de vorm van vergoedingen, commissielonen en andere kosten), niet is onderworpen aan de in deze bepaling genoemde beoordeling van het oneerlijke karakter daarvan, indien dat beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd?
- 3)
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen krachtens welke er verschillende soorten kosten in verband met de verstrekking van een krediet worden ingevoerd, niet ‘duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’, indien zij niet aangeven in ruil voor welke specifieke tegenprestaties die kosten worden geïnd en zij de consument niet in staat stellen de verschillen tussen deze kosten vast te stellen?’
Zaak C-222/19
32
BW en DR hebben op 8 maart 2018 een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een totaalbedrag van 9 225 PLN (ongeveer 2 148 EUR) en met een looptijd van twee jaar, af te lossen in 24 maandelijkse termijnen. Deze overeenkomst werd gewaarborgd middels een door DR blanco ondertekend orderbriefje.
33
Het totaalbedrag bestond uit een hoofdsom van 4 500 PLN (ongeveer 1 048 EUR), contractuele vergoedingsrente van 900 PLN (ongeveer 210 EUR), een vergoeding voor het verstrekken van het krediet van 1 125 PLN (ongeveer 262 EUR) en een vergoeding voor het beheer van het krediet gedurende de volledige looptijd ervan van 2 700 PLN (ongeveer 628 EUR). De contractuele vergoedingsrente werd berekend op basis van een variabele rentevoet die ten tijde van de sluiting van de overeenkomst 10 % per jaar bedroeg. Het daadwerkelijke jaarlijkse rentepercentage is vastgesteld op 119,42 %.
34
De maximale niet-rentekosten van het krediet, bestaande uit de kosten voor het verstrekken van het krediet en de beheerskosten, berekend volgens de formule van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet, bedroegen 3 825 PLN (ongeveer 867 EUR). De verwijzende rechter preciseert dat over dit bedrag niet individueel is onderhandeld en dat de overeenkomst is opgesteld op basis van een vooraf opgesteld model.
35
DR heeft het bedrag van de lening ontvangen en betalingen ten bedrage van 1 913,10 PLN (ongeveer 445 EUR) verricht, die in mindering werden gebracht op de voor de terugbetaling van de lening verschuldigde bedragen aan kapitaal en contractuele vertragingsrente. Nadat DR in gebreke bleef met de betalingen, heeft BW de overeenkomst opgezegd en de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy w Opatowie (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Opatowie, Polen), verzocht om een betalingsbevel op basis van het blanco orderbriefje dat DR vooraf had ondertekend.
36
In het kader van de procedure bij deze rechter heeft BW gepreciseerd dat het commissieloon voor het verstrekken van het krediet onder meer bestond uit een aan een financiële tussenpersoon betaalde vergoeding van 12 % van het totale kredietbedrag, de kosten van toegang tot het systeem voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer, de kosten van het salaris van de met de verstrekking van leningen belaste werknemers, en de kosten voor de controle van documenten, met inbegrip van de belkosten die zijn gemaakt ter controle van de gedeclareerde inkomsten. Het bedrag bedroeg in totaal 25 % van het totale kredietbedrag in de zin van artikel 5, lid 7, van de wet op het consumentenkrediet.
37
De kosten voor het beheer van de lening, ten belope van 30 % van het kredietbedrag voor elk jaar van beheer, zouden bestaan uit de kosten van het salaris van het met de maandelijkse inningen belaste personeel, het onderhoud van kantoorruimte, het onderhoud van de communicatielijnen, de boekhouding, het beheer van individuele rekeningen, de computersystemen voor het beheer van de schuld, de correspondentie met inbegrip van de betalingsherinneringen via sms, het kantoormateriaal en de toegang tot databanken.
38
Wat in casu de kosten in verband met de sluiting en het beheer van de consumentenkredietovereenkomst van DR betreft, heeft BW geweigerd om de exacte bedragen aan te geven, op grond dat daarvoor aanzienlijke middelen zouden moeten worden aangewend die hoger zijn dan de beweerdelijk verschuldigde bedragen en dat dit bovendien in strijd zou zijn met het bankgeheim en de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens.
39
De verwijzende rechter preciseert dat volgens de berekeningsmethode van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet de ‘totale niet-rentekosten van het krediet’ tussen 25 en 100 % van het totale kredietbedrag kunnen bedragen, afhankelijk van de aflossingstermijn. 55 % voor één jaar, 85 % voor twee jaar en 100 % voor meer dan twee jaar.
40
De verwijzende rechter heeft er twijfels over of die bepaling van nationaal recht verenigbaar is met richtlijn 93/13. Hij merkt met name op dat bij de berekening van de door de nationale wetgever vastgestelde bovengrens niet alleen rekening wordt gehouden met de kosten in verband met de afsluiting en het beheer van een concrete kredietovereenkomst, maar ook met die van de algemene economische activiteit van de kredietgever. Deze verplichte bovengrens maakt het dus mogelijk om de kosten van de algemene economische activiteit van de kredietgever af te wentelen op de consument.
41
Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen in [richtlijn 93/13/EEG], in het bijzonder artikel 3, lid 1, daarvan, en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en evenwicht tussen contractpartijen aldus worden uitgelegd dat die bepalingen en beginselen in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?’
Zaak C-252/19
42
QL en CG hebben op 31 augustus 2016 een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een totaalbedrag van 10 764 PLN (ongeveer 2 474 EUR), inclusief rente tegen 9,81 % per jaar, met een looptijd van 3 jaar, af te lossen in 36 maandelijkse termijnen. Het jaarlijkse kostenpercentage van het krediet bedroeg 77,77 % Als garantie voor de terugbetaling van de lening heeft CG een blanco orderbriefje ondertekend.
43
Het totale bedrag van 10 764 PLN (ongeveer 2 474 EUR) bestond uit door QL aan CG ter beschikking gesteld kapitaal van 5 000 PLN (ongeveer 1 149 EUR), administratiekosten van 129 PLN (ongeveer 29 EUR), kosten voor een product genaamd ‘Twój Pakiet’ (‘Jouw Pakket’) ten bedrage van 3 939 PLN (ongeveer 905 EUR) en vergoedende rente van 796 PLN (ongeveer 182 EUR). De totale niet-rentekosten van het krediet bedroegen dus 4 968 PLN (ongeveer 1 142 EUR). Dit bedrag is berekend aan de hand van de in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet vastgestelde wiskundige formule en er is niet afzonderlijk over onderhandeld.
44
CG heeft betalingen gedaan ten bedrage van 5 783 PLN (ongeveer 1 347 EUR). QL heeft de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy w Opatowie, verzocht om een betalingsbevel op basis van het ten behoeve van QL ingevulde orderbriefje.
45
Deze rechter heeft er twijfels over of een nationale bepaling als artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet in overeenstemming is met richtlijn 2008/48. Deze twijfel heeft met name betrekking op de wijze waarop de Poolse wetgever deze bovengrens heeft berekend, door bij die berekening niet alleen de kredietkosten in aanmerking te nemen die gewoonlijk gepaard gaan met de afsluiting en het beheer van een consumentenkredietovereenkomst, maar ook de kosten van de economische activiteit van kredietgevers in het algemeen.
46
Gelet op de volledige harmonisatie die richtlijn 2008/48 op bepaalde gebieden van het consumentenkrediet tot stand heeft gebracht, kunnen de lidstaten zijns inziens geen nieuwe kostencategorieën opnemen die niet verenigbaar zijn met de harmonisatie door deze richtlijn op die gebieden. Met de methode voor de berekening van het maximumbedrag aan ‘totale niet-rentekosten van de overeenkomst’ heeft de Poolse wetgever kredietgevers de mogelijkheid gegeven om de consument hogere financiële lasten op te leggen dan die waarin artikel 3, onder g), van voornoemde richtlijn voorziet. Deze wetgeving doet volgens hem dus, in strijd met de bedoelingen van de nationale wetgever, afbreuk aan de bescherming van de consument.
47
Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen van [richtlijn 2008/48/EG], en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan ook de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?’
48
Bij beslissing van de president van het Hof van 14 mei 2019 zijn de zaken C-222/19 en C-252/19 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en het arrest.
49
Bij beslissing van de president van het Hof van 10 december 2019 zijn de zaken C-84/19, C-222/19 en C-252/19 gevoegd voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Vraag in zaak C-252/19
50
Met zijn vraag in zaak C-252/19, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, omdat deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen.
51
Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2008/48 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft bepaalde aspecten van de bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.
52
Vervolgens volgt uit artikel 22, lid 1, van deze richtlijn dat, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, de lidstaten geen bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.
53
Ten slotte biedt de Uniewetgever, om een uitgebreide bescherming van de consument te waarborgen, in artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 een ruime omschrijving van het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’ als zijnde alle kosten, met inbegrip van rente, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten (arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C-779/18, EU:C:2020:236, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Deze definitie bevat echter geen enkele beperking ten aanzien van het soort kosten dat in het kader van een dergelijke kredietovereenkomst aan de consument kan worden opgelegd, noch ten aanzien van de rechtvaardiging van die kosten (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C-779/18, EU:C:2020:236, punten 40 en 42). Uit de bewoordingen van voornoemde definitie kan derhalve niet worden afgeleid dat kosten die verband houden met de economische activiteit van de kredietgever, zoals kosten in verband met infrastructuur en personeelskosten, niet ten laste mogen worden gebracht van de consument.
55
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 118 van zijn conclusie, beoogt richtlijn 2008/48 dus niet om de verdeling van de kosten in het kader van een kredietovereenkomst te harmoniseren, zodat de lidstaten bevoegd blijven om te voorzien in mechanismen voor de regulering van deze kosten, mits deze niet in strijd zijn met de door die richtlijn geharmoniseerde regels.
56
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aan de bevoegde nationale rechter staat om na te gaan of een dergelijke nationale wettelijke regeling geen andere informatieverplichtingen oplegt dan die welke zijn opgesomd in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, dat een volledige harmonisatie tot stand brengt van de informatie die in de kredietovereenkomst moet worden opgenomen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty, C-779/18, EU:C:2020:236, punten 45 en 47).
57
Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, zelfs als deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen, mits deze wettelijke regeling, wegens haar bepalingen betreffende dit maximumbedrag, niet in strijd is met de bij die richtlijn geharmoniseerde regels.
Eerste vraag in zaak C-84/19
58
Met zijn eerste vraag in zaak C-84/19, die als tweede dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.
59
De zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty (C-779/18, EU:C:2020:236), betrof met name artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet. In punt 50 van dat arrest heeft het Hof allereerst in herinnering gebracht dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, dat betrekking heeft op bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, voorziet in een uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn waarvoor, volgens de rechtspraak van het Hof, aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan.
60
Vervolgens volgt uit punt 55 van het in het vorige punt genoemde arrest dat, hoewel het Hof in zijn rechtspraak criteria voor de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft geformuleerd, het desalniettemin aan de bevoegde nationale rechter staat om de bepalingen van het nationale recht op de omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak toe te passen en daaruit de concrete gevolgen te trekken.
61
Ten slotte heeft het Hof in punt 57 van dat arrest geoordeeld dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter in die zaak, een nationale bepaling als artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet op zich niet de rechten en verplichtingen van de contractpartijen lijkt te bepalen, maar enkel hun vrijheid beperkt om de niet-rentekosten van het krediet boven een bepaald niveau vast te stellen en de nationale rechter geenszins belet om na te gaan of een dergelijke vaststelling mogelijkerwijs oneerlijk is, ook indien deze kosten het wettelijke maximumbedrag niet overschrijden.
62
Deze overwegingen kunnen worden toegepast op zaak C-84/19, die dezelfde nationale wettelijke regeling betreft, en zijn relevant voor de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag. Het feit dat krachtens artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat de wettelijke bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is, heeft aldus niet tot gevolg dat voornoemd contractueel beding is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13.
63
Gelet op voorgaande overwegingen moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.
Tweede en derde vraag in zaak C-84/19
64
Met zijn tweede en derde vraag in zaak C-84/19, die — gezamenlijk — als derde dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de bedingen van een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de betaling van contractuele rente ten laste van de consument worden gebracht, onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten, noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren.
65
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, volgens artikel 4, lid 2, van die richtlijn, de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en evenmin op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
66
Aangezien artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, heeft het Hof geoordeeld dat die bepaling strikt moet worden uitgelegd (arrest van 23 april 2015, Van Hove, C-96/14, EU:C:2015:262, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Wat in de eerste plaats het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof reeds aangegeven dat daarmee enkel wordt beoogd de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven en deze overeenkomsten kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 32).
68
Een kredietovereenkomst houdt in dat de kredietgever zich er vooral toe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat laatstgenoemde zich er op zijn beurt vooral toe verplicht om dit geldbedrag, in de regel met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. De wezenlijke prestaties van een dergelijke overeenkomst hebben dus betrekking op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 38).
69
De precieze draagwijdte van de begrippen ‘eigenlijk voorwerp’ en ‘prijs’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kan niet aan de hand van het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’ in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 worden vastgesteld (arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 47). Het feit dat in de totale kosten van een consumentenkrediet verschillende soorten kosten of een ‘commissieloon’ zijn opgenomen, is dus niet doorslaggevend voor de vaststelling dat deze kosten tot de wezenlijke prestaties van de kredietovereenkomst behoren.
