Zie het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2012, onder de kop “de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
HR, 27-09-2016, nr. 14/04695
ECLI:NL:HR:2016:2185
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
14/04695
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2185, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:905, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:905, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2185, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/29 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0381
NbSr 2016/220
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
1. Ontoelaatbare beperking cassatieberoep. 2. Vervaardigen en in bezit hebben van kinderporno door naaktfoto’s te maken van jeugdige modellen. Kennelijk jonger dan achttien jaar, art. 240b.1 Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:CA1610 m.b.t. de mogelijkheden om het cassatieberoep te beperken. In cassatie-akte opgenomen beperking van het cassatieberoep tot verwerping van een aantal verweren en ’s Hofs overweging m.b.t. (deel)vrijspraak is ontoelaatbaar. HR verstaat akte aldus dat namens verdachte onbeperkt cassatieberoep is ingesteld en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak zijn bezwaren i.h.b. betrekking hebben. Ad 2. Opvatting dat in het geval waarin vaststaat dat de afgebeelde persoon de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt" a.b.i. art. 240b.1 Sr uit de b.m. moet blijken dat die persoon jonger oogt dan achttien jaar, is onjuist. Gelet op de wetsgeschiedenis moet in zo’n geval worden aangenomen dat de betrokken persoon "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt", nu de strafbaarstelling van art. 240b Sr mede ertoe strekt "echte kinderen" te beschermen tegen seksueel misbruik.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/04695
IF/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juli 2014, nummer 20/002437-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De "Akte partiele cassatie" houdt onder meer het volgende in:
"Heden, 29 juli 2014, verscheen ter griffie van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, mr. B.H.A. Augustin, advocaat te Maastricht, die verklaarde, daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd door:
[verdachte] ,
(...)
partieel beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest d.d. 17 juli 2014, alleen voor zover het betreft: - De beslissing tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie; en;
- de beslissing van het Hof tot verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting; en;
- de beslissing ter zake feit 1, doch zulks alleen voor zover het betreft de beslissingen c.q. overwegingen van het Hof tot verwerping van de verweren met betrekking tot de uitleg van het bestanddeel "kennelijk jonger dan achttien jaar" zulks in het licht van het legaliteitsbeginsel en tot verwerping van de op basis daarvan gevoerde bewijsverweren, welke beslissingen c.q. overwegingen van het Hof zijn opgenomen onder hoofdletter C, pagina's 16 en 17 van het arrest; en;
- de navolgende beslissing c.q. overweging zoals vermeld op pagina 10 van het arrest: "het Hof heeft op grond van het onderzoek ter terechtzitting kunnen vaststellen dat verdachte gedurende lange periode kinderpornografische afbeeldingen heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad alsook dat hij deze heeft verspreid, uitgevoerd en verkocht";
alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, door dit hof gewezen in de zaak met parketnummer 20-002437-12 tegen [verdachte] voornoemd."
2.2.
In zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de mogelijkheden om het beroep in cassatie te beperken het volgende overwogen:
"2.1. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld, omdat - aldus de memorie van toelichting - "in het cassatieproces niet de redenen gelden, die bij het hooger beroep volledige kennisneming van de zaak door den appèlrechter noodig maken" (Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 52).
2.2.
In de rechtspraak heeft zich de gewoonteregel ontwikkeld dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit. In andere zaken, zoals zaken met, kort gezegd, een primaire en subsidiaire tenlastelegging waarin de verdachte is veroordeeld ter zake van het subsidiair tenlastegelegde met (bijvoorbeeld) vrijspraak van het primair tenlastegelegde, kan het beroep door de verdachte op de voet van art. 429 Sv worden beperkt tot die veroordeling (vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BN4347). Die beperking van het beroep dient tot uitdrukking te worden gebracht in de cassatieakte dan wel de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv en niet in de cassatieschriftuur (vgl. HR 20 maart 2012, LJN BV3455). Die beperking kan voorts tot stand worden gebracht door een onbeperkt ingesteld beroep nadien op de wijze als voorzien in de art. 453-455 Sv gedeeltelijk in te trekken.
2.3.
Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. Zo is in het verleden reeds geoordeeld dat moet worden voorkomen dat als gevolg van een cassatieberoep dat zich niet uitstrekt over zogenoemde deelvrijspraken - dus vrijspraken van onderdelen van de tenlastelegging - de verdachte na verwijzing (of terugwijzing) van de zaak moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging op grond van de enkele omstandigheid dat de verwijzingsrechter met betrekking tot een - rechtens niet noodzakelijke - keuze tussen voor de strafrechtelijke waardering van het tenlastegelegde niet relevante alternatieven tot een ander oordeel komt dan de rechter wiens uitspraak in cassatie is vernietigd (vgl. HR 18 september 1989, LJN ZC8164, NJ 1990/135 ten aanzien van het vroegere art. 430 Sv). Daaraan kan worden toegevoegd dat ook meer in het algemeen moet worden vermeden dat de verwijzingsrechter als gevolg van het beperkte cassatieberoep niet meer in staat zou zijn het beslissingsschema van de art. 348 en 350 Sv in acht te nemen of anderszins niet meer naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande hoger beroep. Beperkingen in het cassatieberoep die dat effect kunnen hebben, acht de Hoge Raad ontoelaatbaar.
2.4.
Een redelijke, aan de behoeften van de praktijk beantwoordende uitleg van art. 429 Sv brengt daarom mede dat
(i) in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep kan worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, en
(ii) het cassatieberoep kan worden beperkt tot een der in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd. Als voorbeeld kan worden genoemd dat bij een veroordeling tot een samenstel van straffen het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de bewezenverklaring of tot een gedeelte van de opgelegde straffen.
2.5.
Opmerking verdient nog dat de onder 2.2 vermelde gewoonteregel dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit, onverkort gehandhaafd blijft zodat dergelijke beperkingen niet behoeven te worden opgenomen in de cassatieakte of de in art. 451a Sv bedoelde verklaring.
2.6.
In voorkomende gevallen zal de Hoge Raad de in de akte vervatte, een beperking inhoudende verklaring van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld (of nadien door middel van een partiële intrekking heeft beperkt), waar mogelijk zo opvatten dat die beperking in overeenstemming is met hetgeen hiervoor is overwogen. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan zal worden voorbijgegaan aan beperkingen van het cassatieberoep die in het licht van het vorenoverwogene ontoelaatbaar zijn omdat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de betrokken procespartij zijn cassatieberoep dan zonder die beperkingen wil doorzetten en dat het daarom niet in zijn belang zou zijn dat hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in dat beroep."
2.3.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn hiervoor weergegeven arrest heeft overwogen, zijn de onder 2.1 weergegeven beperkingen van het cassatieberoep ontoelaatbaar en verstaat de Hoge Raad voormelde akte aldus dat namens de verdachte onbeperkt cassatieberoep is ingesteld en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak zijn bezwaren in het bijzonder betrekking hebben.
2.4.
De verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde beroep.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende, aan art. 240b, eerste lid, Sr ontleende term "kennelijk jonger dan achttien jaar".
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 1 januari 2006 tot en met 9 november 2010 in Nederland, meermalen afbeeldingen heeft vervaardigd en in bezit gehad en gegevensdragers te weten harde schijven en computers bevattende afbeeldingen in bezit gehad, terwijl op die afbeeldingen en gegevensdrager(s) telkens (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij (een) pers(o)n(en) die kennelijk de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt, was/waren betrokken of schijnbaar was/waren betrokken, welke voornoemde seksuele gedragingen bestonden uit (...)"
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat eerst aan het bestanddeel 'kennelijk jonger dan achttien jaar' als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, wanneer de afgebeelde persoon op de afbeeldingen er daadwerkelijk jonger dan achttien jaar uitziet. Daarbij is niet van belang of die persoon in werkelijkheid jonger dan achttien jaar oud is. Nu door rechercheur [verbalisant 1] steeds niet beoordeeld kon worden of de persoon op de afbeeldingen de leeftijd van 18 jaar, kennelijk al dan niet had bereikt, dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de meisjes in kwestie ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen jonger dan 18 jaar waren. Verdachte was op de hoogte van de leeftijd van de meisjes, omdat hij altijd een legitimatiebewijs bij de inschrijving vroeg.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de werving van de fotomodellen vooraf gericht was op 16- en 17-jarigen. De belangrijkste leeftijd waar hij naar op zoek was waren meisjes van 16 jaar. Verdachte heeft voorts verklaard dat het een enkele keer voorgekomen is dat er teddyberen werden gebruikt en meisjes met korte rokjes en staartjes te zien waren. Er was sprake van een verkleedpartij, aldus verdachte. Op een vraag of het dan de bedoeling was dat de meisjes jonger leken, heeft verdachte geantwoord dat hij deze meisjes niet jonger hoefde te maken, want ze waren al jong.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de meisjes steeds (kennelijk) jonger dan 18 jaar waren ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen en dat ook verdachte zich daarvan bewust was.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in ieder geval meisjes waarvan vaststaat dat ze jonger zijn dan 18 jaar onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht vallen. Voor een omkering van deze redenering, zoals door de raadsman bepleit, is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. Dat zou immers betekenen dat personen jonger dan 18 jaar buiten de reikwijdte van deze strafbaarstelling zouden kunnen vallen, als zij op de foto 'volwassen' zouden zijn afgebeeld.