70
In casu hebben de contractuele bedingen, waarover volgens de verwijzende rechter in zaak C-84/19 niet afzonderlijk is onderhandeld, betrekking op andere door de consument verschuldigde betalingen dan de aflossing van het geleende bedrag en de rente. Het gaat immers met name om bedingen betreffende een aanvullende dienst genaamd ‘Twój Pakiet — Pakiet Extra’, een commissieloon en een afsluitvergoeding.
71
Het staat aan de verwijzende rechter in die zaak om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de kredietovereenkomst in het hoofdgeding alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of de betrokken bedingen verband houden met prestaties die een wezenlijk onderdeel van die overeenkomst vormen, en meer in het bijzonder met de verplichting van de kredietnemer om het door de kredietgever verstrekte bedrag terug te betalen.
72
In het bijzonder kunnen duidelijke en begrijpelijke bedingen worden aangemerkt als behorend tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, gegeven het feit dat het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde transparantievereiste tevens is opgenomen in artikel 5 ervan, dat bepaalt dat schriftelijke contractuele bedingen ‘steeds’ duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. Het transparantievereiste van de eerste van deze bepalingen heeft dezelfde draagwijdte als het in de tweede bepaling opgenomen vereiste (zie in die zin arresten van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 36, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punt 46).
73
Aangezien het bij die richtlijn ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt wat betreft onder meer de informatie waarover hij beschikt, moet dit transparantievereiste ruim worden opgevat, dat wil zeggen in die zin dat het niet alleen vereist dat het betrokken beding grammaticaal begrijpelijk is voor de consument, maar ook dat de consument in staat zal zijn om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria te beoordelen welke economische gevolgen er voor hem uit voortvloeien (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punt 50).
74
Om te beoordelen of de betrokken bedingen over de door de consument te dragen kosten al dan niet tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoren, staat het derhalve in casu aan de verwijzende rechter in zaak C-84/19 om op basis van alle relevante feitelijke gegevens die hem zijn voorgelegd — waaronder de reclame en informatie die de kredietgever heeft verstrekt bij de onderhandeling over de kredietovereenkomst, alsmede, meer in het algemeen, het geheel aan bedingen van de door QJ ondertekende consumentenkredietovereenkomst — te beoordelen of een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende gemiddelde consument niet alleen kon weten welke bedragen verschuldigd zouden zijn uit hoofde van de ‘afsluitvergoeding’, het ‘commissieloon’ en het financiële product genaamd ‘Twój Pakiet — Pakiet Extra’, maar ook de voor hem mogelijkerwijs aanzienlijke economische gevolgen kon inschatten (zie naar analogie arrest van 23 april 2015, Van Hove, C-96/14, EU:C:2015:262, punt 47).
75
Het is juist dat de verkoper niet verplicht is om te specificeren wat de aard is van elke dienst die wordt geleverd als tegenprestatie voor de kosten die volgens de bedingen van de overeenkomst ten laste van de consument komen, zoals het ‘commissieloon’ of de ‘afsluitvergoeding’. Om te voldoen aan de transparantieplicht is het echter van belang dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is. Bovendien moet de consument kunnen verifiëren dat er bij deze verschillende kosten, of de diensten die door die kosten worden vergoed, geen sprake is van overlapping (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 43).
76
In casu, en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter in zaak C-84/19, kon QJ zich met betrekking tot de kosten van de ‘afsluitvergoeding’ en het ‘commissieloon’ op goede gronden afvragen welke diensten met die kosten zouden worden vergoed en of deze elkaar eventueel overlapten. Ten eerste bevatte de overeenkomst immers twee bedingen die voorzien in administratieve kosten, respectievelijk de ‘afsluitvergoeding’ en het ‘commissieloon’, die beide suggereren dat het gaat om bedragen die moeten worden betaald voor het verlenen van het krediet.
77
Ten tweede staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een kostenpost met het opschrift ‘commissieloon’ volgens de gebruikelijke betekenis ervan in het Poolse recht kan suggereren dat het gaat om de vergoeding van een kredietbemiddelaar, zoals die welke betrokken is geweest bij de afsluiting van de door QJ ondertekende overeenkomst, en of — in strijd met artikel 21, onder b), van richtlijn 2008/48 — de consument in een dergelijke situatie niet kon beoordelen of hij betaalt voor de diensten van de verkoper met wie hij de overeenkomst sluit of die van de bemiddelaar.
78
In dergelijke omstandigheden zou niet zijn gewaarborgd dat de consument zijn betalingsverplichtingen en de economische gevolgen van de bedingen die in deze kosten voorzien, volledig begrijpt.
79
Wat in de tweede plaats de toetsing van de ‘gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ betreft, is het vaste rechtspraak dat deze tweede categorie bedingen waarvan het eventueel oneerlijke karakter niet mag worden beoordeeld, van beperkte omvang is, aangezien het daarbij enkel gaat om de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Die uitsluiting valt te verklaren door het feit dat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die de toetsing van die gelijkwaardigheid kunnen omlijnen en sturen (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 55, en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 34).
80
Met het oog op die restrictieve uitlegging heeft het Hof gepreciseerd dat bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen behoren, behalve met betrekking tot de kwestie van de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (arresten van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 56, en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 35).
81
Met betrekking tot de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ van de in zaak C-84/19 aan de orde zijnde contractuele bedingen, dat wil zeggen de verhouding tussen de vereiste betalingen en de prestatie waarmee zij overeenkomen, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat die bedingen niet preciseerden op welke prestatie de als ‘afsluitbetaling’ en ‘commissieloon’ aangeduide kosten betrekking hadden.
82
Bovendien geeft de verwijzende rechter aan dat de tekst van artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek, waarbij de door artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 ingestelde uitzondering inzake de toetsing van de gelijkwaardigheid van de prijs en de tegenprestatie ervan in Pools recht is omgezet, alleen ziet op de bedingen die verband houden met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst.
83
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 62 van zijn conclusie, staat artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek, waarbij artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in Pools recht is omgezet, een ruimere toetsing toe van het eventueel oneerlijke karakter van binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallende contractuele bedingen, aangezien het een nauwere draagwijdte verleent aan de in die bepaling van Unierecht vastgestelde uitzondering, waardoor het de consument een hoger niveau van bescherming biedt, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.
84
In dit verband bepaalt artikel 8 van richtlijn 93/13 dat, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, de lidstaten op het onder die richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het VWEU. Dit komt overeen met de in de twaalfde overweging van richtlijn 93/13 geformuleerde gedachte dat met die richtlijn slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand wordt gebracht.
85
Het Hof heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat een nationaalrechtelijke bepaling die een nauwere draagwijdte verleent aan de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vastgestelde uitzondering strookt met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, Condominio di Milano, via Meda, C-329/19, EU:C:2020:263, punt 36).
86
In het licht van al deze overwegingen moet op de tweede en derde vraag in zaak C-84/19 worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen in een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de terugbetaling van de hoofdsom en de betaling van rente ten laste van de consument worden gebracht, niet onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren en zodanig zijn geformuleerd dat bij de consument verwarring ontstaat over zijn verplichtingen en de economische gevolgen van die bedingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Vraag in zaak C-222/19
87
De verwijzende rechter in zaak C-222/19 wenst met zijn vraag, die als laatste dient te worden onderzocht, in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die aan de totale kosten van het krediet die ten laste van de consument kunnen worden gebracht, een bovengrens stelt waarin kosten in verband met de algemene economische activiteit van de kredietgever kunnen worden opgenomen.
88
Vooraf zij opgemerkt dat uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt dat deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 — gelezen in het licht van de dertiende overweging en artikel 3, lid 1, ervan — volgt dat deze richtlijn niet beoogt nationale bepalingen te onderwerpen aan een toetsing van hun mogelijkerwijs nadelige gevolgen voor de consument, maar alleen beoogt te voorzien in een toetsing van bedingen in consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (zie in die zin arrest van 3 april 2019, Aqua Med, C-266/18, EU:C:2019:282, punt 28).
89
Tegen deze achtergrond moet, teneinde de verwijzende rechter in zaak C-222/19 een nuttig antwoord te kunnen geven, de prejudiciële vraag aldus worden geherformuleerd dat die rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat de consument belast met niet-rentekosten van het krediet die — tot een wettelijke bovengrens — kosten van de economische activiteit van de kredietgever omvatten, als oneerlijk in de zin van die bepaling kan worden beschouwd.
90
In herinnering moet worden gebracht dat krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
91
In dit verband moet worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan deze richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling of het betrokken beding oneerlijk is (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92
Het onderzoek of het evenwicht door bedingen die de consument andere kosten dan rentekosten opleggen, aanzienlijk wordt verstoord, kan niet worden beperkt tot een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening van de consument komen. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan voortvloeien uit het enkele feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 51).
93
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, heeft het Hof, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, in zijn rechtspraak aangegeven dat nationale rechters moeten nagaan of de verkoper, bij een eerlijke en billijke handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld (arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat krachtens het nationale recht de kosten in verband met de verlening van het krediet reeds de kosten in verband met de uitoefening van de economische activiteit van de verkoper omvatten.
95
Derhalve kunnen de niet-rentekosten van het krediet, waarvoor krachtens de nationale wetgeving een bovengrens geldt, ondanks dat zij onder die bovengrens zijn vastgesteld toch leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van de rechtspraak van het Hof, indien de als tegenprestatie verrichte diensten redelijkerwijs niet behoren tot de handelingen die zijn verricht in het kader van de sluiting of het beheer van de kredietovereenkomst, of wanneer de bedragen die als kosten voor de verstrekking en het beheer van de lening voor rekening van de consument komen, duidelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de lening. Het staat aan de verwijzende rechter om bij zijn onderzoek of die bedingen het evenwicht ten nadele van de kredietnemer aanzienlijk verstoren, in dit verband rekening te houden met de effecten van de andere contractuele bedingen.
96
In dergelijke omstandigheden kan, gelet op het uit artikel 5 van richtlijn 93/13 voortvloeiende vereiste van transparantie, niet worden aangenomen dat de verkoper, bij een transparante handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld.
97
Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de niet-rentekosten van het krediet, waarbij deze kosten onder een wettelijke bovengrens worden vastgesteld en kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden afgewenteld op de consument, kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, wanneer dat beding de consument kosten laat dragen die niet in verhouding staan tot de ontvangen prestaties en het ontvangen bedrag van de lening, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Kosten
98
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet waarbij een methode wordt vastgesteld voor de berekening van het maximumbedrag aan niet-rentekosten van het krediet dat aan de consument in rekening kan worden gebracht, zelfs als deze berekeningsmethode de verkoper in staat stelt om de consument een deel van de algemene kosten van zijn economische activiteit te laten dragen, mits deze wettelijke regeling, wegens haar bepalingen betreffende dit maximumbedrag, niet in strijd is met de bij deze richtlijn geharmoniseerde regels.
- 2)
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarbij de niet-rentekosten van het krediet worden bepaald overeenkomstig de in een nationale wettelijke regeling inzake consumentenkrediet vastgestelde bovengrens, niet is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer deze wettelijke regeling bepaalt dat het gedeelte van de niet-rentekosten van het krediet dat die bovengrens of het totaalbedrag van het krediet overschrijdt, niet verschuldigd is.
- 3)
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83, moet aldus worden uitgelegd dat bedingen in een consumentenkredietovereenkomst waarbij andere kosten dan de terugbetaling van de hoofdsom en contractuele rente ten laste van de consument worden gebracht, niet onder de uitzondering van die bepaling vallen wanneer die bedingen noch de aard van deze kosten noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren en zodanig zijn geformuleerd dat bij de consument verwarring ontstaat over zijn verplichtingen en de economische gevolgen van die bedingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
- 4)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de niet-rentekosten van het krediet, waarbij deze kosten onder een wettelijke bovengrens worden vastgesteld en kosten van de economische activiteit van de kredietgever worden afgewenteld op de consument, kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, wanneer dat beding de consument kosten laat dragen die niet in verhouding staan tot de ontvangen prestaties en het ontvangen bedrag van de lening, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑09‑2020
Conclusie 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Kredietovereenkomsten voor consumenten — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 1, lid 2 — Uitsluiting van de werkingssfeer van de richtlijn van contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen — Nationale bepaling tot instelling van een maximumbedrag aan totale niet-rentekosten van het krediet voor de consument — Artikel 4, lid 2 — Werkingssfeer — Toepassing op bedingen die voorzien in vergoedingen naast rente —Verplichting om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren — Artikel 3, lid 1 — Verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling waarin de maximale niet-rentekosten van het krediet zijn vastgesteld — Richtlijn 2008/48/EG — Artikel 3, onder g) — Verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling waarin bij de berekening van de maximale niet-rentekosten van het krediet rekening wordt gehouden met de algemene kosten van de kredietinstelling’
G. Hogan
Partij(en)
Gevoegde zaken C-84/19, C-222/19 en C-252/191.