Dat kan naar het oordeel van het hof evident niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Opneming van het woord 'kennelijk' in dat artikel is slechts ingegeven door de gedachte dat ook personen van wie de exacte leeftijd niet kan worden vastgesteld, moeten worden beschermd. Dat betekent ook dat personen die (mogelijk) al achttien zijn, maar die worden afgebeeld als jonger dan 18 jaar, onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
3.3.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde art. 240b, eerste lid, Sr aanvankelijk, tot 1 januari 2010, als volgt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft."
Met ingang van 1 januari 2010 luidt art. 240b, eerste lid, Sr als volgt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, aanbiedt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert, verwerft, in bezit heeft of zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaft."
3.4.
De geschiedenis van de totstandkoming van de wet die heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving) (Stb. 2002, 388) houdt met betrekking tot art. 240b, eerste lid (oud), Sr onder meer het volgende in:
"Op 1 februari 1996 is een ingrijpende wijziging van artikel 240b Sr. in werking getreden. Het verspreiden, openlijk tentoonstellen, vervoeren, etc. en het in voorraad hebben van kinderpornografie (afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk jonger is dan 16 jaar, is betrokken) wordt gestraft met een gevangenisstraf van vier jaar (was drie maanden). Wordt van dit misdrijf een beroep of gewoonte gemaakt, dan is de maximumstraf zes jaar.
Deze nieuwe wetgeving is in de jaren 1996 en 1997 geëvalueerd door het Verwey Jonker Instituut. Zijn evaluatierapport is bij brief van de Minister van Justitie van 19 juli 1999 aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer gezonden.
(...)
In de uitvoeringspraktijk is soms discussie geweest over de betekenis van het woord «kennelijk» (afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken). De vraag is gerezen of dit woord de reikwijdte van de bepaling beperkt of verruimt. Opneming van het woord «kennelijk» berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd(scategorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is. Daarom behoeft de leeftijd van het slachtoffer niet bewezen te worden. Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd. Het kan dus zijn dat vervolging en veroordeling achterwege blijven, omdat het kind ouder wordt geschat dan 15 jaar, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de werkelijke leeftijd jonger dan 16 jaar is. Ook het omgekeerde kan zich voordoen: vervolging en veroordeling kunnen volgen, omdat het afgebeelde kind jonger dan 16 jaar oogt, terwijl het in werkelijkheid ouder kan zijn dan 15 jaar.
Het evaluatieonderzoek is ingegaan op de vraag of het wenselijk is om over te gaan tot strafbaarstelling van kinderpornografie waarbij niet (aanwijsbaar) een echt kind is betrokken.
De strekking van artikel 240b Sr. is de bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Dit uitgangspunt heeft nog steeds geldigheid."
(Kamerstukken II 2000/01, 27 745, nr. 3, p. 3-4)
- "De leden van de fractie van de PvdA stelden enige vragen naar aanleiding van het voorstel om de leeftijdsgrens te verhogen van 16 tot 18 jaar. Naar aanleiding daarvan breng ik het volgende naar voren. In artikel 240b Sr. is het woord «kennelijk» gehandhaafd. In het voorstel gaat het dus om de afbeelding van een persoon die kennelijk jonger is dan 18 jaar. Opneming van het woord «kennelijk» berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd(scategorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is dan wel niet te leveren valt, omdat een virtuele persoon geen echte leeftijd heeft. Dit woord heeft dus betekenis zowel voor het geval dat de afgebeelde persoon echt is als voor het geval dat het gaat om een virtuele persoon.
Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd. Bij die schatting wordt rekening gehouden met alle kenmerken van het lichaam die enige indicatie kunnen geven omtrent de leeftijd van de desbetreffende persoon. Daartoe behoren ook de geslachtskenmerken. De aanwezigheid van zogenoemde volwassen geslachtskenmerken kan een belangrijke aanwijzing zijn dat de afgebeelde persoon ouder dan 17 jaar is. De afwezigheid van deze kenmerken kan een sterke aanwijzing vormen dat de betrokken persoon jonger is dan 18 jaar. Artikel 240b Sr. voorziet ook in de bescherming van minderjarigen die volgroeid zijn. Als komt vast te staan dat de afgebeelde persoon die er als een volwassene uitziet, onder de leeftijdsgrens zit, is er sprake van strafbare kinderporno. Dat verandert niet door de voorgestelde verhoging van de leeftijdsgrens, al zal de groep van volgroeide minderjarigen die strafrechtelijke bescherming genieten, daardoor in omvang toenemen."(Kamerstukken II 2001/02, 27 745, nr. 6, p. 10)
3.5.
Het middel berust op de opvatting dat in het geval waarin vaststaat dat de afgebeelde persoon de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt" als bedoeld in art. 240b, eerste lid, Sr uit de bewijsmiddelen moet blijken dat die persoon jonger oogt dan achttien jaar. Die opvatting is onjuist. Gelet op de onder 3.4 aangehaalde wetsgeschiedenis geldt immers dat, nu de strafbaarstelling van art. 240b Sr mede ertoe strekt "echte kinderen" te beschermen tegen seksueel misbruik, in zo een geval moet worden aangenomen dat de betrokken persoon "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt". Het middel faalt in zoverre.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
1. Ontoelaatbare beperking cassatieberoep. 2. Vervaardigen en in bezit hebben van kinderporno door naaktfoto’s te maken van jeugdige modellen. Kennelijk jonger dan achttien jaar, art. 240b.1 Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:CA1610 m.b.t. de mogelijkheden om het cassatieberoep te beperken. In cassatie-akte opgenomen beperking van het cassatieberoep tot verwerping van een aantal verweren en ’s Hofs overweging m.b.t. (deel)vrijspraak is ontoelaatbaar. HR verstaat akte aldus dat namens verdachte onbeperkt cassatieberoep is ingesteld en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak zijn bezwaren i.h.b. betrekking hebben. Ad 2. Opvatting dat in het geval waarin vaststaat dat de afgebeelde persoon de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt" a.b.i. art. 240b.1 Sr uit de b.m. moet blijken dat die persoon jonger oogt dan achttien jaar, is onjuist. Gelet op de wetsgeschiedenis moet in zo’n geval worden aangenomen dat de betrokken persoon "kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt", nu de strafbaarstelling van art. 240b Sr mede ertoe strekt "echte kinderen" te beschermen tegen seksueel misbruik.
Nr. 14/04695 Zitting: 30 augustus 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 juli 2014 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens - kort gezegd - het een beroep of gewoonte maken van het vervaardigen van kinderporno (feit 1) en het plegen van zedendelicten met minderjarigen (feiten 3, 4 en 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
Namens de verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
Volgens de akte van cassatie beperkt het tegen het arrest van het hof ingestelde beroep zich tot de verwerping van een aantal specifiek aangeduide verweren en tot een overweging van het hof die betrekking heeft op de deelvrijspraak gegeven ten aanzien van het onder 1 tevens tenlastegelegde verspreiden van kinderporno en op de vrijspraak van feit 8. Deze beperking is ontoelaatbaar omdat het gevolg daarvan zou zijn dat de overige beslissingen van het hof, waaronder die met betrekking tot de strafoplegging, bij gegrondbevinding van de middelen in stand blijven. De vraag is dan ook welk belang de verdachte heeft bij dat beperkt ingestelde beroep. Ik zou het ervoor willen houden dat mr. Augustin, die namens de verdachte het beroep in cassatie instelde, de functie van de cassatieakte heeft miskend en ten onrechte meende dat daarin dient te worden aangegeven tegen welke onderdelen van het arrest de bezwaren van de verdachte zich in het bijzonder richten. Aan de beperking van het cassatieberoep komt bij deze welwillende lezing van de akte geen betekenis toe, zodat het beroep geacht moet worden onbeperkt te zijn ingesteld.
3.2.
In elk geval kan het ervoor gehouden worden dat de verdachte liever dan niet-ontvankelijk te worden verklaard in het ingestelde beroep, dat beroep onbeperkt wenst door te zetten (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610).
4. Waar het in deze zaak om gaat
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Sinds 14 maart 2009 wordt door de regionale recherche in de politieregio Limburg-Zuid een opsporingsonderzoek (jegens de verdachte) verricht naar, onder meer, het op grote schaal vervaardigen en via internet verspreiden van kinderporno (het zgn. onderzoek “Flits”). Tijdens dit onderzoek is ex art. 126nd Sv aan de hostingprovider van de verdachte, [A], gevorderd om bepaalde bij hem bekende historische gegevens vrij te geven voor het onderzoek.1.Die vordering zag op de gehele inhoud van internetdomeinen gesteld op onder andere de naam van de verdachte.2.[A] heeft, vanwege de grote hoeveelheid van die historische gegevens, aan de betrokken opsporingsambtenaren de gegevens verstrekt waarmee zij zich toegang konden verschaffen tot de in de vordering genoemde internetdomeinen, teneinde de gevraagde data zelf te downloaden. De rechercheurs [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben - zo althans is door de raadsman aangevoerd - meer gedaan dan dat. Zij zouden alle data van de server hebben gedownload en zich op die wijze ook toegang hebben verschaft tot gegevens waarop de vordering niet zag. Dit nog voordat de officier van justitie daarvoor door middel van een aanvullende vordering toestemming had gegeven, terwijl die toestemming ondeugdelijk was omdat zij door de rechter-commissaris gegeven had moeten worden (als ik het goed begrijp omdat in feite sprake was van een doorzoeking van de server).3.