Profi Credit Polska S.A. z siedzibą w Bielsku- Białej
tegen
QJ (C-84/19)
[verzoek van de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen) om een prejudiciële beslissing]
en
BW
tegen
DR (C-222/19)
en
QL
tegen
CG (C-252/19)
[verzoek van de Sąd Rejonowy w Opatowie (rechter in eerste aanleg Opatowie, Polen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen opnieuw de uitlegging van artikel 1, lid 2, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/132. alsmede artikel 3, onder g), en artikel 22 van richtlijn 2008/483..
2.
Richtlijn 93/13 heeft reeds tot veel rechtspraak geleid, bij zowel het Hof als de nationale rechters. Hoewel die richtlijn duidelijk de regeling ter bescherming van de consument heeft versterkt, in die zin dat zij het voor rechters mogelijk maakt te verklaren dat contractuele bedingen die door de leverancier of producent zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik oneerlijk (en daardoor onafdwingbaar) zijn, voorziet artikel 4, lid 2, van die richtlijn in twee belangrijke uitzonderingen op deze regel, namelijk wanneer het vermeende oneerlijke beding betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding enerzijds en de goederen of diensten anderzijds. De werkingssfeer van deze uitzonderingen vormt de kern van deze prejudiciële vragen, met als een van de belangrijkste vragen (in zaak C-84/19) of niet-rentekosten die door de klant van een bank voor een kredietovereenkomst worden betaald binnen de werkingssfeer van een van die uitzonderingen vallen.
3.
De onderhavige kwesties hebben betrekking op drie verschillende kredietovereenkomsten met consumenten. In elke zaak heeft de consument in wezen aangevoerd dat een aantal bedingen in de overeenkomst oneerlijk waren, als verweer tegen schuldvorderingen en dwangmaatregelen van een kredietinstelling. Hoewel er sprake is van enige overlapping, is in elk van deze zaken een afzonderlijke kwestie aan de orde met betrekking tot de toepassing van de beginselen van richtlijn 93/13 in de context van kredietovereenkomsten. Voordat ik op deze problemen inga, moeten evenwel de relevante wettelijke bepalingen worden uiteengezet.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 93/13
4.
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.’
5.
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
6.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
7.
Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. […]’
8.
Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
9.
Artikel 8 bis, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventuele daarna doorgevoerde wijzigingen […].’
2. Richtlijn 2008/48
10.
Artikel 3 van richtlijn 2008/48, met het opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- g)
‘totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen’.
11.
Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, met het opschrift ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, luidt:
‘In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.’
B. Nationaal recht
12.
Voor de presentatie van de nationale wetgeving verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie4.. In essentie wordt in Pools recht bepaald dat uit hoofde van een rechtshandeling een maximumrente van tweemaal de jaarlijkse wettelijke rente mag worden geclaimd. Bepaalde schuldeisers hebben deze grens echter omzeild door het in rekening gebrachte bedrag aan commissielonen en vergoedingen kunstmatig te verhogen. In reactie daarop heeft de Poolse wetgeving vervolgens, door middel van artikel 5, punt 6a, en artikel 36a van de ustawa z dnia 12 maja 2011 r. o kredycie konsumenckim (wet van 12 mei 2011 op het consumentenkrediet) (Dz.U. 2011, nr. 126, volgnr. 715) (hierna: ‘wet op het consumentenkrediet’), een mechanisme ingesteld om de te claimen niet-rentekosten van het krediet te begrenzen.
II. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
A. Zaak C-84/19
13.
Op 19 september 2016 is door een kredietbemiddelaar een kredietovereenkomst gesloten tussen Profi Credit Polska en een consument. In ruil voor de verstrekking van een krediet van 9 000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 2 090 EUR), dat door de kredietnemer moet worden afbetaald in 36 maandelijkse termijnen, voorziet de overeenkomst in betaling door de consument van ten eerste een rente van 9,83 % per jaar over het geleende kapitaal; ten tweede een zogeheten ‘afsluitvergoeding’ van 129 PLN (ongeveer 30 EUR); ten derde een zogeheten commissieloon van 7 771 PLN (ongeveer 1 804 EUR), en ten vierde de vergoeding voor een extra pakket [genaamd ‘Twój Pakiet’ — Pakiet Extra (‘Jouw Pakket’ — Extra-pakket)] ten bedrage van 1 100 PLN (ongeveer 255 EUR).
14.
Volgens de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie — III Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg Szczecin, derde civiele kamer, Polen), de verwijzende rechter, waren de niet-rentekosten van het krediet in de overeenkomst vastgesteld op de in de nationale wetgeving bepaalde bovengrens, zoals neergelegd in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet. De overeenkomst specificeerde echter niet in welke hoedanigheid de persoon met wie verweerder de overeenkomst sloot, optrad, bevatte geen definitie van de begrippen ‘afsluitvergoeding’ en ‘commissieloon’ en gaf evenmin aan in ruil voor welke specifieke tegenprestaties van verzoekster de bovengenoemde vergoedingen werden geïnd. Alleen de tegenprestatie voor ‘Jouw Pakket — Extra-pakket’ kon worden vastgesteld; deze was voor het recht van de consument om de betaling van twee termijnen één keer uit te stellen of om het bedrag van vier termijnen te verlagen, en tegelijkertijd de looptijd van de overeenkomst te verlengen (in het geval van uitstel) of de termijnenbetalingen later te voldoen (in het geval van een verlaging).
15.
Vóór het einde van de aflossingstermijn heeft Profi Credit Polska om de uitvaardiging van een betalingsbevel verzocht. De verwijzende rechter heeft ten gunste van Profi Credit Polska een verstekvonnis gewezen, waartegen de consument beroep heeft ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat bepaalde bedingen in de overeenkomst oneerlijk waren. In de loop van deze procedure heeft de kredietinstelling verklaard dat de ‘afsluitvergoeding’ overeenkwam met de kosten die daadwerkelijk voor de sluiting van de overeenkomst waren gemaakt en dat de vergoedingen genaamd ‘commissieloon’ de tegenprestatie vormden voor de verstrekking van het krediet, terwijl de rente een vergoeding was voor de beschikbaarstelling van de liquide middelen aan de consument.
16.
In dit verband betwijfelt de verwijzende rechter of de bedingen waarin deze vergoedingen worden genoemd, moeten worden beschouwd als uitgesloten van de in richtlijn 93/13 bedoelde beoordeling van de eerlijkheid van contractuele bedingen. Dit om de volgende redenen. Ten eerste kan worden aangevoerd dat deze bedingen, aangezien deze kosten de in de nationale wetgeving bepaalde grens niet overschrijden, die wetgeving enkel hebben overgenomen en daarom overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet aan deze richtlijn zijn onderworpen. Ten tweede kunnen deze prijsbedingen voor Profi Credit Polska het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst vormen en als zodanig op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Ten derde staat een onderzoek of deze vergoedingen al dan niet gerechtvaardigd zijn, gelijk aan een beoordeling van de gelijkwaardigheid van de vergoeding enerzijds en de diensten anderzijds, zodat een dergelijke beoordeling eveneens kan worden uitgesloten op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn. Ten slotte betwijfelt de verwijzende rechter of een beding kan worden beschouwd als duidelijk en begrijpelijk geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 wanneer dat beding rente, vergoedingen en een commissieloon oplegt zonder het verschil tussen deze kosten uit te leggen of de aard ervan te specificeren, en niet specificeert in welke hoedanigheid de persoon met wie de consument de overeenkomst heeft gesloten, optreedt.
17.
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie — III Wydział Cywilny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 1, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van bijzondere contractuele bedingen die betrekking hebben op de niet-rentekosten van een krediet, indien krachtens de in de lidstaat geldende wettelijke bepalingen een bovengrens voor deze kosten geldt en de uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende niet-rentekosten van het krediet niet verschuldigd zijn voor zover deze meer bedragen dan de ingevolge de wettelijke bepalingen berekende maximale niet-rentekosten van het krediet of het totale kredietbedrag?
- 2)
Moet artikel 4, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding dat de niet-rentekosten regelt die de kredietnemer, naast het krediet, bovenop de rente draagt en betaalt in verband met de sluiting van de overeenkomst en de verstrekking van het krediet (in de vorm van vergoedingen, commissielonen en andere kosten), niet is onderworpen aan de in deze bepaling genoemde beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter daarvan, indien dat beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd?
- 3)
Moet artikel 4, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen krachtens welke er verschillende soorten kosten in verband met de verstrekking van een krediet worden ingevoerd, niet ‘duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’, indien zij niet aangeven in ruil voor welke specifieke tegenprestaties die kosten worden geïnd en zij de consument niet in staat stellen de verschillen tussen deze kosten vast te stellen?’
B. Zaak C-222/19
18.
Op 8 maart 2018 hebben BW en een consument een kredietovereenkomst voor consumenten gesloten voor een periode van twee jaar. Op grond van de overeenkomst, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, moet een bedrag van 4 500 PLN (ongeveer 1 048 EUR) worden verstrekt, af te lossen in 24 maandelijkse termijnen, verzekerd door middel van een blanco orderbriefje. In ruil voor de beschikbaarstelling van dit bedrag aan de consument, bepaalt de overeenkomst dat er per jaar 10 % rente moet worden betaald, derhalve in totaal 900 PLN (ongeveer 210 EUR), een vergoeding voor de verstrekking van de lening van 1 125 PLN (ongeveer 262 EUR) en een vergoeding voor het beheer van 2 700 PLN (ongeveer 628 EUR). Volgens de nationale rechter was het jaarlijkse rentepercentage vastgesteld op 119,42 %. De niet-rentekosten van het krediet, in de zin van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet, zijn echter niet hoger dan de in die bepaling neergelegde bovengrens.
19.
De consument ontving het overeengekomen bedrag en begon met de afbetalingen. Nadat verweerder in gebreke bleef met de betalingen, heeft de kredietgever de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg Opatowie, eerste civiele kamer, Polen), de verwijzende rechter, verzocht om verweerder te verplichten tot betaling van het nog uitstaande bedrag, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente. Tevens heeft hij verzocht om een betalingsbevel krachtens het ingevulde blanco orderbriefje.
20.
De verwijzende rechter betwijfelt evenwel of de Poolse wettelijke regeling verenigbaar is met richtlijn 93/13 met betrekking tot het vaststellen van een bovengrens voor de niet-rentekosten van een krediet die door kredietinstellingen in rekening kunnen worden gebracht, omdat bij de berekening van die bovengrens niet alleen de kosten in verband met de sluiting of ondersteuning van de kredietovereenkomst maar ook de algemene kosten van de kredietgever in aanmerking worden genomen. Daardoor zou het voor de kredietgever niet verboden zijn om bijvoorbeeld kosten voor het onderhoud van databanken, de bezoldiging van medewerkers of het beheer van operationele risico's af te wentelen op de consument. Het arrest van 16 januari 2014 in de zaak Constructora Principado5. kan echter aldus worden gelezen dat een situatie waarin een professionele verkoper door middel van standaardbedingen door hemzelf te dragen kosten afwentelt op de consument, kan worden aangemerkt als een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.
21.
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen in [richtlijn 93/13], in het bijzonder artikel 3, lid 1, daarvan, en de Unierechtelijke beginselen van consumentenbescherming en evenwicht tussen contractpartijen aldus worden uitgelegd dat die bepalingen en beginselen in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?’
C. Zaak C-252/19
22.
Op 31 augustus 2016 heeft een consument met QL een kredietovereenkomst gesloten waarover niet was onderhandeld, voor 5 000 PLN (ongeveer 1 149 EUR), af te lossen in 36 maandelijkse termijnen. Als vergoeding voor de kredietinstelling voorziet de overeenkomst in betaling van ten eerste een rente van 9,81 % per jaar, dat wil zeggen in totaal 796 PLN (ongeveer 182 EUR), ten tweede een afsluitvergoeding van 129 PLN (ongeveer 29 EUR), ten derde een vergoeding voor de dienst genaamd ‘Twój Pakiet’ (‘Jouw Pakket’) van 900 PLN (ongeveer 206 EUR) en ten vierde een commissieloon van 3 939 PLN (ongeveer 905 EUR). Daarmee komt het totale daadwerkelijke jaarlijkse kostenpercentage van het krediet op 77,77 %. De niet-rentekosten van het krediet, in de zin van artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet, liggen binnen de in die bepaling neergelegde grenzen.
23.
De Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny, de verwijzende rechter, betwijfelt echter of de nationale wettelijke regeling die een grens stelt aan het bedrag aan vergoedingen dat door kredietinstellingen in rekening kan worden gebracht, verenigbaar is met richtlijn 2008/48. Bij het vaststellen van die grens worden immers niet alleen de kosten die gepaard gaan met het sluiten van een bepaalde overeenkomst of van diensten in verband met die overeenkomst in aanmerking genomen, maar ook de algemene kosten van de kredietgever, terwijl uit artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 volgt dat enkel marginale kosten bij de consument in rekening kunnen worden gebracht, dat wil zeggen kosten die verband houden met de kredietovereenkomst.