4.2.
Het onderzoek “Flits” bleek groter dan verwacht en werd overgenomen door de bovenregionale recherche. Het (vervolg)onderzoek door de bovenregionale recherche werd op 15 juni 2010 opgestart en is bekend als onderzoek “228B10151”. Omdat, aldus de zaaksofficier van justitie, de vraag is gerezen of wel de juiste opsporingsbevoegdheid is gebruikt voor het verkrijgen van de gegevens van de hostingprovider en ook of de bevoegdheid op de juiste wijze is gebruikt, is bij de overdacht van het onderzoek aan de bovenregionale recherche besloten om alle resultaten (digitale gegevens) verkregen met de vordering ex art. 126nd Sv alsook alle daaruit voortgekomen opsporingshandelingen buiten het overgedragen onderzoek te houden. Dit om elke discussie omtrent de eventuele onrechtmatige verkrijging van de digitale gegevens uit te sluiten. Volgens de officier van justitie zijn de afbeeldingen en filmfragmenten die in het zaakdossier en de tenlastelegging worden beschreven, aangetroffen op de computers en de andere gegevensdragers die bij de doorzoeking van 9 november 2010 zijn inbeslaggenomen.4.
4.3.
Door de verdediging is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat - samenvattend - het handelen van de rechercheurs [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (te weten: het zich door middel van een vordering ex art. 126nd Sv aan de hostingprovider van de verdachte verschaffen van gegevens (IP-nummer, gebruikersnaam, wachtwoord, etc.) waarmee zij onbeperkte toegang verkregen tot de server van de verdachte om vervolgens de gehele server te downloaden) aangemerkt moet worden als een onrechtmatige digitale inkijkoperatie die zou doorwerken in het bovenregionale (vervolg)onderzoek, terwijl de onrechtmatig verkregen digitale gegevens wel degelijk in dat onderzoek blijken te zijn gebruikt.5.
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof een namens de verdachte gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Het hof heeft het bedoelde niet-ontvankelijkheidsverweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat - kort samengevat - er sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en/of door het handelen van het Openbaar Ministerie het systeem van strafvordering in de kern is geraakt (het Karman-criterium).
Door de raadsman is hiertoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het openbaar ministerie de rechter-commissaris en de rechtbank heeft misleid en bewust en - langdurig - wezenlijke informatie verborgen dan wel achter heeft gehouden.
Door het openbaar ministerie is in de vordering tot doorzoeking een standaard tenlastelegging gebezigd, waarbij voor het overgrote deel van de in die tenlastelegging opgenomen verdenkingen geen enkele grondslag te vinden is in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking. Door de rechter-commissaris is derhalve op een fictieve vordering doorzoeking een machtiging tot doorzoeking verleend. Diezelfde tenlastelegging is gebezigd in de vordering tot bewaring, waardoor tevens op een (grotendeels) fictieve vordering tot bewaring een bevel tot bewaring is verleend. De rechter-commissaris is door genoemde (grotendeels) fictieve vorderingen misleid, in die zin dat, als de rechter-commissaris geweten zou hebben dat de vorderingen (grotendeels) fictief waren, hij/zij geen machtiging tot doorzoeking zou hebben verleend noch een bevel tot bewaring. Aldus de raadsman.
Door de officier van justitie is in eerste aanleg een toelichting gegeven op de ruim opgezette tenlastelegging, opgenomen bij de vordering tot bewaring, waarbij hij heeft aangegeven dat sprake is geweest van diagonaal rechercheren. Echter, in een later stadium heeft het openbaar ministerie toegegeven een standaardtenlastelegging te hebben gebezigd. Door de eerdere onjuiste voorlichting door het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank op een gevoerd verweer een (deels) onjuiste beslissing genomen, daar waar de beslissing van de rechtbank inhoudt dat de door de verdediging genoemde ruime inhoud van de vordering inbewaringstelling zich liet verklaren door het diagonaal rechercheren of gericht zoeken.
Het hof overweegt als volgt:
Misleiden rechter-commissaris
De rechter-commissaris beschikte bij het afgeven van de machtiging tot doorzoeking over een proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming, genummerd 20101004.1305.82328.DZK, met als bijlage een start proces-verbaal onderzoek 22B8B10151, genummerd 201007020900.AMB.82568, met bijlagen, in totaal 258 pagina’s.
Bij het afgeven van het bevel tot bewaring beschikte de rechter-commissaris over een proces-verbaal van voorgeleiding, genummerd 29254926.1, waar de officier van justitie in de vordering bewaring ook naar verwijst. Het betreft een proces-verbaal van voorgeleiding met als bijlage eerdergenoemd start proces-verbaal onderzoek 22B8B10151 met bijlagen.
Dat de tenlastelegging, zoals weergegeven op de vordering tot doorzoeking en de vordering tot bewaring, gestandaardiseerd en wellicht ruim is opgesteld, brengt in casu niet mee dat een deugdelijke toetsing door de rechter-commissaris niet mogelijk was. Misleiding is in het geheel niet aannemelijk geworden.
Voor zover de raadsman nog heeft bedoeld te betogen dat genoemde processen-verbaal zijn geïnfecteerd met en/of door onrechtmatig verkregen (digitale) gegevens uit het zogenaamde onderzoek Flits, is het hof van oordeel dat dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk is geworden.
Misleiden rechtbank
De raadsman heeft aan zijn stelling dat de rechtbank is misleid ten grondslag gelegd dat de officier van justitie in eerste aanleg bewust een onjuiste toelichting heeft gegeven op de ruim opgezette tenlastelegging, opgenomen bij de vordering tot bewaring.
Dit berust naar het oordeel van het hof evenwel op een onjuiste weergave van de reactie van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg (die overigens slechts in het beroepen vonnis is opgenomen en niet in een proces-verbaal van enige zitting in eerste aanleg). Die op pagina 5 van voornoemd vonnis weergegeven reactie, waarin gesproken wordt over het “diagonaal” bekijken van gegevens, ziet naar het oordeel van het hof - gelet op de inhoud van die reactie - op het na de inbeslagneming van de computers en andere gegevensdragers van verdachte zoeken naar beeldmateriaal van vrouwen van wie de identiteit eerder was vastgesteld en het voorhouden van de aldus ontdekte videofragmenten aan diverse getuigen, voordat de inhoud van die fragmenten in een later proces-verbaal is beschreven. Vorenstaande is door de officier van justitie ook bevestigd in een schrijven aan het hof d.d. 9 augustus 2013. Van misleiding was dan ook, naar het oordeel van het hof, geen sprake.
Achterhouden informatie
Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie bewust en langdurig wezenlijke informatie voor de rechtbank en/of de verdediging verborgen dan wel achter heeft gehouden. Uit de behandeling van de zaak bij de rechtbank alsmede uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkt veeleer dat de verdediging herhaaldelijk onderzoekswensen heeft geuit teneinde de rechtmatigheid van (de start van) het onderzoek te kunnen toetsen en dat, hoewel de officier van justitie en later de advocaat-generaal de noodzaak (van het merendeel) van die wensen niet inzag, door hen steeds uitvoering is gegeven aan de verzoeken van de rechtbank en het hof om nadere stukken en/of informatie te verstrekken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn (ook overigens) geen feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere dan bovenstaande oordelen.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
5.3.
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof het verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, nu het hof daarbij ten onrechte is voorbijgegaan aan de kern van het aangevoerde, te weten dat:
(i) in het onderzoek “Flits” een onrechtmatige ‘digitale inkijkoperatie’ heeft plaatsgevonden waarvan de resultaten zijn gebruikt in het vervolgonderzoek “228B10151”; en
(ii) aan de vordering inbewaringstelling van de verdachte en aan de vordering van 3 november 2010 waarvoor de machtiging tot de doorzoeking van 9 november 2010 is verleend, valse, fictieve standaardtenlasteleggingen ten grondslag lagen, aangezien uit de processen-verbaal van aanvraag die voor de vorderingen zijn gebruikt, niet een redelijk vermoeden van schuld kan volgen aan hetgeen de verdachte blijkens de tenlasteleggingen werd verweten.
5.4. ’
’s Hofs weergave van het aangevoerde geeft mijns inziens niet blijk van een onbegrijpelijke uitleg van het gevoerde verweer. Uit zijn hierboven weergegeven motivering blijkt voorts dat het hof ter verwerping van het ontvankelijkheidsverweer zowel het onder (i) als het onder (ii) aangevoerde heeft besproken onder het kopje “misleiding van de rechter-commissaris”. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
5.5.