24.
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy w Opatowie I Wydział Cywilny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de bepalingen van [richtlijn 2008/48], en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’ en van de wiskundige formule voor de berekening van die kosten volgens artikel 5, punt 6a, juncto artikel 36a van de [wet op het consumentenkrediet], op grond waarvan ook de kosten van de economische activiteit van de ondernemer tot de door de consument te dragen kredietkosten (totale kosten van het krediet) mogen worden gerekend?’
III. Analyse
A. Eerste vraag in zaak C-84/19
25.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C-84/19 in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de bedingen van een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld en waarin door de consument te betalen kosten zijn vastgesteld, worden uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn wanneer die kosten in hun geheel niet meer bedragen dan een bepaalde door de nationale wettelijke regeling vastgestelde bovengrens.
26.
In dit verband moet er rekening mee worden gehouden dat richtlijn 93/13, overeenkomstig artikel 1, lid 1, juncto artikel 2 en artikel 3, lid 1, ervan, van toepassing is op de bedingen van elke tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Bij wijze van uitzondering wordt in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 evenwel bepaald dat contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen.
27.
Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of een specifiek contractueel beding, zoals het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, onder deze specifieke uitzondering valt, kan het Hof niettemin aanwijzingen verschaffen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding6., waardoor de verwijzende rechter in een situatie kan komen te verkeren waarin hij moet onderzoeken of de in die bepaling opgenomen uitzondering van toepassing zal zijn op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak.
28.
In de onderhavige zaak vraagt de verwijzende rechter zich af of bedingen die voorzien in kosten die niet hoger zijn dan een bepaalde bovengrens die in een nationale bepaling is vastgesteld, onder de uitsluitingsbepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 kunnen vallen.
29.
In dit verband moet worden opgemerkt dat het loutere feit dat contractuele bedingen voldoen aan een wettelijke bepaling op zich niet betekent dat in die bedingen noodzakelijkerwijze de formulering van die bepaling is ‘overgenomen’.
30.
De door de verwijzende rechter geformuleerde twijfels lijken hier voort te vloeien uit de overwegingen in de rechtspraak van het Hof dat de gedachte achter de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 genoemde uitzondering het feit is dat op goede gronden kan worden vermoed dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven.7.
31.
Naar mijn mening moeten deze overwegingen van het Hof echter niet in die zin worden opgevat dat het instellen van een bovengrens door de nationale wetgeving ook noodzakelijkerwijze betekent dat de nationale wettelijke regeling een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen in het leven heeft geroepen en wel om de volgende redenen.
32.
In de eerste plaats moet, zoals het Hof heeft geoordeeld, artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 strikt worden uitgelegd, aangezien dit artikel een uitzondering op de richtlijn introduceert die tot doel heeft de consumenten te beschermen.8.
33.
In de tweede plaats betekent de instelling van een financiële bovengrens door een wetgever niet noodzakelijkerwijze dat elk beding dat onder die grens voorziet in de betaling van een vergoeding, in alle omstandigheden als evenwichtig moet worden beschouwd. Als dat het geval was, zou een lidstaat de door richtlijn 93/13 geboden bescherming teniet kunnen doen door een zeer hoge bovengrens in te stellen.
34.
In de derde plaats en zoals de Poolse regering opmerkt, zou richtlijn 93/13 elke nuttige werking verliezen indien de bedingen die voldoen aan de nationale bepalingen met betrekking tot overeenkomsten moeten worden geacht dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen te hebben overgenomen in de zin van artikel 1, lid 2, van die richtlijn aangezien hoe dan ook moet worden vermoed dat de bedingen in een overeenkomst aan de nationale wetgeving voldoen.
35.
Naar mijn mening heeft het Hof met het noemen van de rationale van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 genoemde uitzondering, zoals het deed in zaken zoals RWE Vertrieb en Banco Santander en Escobedo Cortés, enkel willen benadrukken dat richtlijn 93/13 heeft beoogd een toetsingssysteem op te zetten, niet met betrekking tot de nationale wetgeving maar met betrekking tot eventuele nadelen voor de consument die kunnen voortvloeien uit de asymmetrie op het gebied van informatie, technische bekwaamheden en onderhandelingspositie tussen hem of haar en een professionele verkoper.9.
36.
In deze omstandigheden zie ik geen reden om af te wijken van de gevolgtrekking dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet van toepassing is op bedingen die louter voldoen aan een in de nationale wettelijke regeling neergelegde financiële grens. Derhalve ben ik van mening dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de bedingen in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin door de consument te betalen kosten zijn vastgesteld, niet worden uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn louter omdat die kosten in hun geheel niet meer bedragen dan een bepaalde door de nationale wettelijke regeling vastgestelde bovengrens.10.
B. Tweede vraag in zaak C-84/19
37.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C-84/19 in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, worden uitgesloten van een beoordeling van hun mogelijke oneerlijkheid vanwege het feit dat zij voorzien in de betaling van andere kosten dan rente.
38.
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 voorziet in twee uitzonderingen met betrekking tot de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Voor de toepassing van deze uitzonderingen geldt echter de voorwaarde dat de betrokken bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
39.
Hoewel het in beginsel aan de nationale rechter staat om precies te bepalen welke bedingen — omdat zij de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen — moeten worden beschouwd als betrekking hebbend op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst11., of waarvan de beoordeling betrekking zou hebben op de gelijkwaardigheid van de prijs enerzijds en de in ruil verstrekte goederen of diensten anderzijds, deze uitzondering niettemin in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Daaruit volgt dat het Hof kan specificeren of artikel 4, lid 2, van toepassing kan zijn op een bepaalde categorie bedingen.12.
40.
Overeenkomstig de eerste uitzondering worden bedingen met betrekking tot de ‘bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ uitgesloten van de beoordeling van het mogelijke oneerlijke karakter ervan. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn dat die bedingen welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bij de bepaling of dat het geval is, moet rekening worden gehouden met de aard, de algehele opzet en de belangrijkste verplichtingen van de overeenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan.13.
41.
In dit opzicht is het eigenlijke voorwerp van een contractuele overeenkomst het voorwerp dat kenmerkend is voor de juridische aard ervan, dat wil zeggen de bedingen van een overeenkomst die essentieel zijn voor de totstandkoming ervan. Wat kredietovereenkomsten betreft, zijn die verplichtingen dus de verplichtingen waarmee een kredietgever ermee instemt een kredietnemer een geldbedrag te lenen, onder de voorwaarde dat de kredietnemer dat bedrag ofwel op een bepaalde datum ofwel in de vorm van termijnen terugbetaalt.
42.
In een standaardkredietovereenkomst wordt het verleende krediet uiteraard onder commerciële voorwaarden verleend. De essentiële verplichtingen van de kredietnemer zijn niet alleen de verplichtingen die verband houden met de terugbetaling van het beschikbaar gestelde geld, maar ook de verplichtingen met betrekking tot de vergoeding van die dienst. Voor de verkoop van goederen of de verrichting van diensten is de verplichting van de koper om de overeengekomen prijs of vergoeding te betalen immers uiteraard een noodzakelijk deel van hun eigenlijke voorwerp.14.
43.
Op grond van de tweede uitzondering in artikel 4, lid 2, mag een beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding en de geleverde goederen of verrichte diensten, uiteraard onder de voorwaarde dat die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.15.
44.
Omdat een contractueel beding de vorm kan aannemen van meerdere bedingen, paragrafen of nummers en omgekeerd, kan een overeenkomst ook meerdere bedingen bevatten betreffende de betaling van kosten in ruil voor een enkele dienst.16. Deze twee uitzonderingen overlappen elkaar dus wanneer een beding kosten specificeert die deel uitmaken van de totale prijs van de goederen of dienst die het eigenlijke voorwerp van de betrokken overeenkomst vormen.
45.
In dit kader lijken de twijfels van de verwijzende rechter te worden ingegeven door het begrip ‘prijs’ of ‘vergoeding’. Volgens de verwijzende rechter kan een prijsbeding naar Pools recht namelijk geen betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van een kredietovereenkomst, indien die prijs wordt uitgedrukt in een andere vorm dan rentekosten.
46.
Wat het Unierecht betreft, is het begrip ‘prijs’ of ‘vergoeding’ evenwel niet zo beperkt, ook niet in geval van een kredietovereenkomst. Er lijkt namelijk geen Unierechtelijke bepaling te bestaan volgens welke de betaling die wordt verricht met betrekking tot een kredietovereenkomst enkel de vorm van rente kan aannemen.17. Kredietinstellingen kunnen dus verzoeken om betaling in de vorm van rente en/of een vast bedrag.18.
47.
Deze gevolgtrekking wordt verder ondersteund door de tekst van richtlijn 2008/48, die, met betrekking tot kredietovereenkomsten waarop die richtlijn van toepassing is, voorziet in een verplichting voor kredietinstellingen om consumenten te informeren over de totale kosten van het krediet, bij de berekening waarvan alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst dient te betalen, in aanmerking moeten worden genomen. Indien het kredietgevers als gevolg van het Unierecht verboden zou zijn zichzelf op een andere wijze te belonen dan door rente in rekening te brengen, zou die verwijzing naar alle soorten kosten niet nodig zijn geweest.
48.
Wat meer bepaald richtlijn 93/13 betreft, hierin worden de begrippen ‘prijs’ of ‘vergoeding’ niet gedefinieerd, zodat deze termen moeten worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin deze begrippen worden gebruikt en de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen.19.
49.
In het gewone spraakgebruik correspondeert het woord ‘prijs’ met het totale geldbedrag dat nodig is om te betalen voor een specifieke contractuele transactie, terwijl het woord ‘vergoeding’ meer algemeen correspondeert met het bedrag dat is betaald voor bepaald werk of de verrichting van een dienst. Derhalve zijn deze twee begrippen min of meer synoniem, met dien verstande dat het begrip ‘prijs’ misschien vaker wordt gebruikt in verband met de betaling van goederen, terwijl het woord ‘vergoeding’ gebruikelijker is in verband met een dienst, vooral in de context van arbeid.20.
50.
Derhalve kunnen alle bedingen die in duidelijke en begrijpelijke taal zijn geformuleerd en de totale prijs preciseren van de dienst of het goed die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst vormen, los van het feit dat deze bedingen voorzien in de betaling van rente of een vergoeding en ongeacht de taken die de kredietinstelling moet verrichten om het krediet te verlenen, onder de eerste uitzondering in artikel 4, lid 2, vallen.
51.
In de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak dienen alle bepalingen in de contractovereenkomst met betrekking tot de prijs van het krediet — ongeacht of deze is uitgedrukt in de vorm van vergoedingen dan wel rente — met uitzondering van het prijsbeding die betrekking heeft op ‘Jouw pakket — Extra-pakket’, eenvoudigweg te worden beschouwd als deel van de tegenprestatie voor de kredietverlening en daarom als vallend onder de eerste in artikel 4, lid 2, bedoelde uitzondering.
52.
Bedingen waarin de prijs van het krediet zijn geregeld, vallen uiteraard tevens onder de tweede uitzondering in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, maar enkel wat de vraagprijs betreft.21. Aangezien de bedingen die in zaak C-84/19 aan de orde zijn niet louter betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, daar zij in feite specifieke te betalen vergoedingen noemen en daardoor gedeeltelijk de prijs vaststellen die moet worden betaald voor de kredietverlening, vallen die bedingen eveneens onder de tweede uitzondering.
53.
Deze gevolgtrekking wordt noch door de doelstellingen die worden nagestreefd door artikel 4, lid 2, noch door een contextuele lezing van die bepaling ter discussie gesteld.
54.
Wat betreft de doelstelling lijken de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 genoemde uitzonderingen een beleidskeuze in de wetgeving te weerspiegelen die zich op het standpunt stelt dat de partijen vrij zijn de belangrijkste verplichtingen in overeenkomsten naar eigen inzicht vorm te geven.22. In een vrije markteconomie is het algemene uitgangspunt dat individuen worden geacht rationeel te zijn, en in staat zijn om hun eigen belangen te beschermen. Dit betekent dat van consumenten wordt verwacht dat zij informatie inwinnen over wat zij kopen, dat wil zeggen het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, en over de prijs die daarvoor moet worden betaald.23. De wetgever lijkt in dit verband dus te denken dat consumenten de andere voorwaarden van een standaardovereenkomst niet altijd per se lezen24., maar dat het veel onwaarschijnlijker is dat zij zich niet bewust zijn van de voorwaarden met betrekking tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de prijs of vergoeding. Daarbij wordt niettemin verondersteld dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de prijs of vergoeding in duidelijke en begrijpelijke taal zijn vermeld.
55.
Wat de context betreft, moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, daar het een uitzondering vormt op de beoordeling van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, strikt worden uitgelegd.25. Aangezien de formulering van artikel 4, lid 2, geen onderscheid maakt naargelang de prijzen of vergoedingen voor de betrokken dienst als vaste kosten dan wel als rente zijn uitgedrukt, rechtvaardigt een dergelijke uitlegging niet dat contractuele bedingen die voorzien in de betaling van andere kosten dan rente, van de werkingssfeer van die bepaling worden uitgesloten.