Voor zover het middel verder klaagt dat de overweging van het hof die betrekking heeft op de reactie van de officier van justitie dat sprake is geweest van digitaal rechercheren, “onjuist” is, geldt dat die klacht reeds faalt omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bedoelde overweging. Het hof stelt daarin niet vast dat die reactie het derde geval dat in de pleitnota in eerste aanleg werd opgevoerd (waarbij het ging om de inhoud van de ‘fictieve’ tenlasteleggingen), kan verklaren, maar juist dat die reactie op dat derde geval geen betrekking had, zodat op die reactie geen beroep kan worden gedaan ter staving van de stelling dat de rechtbank bewust is misleid. Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof een namens de verdachte gevoerd verweer dat strekte tot uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
A.
De raadsman heeft aangevoerd dat de doorzoeking op 9 november 2010 enkel en alleen het gevolg is van een illegale inkijkoperatie in december 2009 en de daaruit verkregen wetenschap, zodat de doorzoeking en de vruchten daarvan beschouwd moeten worden als de vruchten van de illegale inkijkoperatie in december 2009 en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verweer wordt verworpen nu het feitelijke grondslag mist. De doorzoeking op 9 november 2010 is het gevolg van een daartoe verstrekte machtiging door de rechter-commissaris naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie die vergezeld is gegaan van een start proces-verbaal met bijlagen (zie hiervoor onder het kopje “Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie”). Ten overvloede merkt het hof ook hier nog op dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat genoemd proces-verbaal is “geïnfecteerd” met en/of door onrechtmatig verkregen (digitale) gegevens uit het zogenaamde onderzoek Flits.”
6.3.
Het middel bevat in het bijzonder de klacht dat het hof ten onrechte aan de kern van het aangevoerde is voorbijgegaan, te weten: dat de rechter-commissaris een machtiging heeft verleend op basis van een vordering waaraan een valse, fictieve (standaard)tenlastelegging ten grondslag lag.
6.4.
Het lijkt mij dat dit onderdeel van het verweer reeds verwerping heeft gevonden in de overwegingen van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het OM, waarnaar het hof hier in zijn motivering verwijst. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de “illegale inkijkoperatie” een vormverzuim oplevert dat niet kan worden hersteld door de doorzoeking die nadien plaatsvond omdat “men exact op de hoogte was van wat er op de server/pc te vinden was”, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel, dat opkomt tegen het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, klaagt dat het hof een namens de verdachte gevoerd verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
7.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat eerst aan het bestanddeel “kennelijk jonger dan achttien jaar” als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, wanneer de afgebeelde persoon op de afbeeldingen er daadwerkelijk jonger dan achttien jaar uitziet. Daarbij is niet van belang of die persoon in werkelijkheid jonger dan achttien jaar oud is. Nu door rechercheur [verbalisant 1] steeds niet beoordeeld kon worden of de persoon op de afbeeldingen de leeftijd van 18 jaar, kennelijk al dan niet had bereikt, dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de meisjes in kwestie ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen jonger dan 18 jaar waren. Verdachte was op de hoogte van de leeftijd van de meisjes, omdat hij altijd een legitimatiebewijs bij de inschrijving vroeg.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de werving van de fotomodellen vooraf gericht was op 16- en 17-jarigen. De belangrijkste leeftijd waar hij naar op zoek was waren meisjes van 16 jaar.
Verdachte heeft voorts verklaard dat het een enkele keer voorgekomen is dat er teddyberen werden gebruikt en meisjes met korte rokjes en staartjes te zien waren. Er was sprake van een verkleedpartij, aldus verdachte. Op een vraag of het dan de bedoeling was dat de meisjes jonger leken, heeft verdachte geantwoord dat hij deze meisjes niet jonger hoefde te maken, want ze waren al jong.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de meisjes steeds (kennelijk) jonger dan 18 jaar waren ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen en dat ook verdachte zich daarvan bewust was.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in ieder geval meisjes waarvan vaststaat dat ze jonger zijn dan 18 jaar onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht vallen. Voor een omkering van deze redenering, zoals door de raadsman bepleit, is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. Dat zou immers betekenen dat personen jonger dan 18 jaar buiten de reikwijdte van deze strafbaarstelling zouden kunnen vallen, als zij op.de foto ‘volwassen’ zouden zijn afgebeeld.
Dat kan naar het oordeel, van het hof evident niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Opneming van het woord ‘kennelijk’ in dat artikel is slechts ingegeven door de gedachte dat ook personen van wie de exacte leeftijd niet kan worden vastgesteld, moeten worden beschermd. Dat betekent ook dat personen die (mogelijk) al achttien zijn, maar die worden afgebeeld als jonger dan 18 jaar, onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
7.3.