56.
Zelfs als een beperktere uitlegging van artikel 4, lid 2, werd gekozen26., zou dit niet tot een andere gevolgtrekking leiden, omdat de prijs bijna per definitie een wezenlijk element vormt van elke overeenkomst. Het staat verkopers natuurlijk vrij de betaling te specificeren in de vorm van hetzij vergoedingen, hetzij rente. Maar zodra deze kosten deel uitmaken van de tegenprestatie voor de kredietverlening — en niet voor een nevendienst — moeten bedingen die in die kosten voorzien, worden geacht binnen de werkingssfeer van zowel de eerste als de tweede in artikel 4, lid 2, genoemde uitzondering te vallen.
57.
Derhalve is het in de onderhavige zaak niet relevant of de prijs of vergoeding voor een dienst wordt uitgedrukt in de vorm van rente of een commissieloon, en of de overeenkomst de taken noemt die de verkoper dient te verrichten om die dienst te leveren. Wel is het van belang, zoals ik hierna zal uitleggen, dat de consument inzicht heeft in de totale prijs die hij moet betalen en in wat hij koopt. Op die manier kan de consument bepalen of de overeenkomst aan zijn behoeften tegemoet komt en deze vergelijken met andere bestaande aanbiedingen.
58.
Een en ander betekent voor zaak C-84/19 dat een beding die voorziet in kosten met betrekking tot een kredietovereenkomst enkel duidelijk en begrijpelijk het bedrag van die kosten dient te noemen om als een van de in artikel 4, lid 2, neergelegde uitzonderingen te worden aangemerkt. De vorm van die kosten is niet relevant.
59.
Ik ben voorts niet van mening dat toepassing van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet worden uitgesloten wanneer het geschil betrekking heeft op het bestaan van een tegenprestatie van de kredietgever voor een specifiek prijsbeding. Het bestaan van een feitelijke prestatie van de kredietgever als tegenprestatie voor bepaalde kosten ter discussie stellen, of de gelijkwaardigheid beoordelen van een deel van de prijs van een dienst en de taken die nodig zijn om die dienst te verrichten, zou immers neerkomen op het ter discussie stellen van de gelijkwaardigheid van de kwaliteit van de aangeboden dienst en de in rekening gebrachte prijs, en dat is dus precies wat in artikel 4, lid 2, in het algemeen wordt uitgesloten.
60.
Hoewel ik erken dat het Hof in de zaken Matei en Kiss en CB Bank bepaalde uitspraken heeft gedaan die in een zeker opzicht anders zouden kunnen doen vermoeden27., ben ik, in het licht van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 van mening dat de eerlijkheid van elk prijsbeding op grond van die richtlijn niet afhangt van de verrichting van een specifieke taak door de kredietgever als tegenprestatie voor elk van deze bedingen. Dit zou immers neerkomen op omzeiling van de duidelijke formulering van artikel 4, lid 2, en daarmee de door de Uniewetgever gemaakte keuze, te weten dat richtlijn 93/13 heeft geen betrekking op de vraag of de in rekening gebrachte prijs al dan niet buitensporig is. Aangezien de rechtvaardiging van de prijs in beginsel niet relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen op grond van richtlijn 93/13, mag het vereiste van transparantie in die richtlijn dus niet worden uitgelegd als een verplichting voor kredietinstellingen om consumenten te informeren over de taken die de kredietverlening met zich meebrengt.
61.
Uiteraard zijn lidstaten in principe vrij om een andersluidende bepaling in hun nationale wetgeving op te nemen. In artikel 8 van richtlijn 93/13 is bepaald dat lidstaten ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of aanhouden, mits deze verenigbaar zijn met alle regels van het toepasselijke Unierecht, en mits de betrokken lidstaat heeft voldaan aan de in artikel 8 bis van richtlijn 93/13 neergelegde rapportageverplichting.
62.
Het feit dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, de gelijkwaardigheid van de prijs en de verrichte diensten of geleverde goederen op grond van de nationale wetgeving enkel wordt uitgesloten van de beoordeling van de oneerlijkheid van het beding indien de prijs betrekking heeft op de belangrijkste in de overeenkomst genoemde dienst, is derhalve op zichzelf niet strijdig met richtlijn 93/13. Evenmin kan die wetgeving worden geacht inbreuk te maken op richtlijn 93/13, enkel omdat deze bepaalt dat een prijsbeding geen verband kan houden met de belangrijkste dienst indien de in rekening gebrachte prijs niet de vorm van rente heeft.
63.
Ik wil evenwel benadrukken dat de verwijzende rechter weliswaar duidelijk van mening is dat de door die nationale wetgeving ingevoerde prijscontroles niet strikt genoeg zijn, maar dat deze kwestie buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt en dus duidelijk een kwestie is voor de Poolse wetgeving en niet voor het Hof.
64.
Derhalve ben ik met betrekking tot de tweede vraag in zaak C-84/19 van mening dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld die de prijs of vergoeding voor dat krediet noemen, worden uitgesloten van de beoordeling van de oneerlijkheid waarin die richtlijn voorziet, wanneer zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zelfs wanneer zij voorzien in de betaling van andere kosten dan rente. Lidstaten blijven echter vrij om te voorzien in hun eigen nationale wetgeving in een dergelijke regeling voor de beoordeling van de eerlijkheid van prijzen, mits de bepalingen daarvan verenigbaar zijn met het toepasselijke Unierecht en de lidstaten tevens hebben voldaan aan de vereisten van artikel 8 bis van richtlijn 93/13.
C. Derde vraag in zaak C-84/19
65.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C-84/19 in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld dat de consument verplicht tot betaling van bepaalde kosten, moet worden aangemerkt als niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd indien dat beding niet aangeeft in ruil voor welke specifieke tegensprestaties die kosten worden geïnd en het voor de consument niet mogelijk is dit na te gaan op basis van de in de overeenkomst verstrekte informatie.
66.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, geeft artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 twee uitzonderingen op de beoordeling van de eerlijkheid van bedingen in kredietovereenkomsten waarover niet is onderhandeld. Voor beide uitzonderingen geldt dan weer de voorwaarde dat de betrokken contractuele bepalingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
67.
Volgens de rechtspraak van het Hof houdt dit vereiste van begrijpelijkheid in dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en de verhouding tussen dit mechanisme en andere relevante bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem of haar uit voortvloeien, kan inschatten.28.
68.
Bij de bepaling of een beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, moet uiteraard rekening worden gehouden met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van het contractuele kader waarvan het deel uitmaakt, alsook met de juridische en feitelijke context ervan.29. Naast deze elementen zijn andere factoren, zoals de begrijpelijkheid van de afzonderlijke bedingen, de duidelijkheid van hun formulering, de specificiteit van de gebruikte terminologie of het eventuele gebruik van visualisatietechnieken30. allemaal relevante overwegingen. De specifieke plaats van het beding in de overeenkomst, of het feit dat de relevante bepalingen zijn opgenomen in meerdere, verschillende bedingen, paragrafen of nummers, kunnen ook relevante factoren vormen.
69.
Zoals ik heb uitgelegd in mijn conclusie in de zaak Kiss en CIB Bank, betekenen de begrijpelijkheidsvereisten in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bijvoorbeeld dat wanneer de tekst van de overeenkomst relatief lang is en de prijs die voor de verschillende verrichte diensten moet worden betaald, zelf is opgesplitst in verschillende bedingen, al die bedingen in de overeenkomst bij elkaar moeten staan of op één plaats in de overeenkomst moeten worden samengevat en de consument moet worden gewezen op het gecombineerde effect ervan.31.
70.
In zijn arrest in de zaak Kásler en Káslerné Rábai heeft het Hof zowel uit artikel 4, lid 2, als uit artikel 5 van die richtlijn het bestaan afgeleid van een meer algemene verplichting tot transparantie.32. Verkopers dienen consumenten dus voldoende informatie te verschaffen die hen in staat stelt prudente en goed geïnformeerde beslissingen te nemen.33.
71.
Hieruit volgt dat, wanneer een beding vereist dat een consument bepaalde kosten betaalt als tegenprestatie voor een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld, de eerlijkheid van het bedrag van die kosten niet juridisch kan worden beoordeeld op grond van artikel 4, lid 2, indien de contractuele bepalingen begrijpelijk zijn. Dit betekent in essentie dat, gelet op alle elementen van de overeenkomst en de door de kredietinstelling verschafte informatie, een gemiddelde, deugdelijk geïnformeerde en redelijk oplettende consument vóór sluiting van de overeenkomst moet kunnen begrijpen dat hij die kosten ook zal moeten betalen en bijgevolg de economische gevolgen van ondertekening van de overeenkomst juist moet hebben kunnen inschatten.
72.
In dat kader vraagt de verwijzende rechter in zaak C-84/19 zich in essentie af of dit vereiste van transparantie betekent dat verkopers verplicht zijn de diensten te specificeren waarvoor als tegenprestatie de in een overeenkomst genoemde kosten moeten worden betaald, of dat de consument in elk geval in staat moet zijn deze informatie uit de overeenkomst af te leiden.
73.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter de term ‘dienst’ lijkt te gebruiken in de speciale betekenis van de taken die door de verkoper moeten worden verricht om zijn verplichtingen die nodig zijn voor het verrichten van de dienst die het voorwerp is van de overeenkomst na te komen.
74.
In dit verband ben ik van mening dat het vereiste in richtlijn 93/13 dat een contractueel beding moet worden opgesteld in duidelijke, begrijpelijke taal, niet kan worden uitgelegd als een verplichting om de consument te informeren over de taken die de verkoper uit hoofde van de overeenkomst moet verrichten. In dit verband is het niet relevant dat de consument deze specifieke informatie niet kan afleiden uit de informatie waarop hij is gewezen, mits uiteraard ook de algemene aard van de overeenkomst duidelijk is gemaakt. Ik kom tot deze slotsom om de volgende redenen.
75.
In de eerste plaats vereist de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 neergelegde voorwaarde volgens de rechtspraak van het Hof enkel dat consumenten worden geïnformeerd over de gevolgen van de bedingen in de overeenkomst, en niet de bestaansreden ervan.34. Met andere woorden, het is van belang dat er geen kosten voor de consument verborgen worden gehouden voordat de overeenkomst wordt gesloten. De vraag of de consument al dan niet rechtsgeldig toestemming heeft verleend, is niet aan de orde in richtlijn 93/13, omdat deze kwestie tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort.35. Hetzelfde geldt voor commerciële wanpraktijken, waarop richtlijn 2005/29 van toepassing is.36. Die richtlijn heeft veeleer betrekking op de effecten of gevolgen van bedingen — voornamelijk de ‘kleine lettertjes’, zo men wil — die over het algemeen niet de aandacht van de consument trekken.
76.
In de tweede plaats is het, zoals advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe heeft opgemerkt in de zaak Ibercaja Banco37., vaste rechtspraak van het Hof dat bij het onderzoek van het in richtlijn 93/13 neergelegde vereiste van transparantie moet worden verzekerd dat dit vereiste niet verder gaat dan wat in redelijkheid van een beroepsbeoefenaar kan worden verlangd. Het is moeilijk de indruk te vermijden dat dit vereiste een buitensporige en ongerechtvaardigde druk zou leggen op de verkoper indien deze de specifieke, geïndividualiseerde taken moest noemen waarvoor als tegenprestaties bepaalde vergoedingen in rekening zijn gebracht.
77.
In de derde plaats zou een dergelijke eis aan de verkoper er in wezen op neerkomen dat hij elk prijsbeding dient te rechtvaardigen. Dit zou in strijd zijn met de gedachte achter de tweede uitzondering in artikel 4, lid 2, die juist is bedoeld om te voorkomen dat verkopers verplicht zijn hun vergoedingen te rechtvaardigen en daarmee om te voorkomen dat rechters zich mengen in de prijsstrategieën van een onderneming.
78.
In de vierde plaats, zoals ik reeds heb opgemerkt, is de prijs van een goed of dienst in een markteconomie op zich niet rechtstreeks gerelateerd aan de taken die moeten worden verricht of aan de productiekosten, maar veeleer aan vraag en aanbod. Wanneer in een overeenkomst een totale prijs voor een bepaalde dienst is opgenomen, zou het derhalve gekunsteld zijn om te verwachten dat elk van de bedingen op een specifieke taak betrekking heeft.
79.
Het zou nog minder realistisch zijn om van verkopers te verwachten dat zij consumenten betrouwbare informatie verschaffen over de specifieke kosten die zijn toe te rekenen aan elke component van de geleverde goederen of diensten. Wanneer een beroepsbeoefenaar meer dan één activiteit verricht, zou de toerekening van de algemene kosten aan elk van zijn of haar verschillende activiteiten immers vaak een complexe (en inderdaad dure) administratieve opgave zijn.38. Daarvoor zouden die beroepsbeoefenaren minimaal moeten worden verplicht een kostprijsadministratie te voeren met als doel vast te stellen en te beoordelen uit welke onderdelen hun nettobedrijfsresultaat bestaat, hoewel er geen enkele regel in het Unierecht bestaat die een dergelijke algemene administratieverplichting oplegt.39.
80.
Hoe dan ook lijkt het duidelijk dat de onderhavige kredietovereenkomst binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt. Toch moet ook rekening worden gehouden met de relevante bepalingen van die richtlijn, omdat die, volgens de rechtspraak van het Hof, de informatieplichten die aan kredietinstellingen kunnen worden opgelegd, volledig heeft geharmoniseerd.40.
81.
In de eerste plaats zouden bedingen waarbij de bepalingen van richtlijn 2008/48 zijn omgezet, in die zin dat zij de door die richtlijn verplicht gestelde informatie uiteenzetten, kunnen worden beschouwd als per definitie uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van die richtlijn, aangezien lidstaten worden geacht richtlijn 2008/48 in hun nationale wetgeving te hebben omgezet.41.
82.
In de tweede plaats bestaat er een duidelijke uitleggingsregel die inhoudt dat, wanneer er bepalingen van verschillende Unie-instrumenten van toepassing zijn op dezelfde situatie, deze zo veel mogelijk op harmonieuze wijze moeten worden uitgelegd.42.
83.
De vereisten in richtlijn 93/13 met betrekking tot transparantie en begrijpelijkheid zijn duidelijk algemener van strekking dan de meer precieze vereisten in richtlijn 2008/48. Hieruit volgt dat deze algemene bewoordingen van richtlijn 93/13 niet moeten worden uitgelegd in verband met de bekendmaking van precieze informatie aan consumenten, omdat daarmee zou worden afgeweken van de specifiekere vereisten in richtlijn 2008/48.43.
84.
Naar mijn mening dient richtlijn 2008/48 te worden geacht de precieze toepassing te specificeren van het vereiste van transparantie in verband met de kredietovereenkomsten waarop die richtlijn van toepassing is. Tenzij anders is aangegeven, moet de verhouding tussen richtlijn 93/13 en alle andere instrumenten van de Unie waarin de verplichting tot het verschaffen van gedetailleerdere informatie is opgenomen, op deze manier worden opgevat om te voorkomen dat de nationale rechters richtlijn 93/13 op uiteenlopende wijze toepassen en daardoor de interne markt segmenteren, en aldus de harmonisatie die die andere instrumenten trachten te verwezenlijken met inachtneming van de consumentenbescherming, in gevaar brengen.
85.
Aangezien artikel 10 van richtlijn 2008/48, waarin is bepaald welke informatie in kredietovereenkomsten moet worden vermeld, niet vereist dat kredietinstellingen gedetailleerde informatie verschaffen over hun kosten, moeten de bepalingen van een kredietovereenkomst niet worden beschouwd als zijnde onbegrijpelijk geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13, enkel omdat zij niet de specifieke diensten noemen waarvoor die kosten als tegenprestatie verschuldigd zijn.
86.
Indien de prejudiciële vraag moet worden opgevat als verband houdend met de noodzaak de diensten — in de gangbare betekenis van het woord — te noemen die worden verricht als tegenprestatie voor elk prijsbeding, en met de taken die de verkoper dient te verrichten om de betrokken dienst te leveren, dan kan dus worden gesteld — met het risico om in herhaling te vallen — dat het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 neergelegde vereiste van transparantie volgens de rechtspraak van het Hof verband houdt met de economische gevolgen van de overeenkomst en het eigenlijke voorwerp ervan, en niet met de geldwaarde van elke contractueel beding. Wanneer een consument dus een pakket van goederen of diensten koopt die onderling nauw verwant zijn is de totale prijs die hij moet betalen van belang44., alsmede de omvang van de diensten die als tegenprestatie worden geleverd, zodat hij indien nodig de verschillende beschikbare offertes voor dezelfde goederen of diensten kan vergelijken. Het is echter niet nodig dat de totale prijs van dat pakket wordt gesplitst in afzonderlijke kostenbestanddelen.
87.
Aangezien het begrip ‘dienst’ tamelijk vaag is45., en aangezien een dienst daarom mogelijk kan worden onderverdeeld in vele afzonderlijke diensten, kan het vereiste voor kredietinstellingen om een prijs voor elke ‘dienst’ te specificeren in de praktijk onuitvoerbaar blijken.
88.
Derhalve ben ik van mening dat het transparantiebeginsel in artikel 4, lid 2, aldus moet worden uitgelegd dat dit in principe niet vereist dat de specifieke kosten voor specifieke diensten moeten worden gespecificeerd op de met de vraag van de verwijzende rechter gesuggereerde wijze. Enkel in bepaalde, specifieke omstandigheden zou die informatie noodzakelijk kunnen zijn om te voldoen aan het vereiste van transparantie.
89.
Naar mijn mening is dit duidelijk het geval wanneer de overeenkomst betrekking heeft op verscheidene diensten die gemakkelijk los van elkaar kunnen worden beschouwd46., in die zin dat elke genoemde dienst los van de andere aan de consumenten zou kunnen worden geleverd.
90.
Dit is tevens het geval wanneer de consument het recht heeft een van de diensten eerder dan de andere te beëindigen, in welk geval hij de commerciële impact van het gebruik van die optie moet kunnen inschatten. Hetzelfde geldt wanneer de overeenkomst optionele diensten noemt, waarvoor vooraf een prijs is vastgesteld. In die situatie is het, wil de consument in staat zijn de economische gevolgen van de overeenkomst in te schatten, essentieel dat de prijs van die diensten precies kan worden vastgesteld, wat veronderstelt dat de consument kan bepalen welke vergoeding hij moet betalen als hij ervoor kiest van elke specifieke dienst gebruik te maken.
91.
Dit soort informatie kan ook noodzakelijk zijn wanneer in de overeenkomst zelf het bestaan is genoemd van verscheidene diensten — sommige hoofddiensten, andere nevendiensten — en wanneer het betrokken beding of de betrokken bedingen niet de prijs van een van die diensten als zodanig noemen maar wel van invloed kunnen zijn op die prijs. Aangezien de tweede in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 neergelegde uitzondering niet van toepassing is, kan het noodzakelijk zijn vast te stellen op welke dienst het beding betrekking heeft, om na te gaan of deze niettemin onder het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst valt, omdat op dit beding nog wel de eerste in artikel 4, lid 2, neergelegde uitzondering van toepassing kan zijn.47.
92.
In de kredietovereenkomst in het hoofdgeding in zaak C-84/19 wordt inderdaad een dienst genoemd die als nevendienst wordt beschreven, namelijk Jouw Pakket — Extra-pakket. Hoewel Profi Credit Polska naar mijn mening niet verplicht was deze als een afzonderlijke dienst te behandelen, is het niet nodig hierover een definitief standpunt in te nemen, omdat uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten blijkt dat de betrokken kredietovereenkomst hoe dan ook een aparte prijs voor deze dienst bevatte.48.
93.
De enige resterende vraag is of de overeenkomst duidelijker zou hebben moeten vermelden of de totale in rekening gebrachte prijs ook de commissie voor de bemiddelaar omvatte. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de overeenkomst in dit opzicht al dan niet ambigu was, en of het, bij gebreke van een verwijzing naar de bemiddelaar in dat beding, onduidelijk was dat deze commissie deel uitmaakte van de kredietprijs. Zelfs als een ambiguïteit met betrekking tot de commissie voor de bemiddelaar werd gevonden, ben ik er echter niet zeker van dat die omstandigheid ertoe zou leiden dat de overeenkomst tussen de kredietinstelling en de consument per definitie onbegrijpelijk in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 is. In dit artikel wordt de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van die richtlijn vastgesteld, waarin dan weer is bepaald dat een oneerlijk beding in een overeenkomst waarover niet is onderhandeld, de consument niet bindt. Derhalve moet de in artikel 4, lid 2, bedoelde begrijpelijkheid zijn toe te schrijven aan een specifiek beding in de overeenkomst. In de onderhavige situatie is het voor mij niet duidelijk welke bedingen als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt. De commissie voor de bemiddelaar is ofwel wel opgenomen in de totale prijs, ofwel niet. Indien deze commissie niet in de prijs is opgenomen, dan is het niet de in de overeenkomst genoemde prijs die eventueel als oneerlijk kan worden beschouwd, maar wel een eventueel aanvullend commissieloon dat bovenop de in de overeenkomst genoemde prijs van de consument kan worden gevorderd.
94.
Naar mijn mening kan die kwestie eenvoudig worden opgelost door de algemene beginselen van het Poolse overeenkomstenrecht toe te passen. Indien de commissie voor de bemiddelaar niet is opgenomen in de totale prijs, zal die bemiddelaar immers enkel het recht hebben om betaling van vergoedingen te verzoeken indien met die consument een overeenkomst is gesloten waarin in die vergoeding is voorzien (waardoor een ‘vinculum juris’ in het leven is geroepen). Indien dit het geval is, kan het echter niet anders dan dat de consument weet dat hij aanvullende vergoedingen zal moeten betalen.
95.
Hoe het ook zij, ik merk op dat artikel 21 van richtlijn 2008/48 voorziet in specifieke informatieverplichtingen wanneer een kredietovereenkomst wordt gesloten via een bemiddelaar. Derhalve is er, vanwege de volledige harmonisatie die door die richtlijn wordt verwezenlijkt, indien aan die verplichtingen is voldaan, geen sprake van een gebrek aan transparantie in de relatie tussen de kredietinstelling en de consument.
96.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de derde vraag in zaak C-84/19 in die zin te beantwoorden dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de contractuele bedingen in kredietovereenkomsten waarover niet is onderhandeld die voorzien in de betaling van kosten in principe niet moeten worden aangemerkt als zijnde niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd, enkel omdat zij niet aangeven welke specifieke taken de handelaar moet verrichten, of welke kosten hij moet dragen, om de overeengekomen dienst te leveren. Enkel indien de financiële gevolgen van de overeenkomst, in hun geheel beschouwd of met betrekking tot het voorwerp van de overeenkomst, niet duidelijk uit de overeenkomst blijken, met name omdat er een buitensporig aantal prijsbedingen bestaat, kunnen die bedingen worden geacht niet aan deze voorwaarde te voldoen.
D. Vraag in zaak C-222/19
97.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C-222/19 in wezen te vernemen of de bepalingen in richtlijn 93/13 in het algemeen en die in artikel 3, lid 1, daarvan in het bijzonder, aldus moeten worden uitgelegd dat die richtlijn eraan in de weg staat dat een lidstaat een mechanisme voor prijsregulering invoert op basis van het begrip ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’, voor zover voor de berekening van die kosten rekening moet worden gehouden met de algemene kosten van de kredietgever.
98.
Zoals blijkt uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt met de bepalingen van die richtlijn niet beoogd nationale bepalingen te reguleren maar mogelijke onevenwichtigheden en oneerlijkheid aan te pakken in de bedingen van overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, wanneer over die overeenkomsten niet afzonderlijk is onderhandeld.
99.
In die omstandigheden ben ik van mening dat de onderhavige vraag, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet worden geherformuleerd als een verzoek om na te gaan of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld het ‘evenwicht aanzienlijk verstoort’ omdat dit beding voorziet in betaling van, behalve rente, vergoedingen en omdat die vergoedingen ertoe kunnen dienen dat een verkoper zijn algemene kosten afwentelt op de consument.
100.
In dit verband zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld dat in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, als oneerlijk moet worden beschouwd.49.
101.
Hoewel ik van mening ben dat het begrip ‘in strijd met de goede trouw’ eenvoudigweg de situatie beschrijft die er zou zijn geweest als er geen sprake was van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht en daarom als zodanig geen afzonderlijke voorwaarde vormt, moet worden erkend dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 twee criteria bevat om het begrip ‘oneerlijk beding’ te definiëren, namelijk, ten eerste, dat het beding ‘in strijd is met de goede trouw’ en, ten tweede, het ‘bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument, tussen de rechten en verplichtingen van de partijen uit hoofde van de overeenkomst’.50.
102.
Zelfs indien dit onderscheid, met alle respect, niet per se overtuigend wordt bevonden51., is het in de praktijk waarschijnlijk van geringe betekenis. Gelet op de door het Hof gegeven uitlegging van deze twee criteria wordt in de praktijk, wanneer aan het tweede criteria wordt voldaan, automatisch ook aan het eerste voldaan.52.
103.
Volgens de rechtspraak van het Hof houdt het eerste criterium immers in dat moet worden nagegaan of de verkoper door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden. Op grond van het tweede criterium moet worden overwogen of de met het beding opgelegde verplichtingen de consument in een significant minder gunstige positie plaatsen dan de positie waarin hij krachtens de nationale bepalingen zou hebben verkeerd als dat beding niet had bestaan, terwijl dat nadeel niet is gecompenseerd.53.
104.
Een verkoper moet logischerwijze verwachten dat consumenten die eerlijk en billijk worden behandeld, zullen weigeren bedingen te aanvaarden die hen in een positie plaatsen die significant afwijkt van de positie waarin zij onder nationaal recht zouden hebben verkeerd als die bedingen niet hadden bestaan, tenzij het verschil hoofdzakelijk wordt gecompenseerd met passende prijsverschillen.54. Indien een beding voorziet in taken of verplichtingen die duidelijk afwijken van het gewettigd vertrouwen dat een gemiddelde, algemeen geïnformeerde en redelijk oplettende consument heeft ten aanzien van de inhoud van een overeenkomst, kan dat beding dus als oneerlijk worden aangemerkt.55.
105.
Ik ben evenwel niet van mening dat een beding in een kredietovereenkomst als oneerlijk kan worden beschouwd, enkel omdat het voorziet in de betaling van vergoedingen, naast rente, of omdat die vergoedingen voor de verkoper kunnen dienen als manier om zijn algemene kosten op de consument af te wentelen.
106.
Om te beginnen wil ik erop wijzen dat, aangezien een dergelijk beding wel verband houdt met de prijs van het krediet, het bedrag van de door de consument te betalen vergoedingen op grond van artikel 4, lid 2, enkel kan worden onderworpen aan de in richtlijn 93/13 neergelegde beoordeling indien het beding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd of niet voldoende expliciet is over de economische gevolgen.
107.
Deze uitzondering daargelaten, vind ik het moeilijk te erkennen dat een beding het ‘evenwicht aanzienlijk verstoort’ louter omdat het voorziet in de betaling van vergoedingen, naast rente. Zoals ik eerder heb uitgelegd, zijn kredietinstellingen namelijk vrij om de voorwaarden van hun vergoeding te bepalen, mits de totale prijs duidelijk is voor de consument. In geval van een kredietovereenkomst waarop richtlijn 2008/48 van toepassing is, is dit per definitie het geval indien aan de in die richtlijn neergelegde verplichtingen, omgezet bij nationaal recht, is voldaan.
108.
Evenzo kan er naar mijn mening geen sprake zijn van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht enkel als gevolg van het feit dat de voor een dienst berekende prijs voor de verkoper van die dienst kan dienen als een gemakkelijke manier om zijn algemene kosten door te berekenen. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Kiss en CIB Bank56. heb uitgelegd, is het feit dat ondernemingen al hun kosten, met inbegrip van de algemene kosten, afwentelen op de consument, immers simpelweg de economische realiteit. Daarom dient de prijs van elke dienst of elk goed per definitie gedeeltelijk om de aan de algemene bedrijfsvoering van de kredietgever gerelateerde kosten te compenseren.
109.
Het zij toegegeven, in zijn arrest Constructora Principado57. heeft het Hof niet uitgesloten dat een beding die tot gevolg heeft dat een gemeentelijke belasting op onroerend goed alsmede kosten van de individuele aansluiting op de verschillende voorzieningen zoals water, gas, elektriciteit en riolering worden afgewenteld op de koper van een appartement, als oneerlijk kan worden aangemerkt.
110.
Ik ben evenwel niet van mening dat dit principe toepasselijk is op de kredietovereenkomst die in het hoofdgeding in zaak C-222/19 aan de orde is, aangezien de in de zaak Constructora Principado aan de orde zijnde kwestie geen betrekking had op het afwentelen van bepaalde kosten op de consument, maar verband hield met de transparantie van het betwiste beding. Het bedrag van de kosten waarop dit beding betrekking had, was niet gespecificeerd en kon, wat betreft de gemeentelijke belasting op onroerend goed, op het moment van sluiting van de overeenkomst zelfs niet worden vastgesteld. Het zou in plaats daarvan later door de belastingautoriteiten worden berekend. Dit beding wentelde bijgevolg niet eenvoudigweg bepaalde door de verkoper gedragen kosten af op de consument, maar ook de onzekerheid over het totale bedrag van die kosten, welke onzekerheid een risico vormde dat in beginsel de verkoper als ondernemer had moeten dragen.58.
111.
Wat betreft bedingen die voorzien in de betaling van kosten ben ik, gelet op artikel 4, lid 2, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, van mening dat die bedingen, ongeacht de vorm ervan, enkel als oneerlijk kunnen worden aangemerkt indien zij aan twee voorwaarden voldoen, namelijk in de eerste plaats dat die kosten daadwerkelijk voor de consument verborgen zijn gehouden, en daardoor een beoordeling van de gelijkwaardigheid ervan mogelijk maken, en in de tweede plaats dat de totale prijs van de betrokken dienst of het betrokken goed kennelijk buitensporig is.
112.
Richtlijn 93/13 voorziet slechts in één toets van de oneerlijkheid van bedingen, namelijk de toets die is beschreven in artikel 3, lid 1, van die richtlijn en waarvoor het bestaan van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen wordt vereist.59. Hoewel het vereiste van een begrijpelijke formulering en transparantie, dat voortvloeit uit artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of een specifiek beding of een overeenkomst oneerlijk is60., volstaat een gebrek aan duidelijkheid of transparantie op zichzelf derhalve niet om een beding als oneerlijk aan te merken.61. Dat beding moet, ondanks het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.62. Elke andere uitlegging zou aan de in artikel 3, lid 1, genoemde toets elke nuttige werking ontnemen.
113.
In geval van een onbegrijpelijk prijsbeding kan deze voorwaarde wellicht echter gemakkelijk worden vastgesteld, omdat een dergelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan worden afgeleid uit de buitensporigheid van het bedrag aan betaalde kosten.63. Een verkoper dient logischerwijze te verwachten dat consumenten die eerlijk en billijk waren behandeld, zouden hebben kunnen weigeren een dergelijke prijs te betalen.
114.
Derhalve geef ik het Hof in overweging de in zaak C-222/19 voorgelegde vraag te beantwoorden als volgt. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld een beding het ‘evenwicht niet aanzienlijk verstoort’ enkel omdat dit beding voorziet in betaling, naast rente, van vergoedingen en die vergoedingen ertoe kunnen dienen dat een verkoper zijn algemene kosten afwentelt op de consument. Oneerlijkheid in de zin van richtlijn 93/13 wordt enkel vastgesteld indien in de eerste plaats de totale te betalen prijs niet transparant is, met name doordat er een buitensporig aantal prijsbedingen bestaat, hetgeen de mogelijkheid biedt de oneerlijkheid ervan te beoordelen op de wijze die, bij wijze van uitzondering, in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 wel wordt toegestaan, en in de tweede plaats de totale prijs in dat geval duidelijk buitensporig is.
E. Vraag in zaak C-252/19
115.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C-252/19 in wezen te vernemen of de bepalingen van richtlijn 2008/48 en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, van die richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’ zoals genoemd in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet, voor zover die rechtsfiguur voor de berekening van die kosten ook kosten in aanmerking neemt die verband houden met de gehele economische activiteit van de kredietgever.
116.
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 10 van richtlijn 2008/48 nationale bepalingen inzake informatie die in kredietovereenkomsten moet worden verstrekt, harmoniseert. Aangezien de lidstaten op grond van artikel 22 van richtlijn 2008/48 in hun nationale wetgeving geen bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die welke in die richtlijn zijn vastgesteld, moet die harmonisatie als volledig en dwingend worden beschouwd.64.
117.
Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie65. en zoals het Hof in die zaak heeft geoordeeld66. betekent dit evenwel niet dat de lidstaten in verband met kredieten waarop richtlijn 2008/48 van toepassing is geen andere begrippen mogen gebruiken dan de in die richtlijn genoemde begrippen, zoals ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’, waarnaar in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet wordt verwezen. Hoewel richtlijn 2008/48 volledige harmonisatie verwezenlijkt, is die harmonisatie niettemin beperkt tot de aspecten van kredietovereenkomsten waarnaar in de richtlijn wordt verwezen, namelijk de informatieverplichtingen, beoordeling van de kredietwaardigheid, toegang tot gegevensbestanden, en het herroepingsrecht en het recht op vervroegde aflossing.
118.
Omdat de met richtlijn 2008/48 verwezenlijkte harmonisatie dus niet van toepassing is op nationale bepalingen die voorzien in prijsregulering of de vergoeding die in rekening wordt gebracht in ruil voor de kredietverlening, blijven die aspecten tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren. Derhalve kunnen de lidstaten andere begrippen dan de in artikel 3 van richtlijn 2008/48 genoemde begrippen gebruiken met betrekking tot dat wettelijke toezicht, mits het gebruik van die begrippen niet in strijd is met het Unierecht.
119.
Het staat aan de verwijzende rechter in het hoofdgeding in zaak C-252/19 om na te gaan of het begrip ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’, dat in artikel 36a van de wet op het consumentenkrediet wordt gebruikt, ertoe leidt dat de verkoper verplichtingen worden opgelegd die onder richtlijn 2008/48 vallen.
120.
In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat de vraag in zaak C-252/19 in die zin moet worden beantwoord dat de bepalingen van richtlijn 2008/48 en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, daarvan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’, zelfs indien die kosten de algemene kosten van de kredietgever omvatten, voor zover die rechtsfiguur niet wordt gebruikt voor de toepassing van een nationale bepaling die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 zou vallen.
IV. Conclusie
121.
In het licht van voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de door de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie en de Sąd Rejonowy w Opatowie gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat bedingen in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin door de consument te betalen kosten zijn vastgesteld, niet worden uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn enkel omdat die kosten in hun geheel niet meer bedragen dan een bepaalde door de nationale wetgeving vastgestelde bovengrens.
- 2)
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bedingen in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld die de prijs of vergoeding voor dat krediet noemen, worden uitgesloten van de beoordeling van de oneerlijkheid waarin die richtlijn voorziet, wanneer zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zelfs wanneer zij voorzien in de betaling van andere kosten dan rente. Het staat de lidstaten echter vrij om in hun eigen nationale recht te voorzien in een dergelijk mechanisme voor de beoordeling van de eerlijkheid van de prijzen, op voorwaarde dat de bepalingen ervan verenigbaar zijn met het toepasselijke recht van de Unie en dat de lidstaten ook hebben voldaan aan de vereisten van artikel 8 bis van richtlijn 93/13.
- 3)
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bedingen in kredietovereenkomsten waarover niet is onderhandeld die voorzien in de betaling van kosten in principe niet moeten worden aangemerkt als niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd, enkel omdat zij niet aangeven welke specifieke taken de handelaar moet verrichten, of welke kosten hij moet dragen, om de overeengekomen dienst te leveren. Enkel indien de financiële gevolgen van de overeenkomst, in hun geheel beschouwd of met betrekking tot het voorwerp van de overeenkomst, niet duidelijk uit de overeenkomst blijken, met name omdat er een buitensporig aantal prijsbedingen bestaat, kunnen die bedingen worden geacht niet aan deze voorwaarde te voldoen.
- 4)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een beding in een kredietovereenkomst waarover niet is onderhandeld het ‘evenwicht niet aanzienlijk verstoort’ enkel omdat dit beding voorziet in betaling, naast rente, van vergoedingen en die vergoedingen ertoe kunnen dienen dat een verkoper zijn algemene kosten afwentelt op de consument. Oneerlijkheid in de zin van richtlijn 93/13 wordt enkel vastgesteld indien in de eerste plaats de totale te betalen prijs niet transparant is, met name doordat er een buitensporig aantal prijsbedingen bestaat, hetgeen de mogelijkheid biedt de oneerlijkheid ervan te beoordelen op de wijze die, bij wijze van uitzondering, in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 wel wordt toegestaan, en in de tweede plaats de totale prijs in dat geval duidelijk buitensporig is.
- 5)
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, en in het bijzonder artikel 3, onder g), en artikel 22, lid 1, daarvan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de invoering in het nationale recht van de rechtsfiguur van de ‘maximale niet-rentekosten van het krediet’, zelfs indien die kosten de algemene kosten van de kredietgever omvatten, voor zover die rechtsfiguur niet wordt gebruikt voor de toepassing van een nationale bepaling die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 zou vallen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2020
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64).
Richtlijn 2008/48 van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG (PB 2008, L 133, blz. 66).
C-779/18, EU:C:2019:1146, punten 10-17.
Zaak C-226/12, EU:C:2014:10.
Zie in die zin arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10, punt 20).
Zie arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C-92/11, EU:C:2013:180, punt 28), en 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés (C-96/16 en C-94/17, EU:C:2018:643, punt 43).
Zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 31).
Zie arresten van 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 27), en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 59). Meer in het algemeen ben ik van mening dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 moet worden gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, daarvan. Naar mijn mening wordt met artikel 1, lid 2, bijgevolg getracht om van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 de bedingen uit te sluiten die, aangezien zij louter dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen overnemen, de door de nationale wetgeving bepaalde rechtspositie van de partijen in de praktijk niet wijzigen, welke rechtspositie volledig geregeld blijft door het nationale recht. Het feit dat een beding onder een bepaalde grens ligt of, meer in het algemeen, voldoet aan een bepaalde wettelijke norm, sluit daarentegen niet de mogelijkheid uit dat dat beding de rechtspositie van de partijen kan wijzigen en derhalve binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 kan vallen.
Zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2019:695, punt 83), waarin hij overweegt dat een contractueel beding waarbij de verkoper uit een reeks verschillende, wettelijk erkende referentie-indices, één index kiest om op te nemen in de overeenkomst, niet valt onder de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde uitzondering.
Arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 33).
Zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 50).
Zie arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 49 en 51).
Zie in die zin arrest van 5 juni 2019, GT (C-38/17, EU:C:2019:461, punt 30).
Zoals vermeld in de negentiende overweging van richtlijn 93/13 geldt dit niet voor de bedingen die de verhouding kwaliteit/prijs beschrijven.
Zie mijn conclusie in de zaak Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:411, voetnoot 17) en de mededeling van de Commissie inzake richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 2019, C 323, blz.4), punt 4.3.1.
Toegegeven, het begrip ‘prijs’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kan niet aan de hand van het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’ in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 worden vastgesteld, aangezien de totale kosten ook betalingen aan derden omvatten. Zie arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 47). Het was echter niet nodig geweest om in de Uniewetgeving te specificeren dat het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’, in de zin van die richtlijn, alle kosten omvat die een consument mogelijk dient te betalen voor de sluiting van een overeenkomst, indien de verkopers zichzelf niet op een andere manier mochten belonen dan door rente in rekening te brengen.
Zie mijn conclusie in de zaak Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:411, punt 37).
Zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Pelham e.a. (C-476/17, EU:C:2019:624, punt 28).
Hoewel arbeidsovereenkomsten niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen. Wat de begrippen ‘dienst’ en ‘goed’ betreft, deze verwijzen naar het voorwerp van de overeenkomst, namelijk dat wat door de consument wordt gekocht, en niet, zoals ik hierna zal uitleggen, naar de taken die de professionele verkoper moet verrichten om het betrokken goed te verkopen of de betrokken dienst te verrichten.
Volgens de rechtspraak vallen bedingen die niet de prijs van de betrokken dienst of goederen noemen maar in het algemeen betrekking hebben op ‘de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of […] die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald’ dus in beginsel niet onder de tweede uitzondering, maar veeleer onder de eerste, behalve met betrekking tot de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst. Zie in die zin arresten van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 56), en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punt 35).
Het Hof heeft nog nooit duidelijk uitspraak gedaan over de doelstelling van de eerste uitzondering in artikel 4, lid 2 (‘[…] bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst […]’). Wat de tweede uitzondering in artikel 4, lid 2, betreft (‘[…] gelijkwaardigheid van […] de prijs of vergoeding […]’) heeft het in wezen geoordeeld dat deze uitzondering het gevolg is van het ontbreken van rechtsgeldige of objectieve juridische normen aan de hand waarvan de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding juridisch goed kan worden beoordeeld. Zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 55).
Volgens Michael Schillig geeft artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 blijk van een compromis tussen twee (soms conflicterende) benaderingen, namelijk de consumentenrechtenbenadering en de vrijemarktbenadering. Schillig M., ‘Directive 93/13 and the ‘price term exemption’: A comparative analysis in the light of the ‘market for lemons’ rationale’’, International and Comparative Law Quarterly, deel 60, Cambridge University Press, 2011, blz. 933-963.
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie (C-779/18, EU:C:2019:1146, punt 69) heb onderstreept, blijkt uit gedragsonderzoeken dat mensen overeenkomsten niet volledig lezen maar zich richten op hoofdzaken zoals de prijs of het gedeelte dat naar hun mening het belangrijkste is. Zoals Schillig, op. cit., opmerkt (op blz. 936) ‘accepteren consumenten standaardcontractvoorwaarden vaak zonder ze te lezen, omdat het gewoon niet de moeite waard is om ze te lezen en te streven naar en onderhandelen over betere voorwaarden’.
Zie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 42), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 34).
Een strikte uitlegging moet niet worden verward met een beperkte uitlegging, waarbij met behulp van elementen van buiten de tekst zelf, zoals doelstelling en context, een engere betekenis aan de bepaling wordt toegekend dan op grond van een eenvoudige strikte uitlegging, dat wil zeggen een uitlegging op basis van enkel de tekst, mogelijk zou zijn.
Arresten van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 70), en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punt 40).
Zie bijvoorbeeld arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 45), en 19 september 2019, Lovasné Tóth (C-34/18, EU:C:2019:764, punt 62).
Arrest van 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 50).
Zie Barton T., Berger-Walliser G., en Haapio H., ‘Visualization: Seeing Contracts for What They Are, and What They Could Become’, Journal of Law, Business & Ethics, deel 19, 2013, blz. 47-64.
C-621/17, EU:C:2019:411, punt 41.
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 40). Naar dit vereiste is voor het eerst verwezen in het arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C-92/11, EU:C:2013:180, punt 45). In dat arrest werd aan het Hof echter een vraag gesteld over richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met richtlijn 2003/55, waarvan artikel 3, lid 3, expliciet voorziet in een vereiste van transparantie. Alleen in het arrest Kásler en Káslerné Rábai verwijst het Hof naar dit vereiste enkel in verband met richtlijn 93/13.
Zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 73-74), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 51). Om die reden mag voor de beoordeling of een beding voldoet aan het vereiste van transparantie enkel de informatie in aanmerking worden genomen die vóór de ondertekening van de overeenkomst is verschaft.
Arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 75); 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 50), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 45). Daarom houdt het in artikel 4, lid 2, neergelegde vereiste in dat aan de consument informatie wordt verstrekt, niet over de vraag of de verkoper voor het nakomen van zijn verplichtingen 5, 10, dan wel 15 kopieën moet maken, maar over de effecten van de overeenkomst. De economische prestatie van de verkoper, dat wil zeggen zijn vermogen om zijn kosten tot een minimum te beperken, is niet de voornaamste zorg van de consumenten. De onderliggende economische aanname die consumenten motiveert, is de beste prijs krijgen voor een bepaald goed of bepaalde dienst. Dat veronderstelt dat consumenten worden geïnformeerd over de totale prijs die zij moeten betalen voor het goed of de dienst die zij van plan zijn af te nemen — of in elk geval over de wijze waarop die prijs zal worden berekend, om er enig idee van te krijgen — en over waaruit het goed of de dienst bestaat.
Zie in dit verband artikel 3, lid 1, en overweging 13 van richtlijn 2011/83/EU.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB 2005, L 149, blz. 22).
C-452/18, EU:C:2020:61, voetnoot 77.
Zie bijvoorbeeld op het gebied van btw arrest van 9 juni 2016, Wolfgang und Wilfried Rey Grundstücksgemeinschaft GbR (C-332/14, EU:C:2016:417, punten 32-34).
Zie mijn conclusie in de zaak Lexitor (C-383/18, EU:C:2019:451, punt 55).
Zie arresten van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, paragraaf 61), en 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842, punt 41).
Aangezien richtlijn 2008/48 de informatieplichten voor kredietinstellingen volledig harmoniseert, lijkt de oplossing die het Hof heeft gekozen in het arrest van 6 juli 2017, Air Berlin (C-290/16, EU:C:2017:523, punten 44-46), mij in casu niet van overeenkomstige toepassing, omdat de wetgeving die in die zaak aan de orde is, namelijk verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (PB 2008, L 293 blz. 3), enkel streeft naar een minimumharmonisatie.
Zie in die zin arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a. (C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punt 47).
Zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska (C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punten 58-60).
Zie in dit verband arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 47), en artikel 10, onder g), van richtlijn 2008/48. Zie in dat verband tevens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).
Dit blijkt duidelijk uit het feit dat artikel 2, lid 6, van richtlijn 2011/83 het begrip ‘dienstenovereenkomst’ definieert als ‘iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst, waarbij de handelaar de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen’. Daaruit kan worden afgeleid dat een dienst eenvoudigweg datgene is wat het voorwerp van een dienstenovereenkomst vormt.
Zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland (C-390/18, EU:C:2019:1112, punt 53)
Zie arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punten 37 en 38).
De zogenoemde ‘Jouw Pakket’-dienst vormt weliswaar geen ‘dienst’, omdat deze niet los kan worden gezien van de kredietverlening, maar is meer een aanpassing van de voorwaarden voor de verlening van het krediet, die voor commerciële doeleinden als een dienst wordt gepresenteerd.
In artikel 3, lid 3, wordt verwezen naar de bijlage bij richtlijn 93/13 die een indicatieve en niet uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.
Zie in dit verband arresten van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punten 59 en 60) en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punten 50 en 51).
Voor een kritiek op het onderscheiden van de twee criteria, zie mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth (C-34/18, EU:C:2019:245, punten 56-67). Ook merk ik op dat het Hof deze twee elementen in bepaalde arresten niet afzonderlijk heeft beoordeeld. Zie bijvoorbeeld arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10, punt 23).
Zie in die zin het standpunt van de Europese Commissie in haar mededeling inzake richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, punt 3.4.1
Zie arresten van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punten 68 en 69); 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punten 50 en 51), en 7 november 2019, Profi Credit Polska (C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 55).
Doch niet uitsluitend. Zo moet de consument in geval van een beding dat de verkoper de mogelijkheid biedt de prijs te wijzigen, op zijn beurt de mogelijkheid worden geboden de overeenkomst te beëindigen. Zie bijvoorbeeld arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 24).
Overeenkomstig het hierboven genoemde vereiste van transparantie kan een beding dat tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, in die zin dat het essentieel is voor de verkoper, enkel buiten die beoordeling worden gelaten indien de consument specifiek op het bestaan van dat beding is gewezen, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. Naar mijn mening speelt dit vereiste in die zin een rol in de toepassing van artikel 3, lid 1, van die richtlijn. Zie in die zin arrest van 5 juni 2019, GT (C-38/17, EU:C:2019:461, punt 37).
C-621/17, EU:C:2019:411, punt 36.
Arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10)
In zijn arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10, punten 27 en 28), heeft het Hof niet geconcludeerd dat een dergelijk beding oneerlijk is, maar heeft het het aan de nationale rechter overgelaten om vast te stellen of ‘de rechtspositie die de consument als partij bij de overeenkomst geniet krachtens het nationale recht, in voldoende ernstige mate wordt aangetast’ door een dergelijk beding en deze derhalve als oneerlijk kan worden aangemerkt.
Dit verklaart waarom het vereiste van transparantie enkel betrekking heeft op de gevolgen of effecten van bedingen.
Hoewel de transparantie van de overeenkomst van essentieel belang is, vormt deze op zichzelf geen oplossing voor het probleem van een asymmetrische onderhandelingspositie, aangezien consumenten overeenkomsten zelden lezen, vooral niet op internet. Zo nam een onderneming, PC Pitstop genaamd, een bepaling op in haar licentieovereenkomst voor eindgebruikers waarmee een ‘speciale beloning’ werd toegekend die ‘voor een beperkt aantal bevoegde licentienemers een financiële compensatie kan bevatten als zij dit gedeelte van de licentieovereenkomst lezen en contact opnemen met PC Pitstop’. Er gingen vier maanden voorbij voordat een gebruiker het beding opmerkte en zijn prijs van 1 000 Amerikaanse dollar opvroeg. Zie Ayres I. en Schwartz A., ‘The No Reading Problem in Consumer Contract Law’, Stanford Law Review, deel 66, 2014, blz. 545–610. In dit verband ben ik van mening dat een van de belangrijkste ontwikkelingen van richtlijn 93/13, die naar mijn mening onderbelicht is, deels doordat er tot nu toe te veel nadruk is gelegd op transparantie, het feit is dat deze richtlijn aan consumenten een minimumbescherming heeft geboden tegen de onverwachte effecten van bedingen die niet de prijs of het voorwerp van de overeenkomst beschrijven en waarvan consumenten terecht mochten verwachten dat het standaardbedingen waren.
Naar mijn mening kan een beding bijvoorbeeld niet als oneerlijk worden aangemerkt enkel omdat zij inhoudt dat er een brief moet worden gepost en er dus een postzegel moet worden gekocht, ook al zijn dat verborgen kosten.
Zie de mededeling van de Commissie inzake richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, punt 3.4.6 alsmede in die zin de arresten van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punt 62), en 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207, punt 49). De enige uitzondering die ik ken, is het arrest van 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation (C-191/15, EU:C:2016:612, punt 69), waarin het Hof lijkt te hebben aanvaard dat een beding als onredelijk kan worden aangemerkt vanwege een gebrek aan transparantie. Zoals ik heb uitgelegd in mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth (C-34/18, EU:C:2019:245, punten 87-89) ben ik van mening dat, ofschoon contractuele transparantie inderdaad fundamenteel is, het Hof in het arrest Verein für Konsumenteninformation te veel nadruk heeft gelegd op de omvang van het vereiste van transparantie op grond van richtlijn 93/13. Bovendien voorzien andere Unie-instrumenten die ook op dit onderwerp betrekking hebben in genuanceerdere aanpakken. Zie bijvoorbeeld artikel 7 van richtlijn 2005/29.
Zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank (C-621/17, EU:C:2019:820, punt 51).
Zie arresten van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, paragraaf 61), en 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842, punt 41).
C-779/18, EU:C:2019:1146.
Zie in dat verband arrest van 26 maart 2020, Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie (C-779/18, nog niet gepubliceerd, punten 45–48).