Art. 240b, eerste lid, (oud) Sr luidt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft.”
7.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 13 juli 2002 (Stb. 2002, 388), op grond waarvan art. 240b, eerste lid, Sr is komen te luiden als hiervoor weergegeven, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“2. Kinderpornografie
(…)
In de uitvoeringspraktijk is soms discussie geweest over de betekenis van het woord «kennelijk» (afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken). De vraag is gerezen of dit woord de reikwijdte van de bepaling beperkt of verruimt. Opneming van het woord «kennelijk» berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd(scategorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is. Daarom behoeft de leeftijd van het slachtoffer niet bewezen te worden. Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd.
Het kan dus zijn dat vervolging en veroordeling achterwege blijven, omdat het kind ouder wordt geschat dan 15 jaar, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de werkelijke leeftijd jonger dan 16 jaar is. Ook het omgekeerde kan zich voordoen: vervolging en veroordeling kunnen volgen, omdat het afgebeelde kind jonger dan 16 jaar oogt, terwijl het in werkelijkheid ouder kan zijn dan 15 jaar.
Het evaluatieonderzoek is ingegaan op de vraag of het wenselijk is om over te gaan tot strafbaarstelling van kinderpornografie waarbij niet (aanwijsbaar) een echt kind is betrokken.
De strekking van artikel 240b Sr is de bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Dit uitgangspunt heeft nog steeds geldigheid.
Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de moderne techniek het mogelijk maakt om levensechte beelden te vervaardigen zonder betrokkenheid van echte personen of echte kinderen. Door middel van (digitale) manipulatie kan een (pornografische) afbeelding van een volwassene of een niet-pornografische afbeelding van een kind worden getransformeerd in een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een echt kind betrokken lijkt. Dit resultaat kan ook worden bereikt zonder daadwerkelijke betrokkenheid van een echt persoon (volwassene of kind). Deze vorm van kinderporno wordt wel virtuele kinderporno genoemd. Het is dan niet mogelijk te bewijzen dat bij de vervaardiging van kinderporno daadwerkelijk een echt kind betrokken is geweest. Voor effectieve bestrijding van kinderporno, in het bijzonder op internet, kan het nodig zijn dat ook kan worden opgetreden tegen schijnbaar echte kinderporno. Van politie en openbaar ministerie kan niet worden verlangd dat bewezen wordt dat het aangetroffen materiaal echte kinderen afbeeldt.
Rechtvaardiging voor strafbaarstelling van virtuele kinderporno kan niet meer uitsluitend zijn gelegen in bescherming van echte kinderen tegen seksueel misbruik. Die rechtvaardiging kan ook worden gevonden in het voorkomen van schade als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert.
(…)
Het evaluatierapport is niet ingegaan op de vraag of het aanbeveling verdient om de leeftijdsgrens te verhogen van 16 naar 18 jaar. Deze vraag is actueel omdat bescherming van kinderen tegen (commercieel) seksueel misbruik in het algemeen is gericht op minderjarigen, d.w.z. personen onder de leeftijd van 18 jaar. Dat is de strekking van het VN-verdrag inzake de Rechten van het Kind en de boodschap van het Wereldcongres tegen commerciële seksuele exploitatie van kinderen in Stockholm in augustus 1996. Als gezegd is reeds wetgeving tot stand gekomen waarbij de uitbuiting van minderjarige prostituees en het plegen van seksuele handelingen met minderjarige prostituees strafbaar zijn gesteld.
Het ILO-verdrag betreffende het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid dat in juni 1999 is aanvaard en waarvan een voorstel voor goedkeuringswetgeving onlangs door de Eerste Kamer is aanvaard (27 100 (R 1654)), verplicht de verdragspartijen onder meer tot strafbaarstelling van «the use, procuring or offering of a child (i.e. een persoon onder de leeftijd van 18 jaar) for the production of pornography». Ratificatie van dit verdrag noopt derhalve tot verhoging van de leeftijdsgrens in artikel 240b Sr.
Voorgesteld wordt de verhoging van de leeftijdsgrens van toepassing te doen zijn op alle in artikel 240b Sr genoemde gedragingen. Dat betekent dat ook de vervaardiging en het bezit (voor eigen gebruik) van een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon van 16 of 17 jaar is betrokken of schijnbaar is betrokken, strafbaar worden.”6.
7.5.
Vaste jurisprudentie met betrekking tot het leeftijdscriterium van art. 240b Sr is dat niet behoeft te worden bewezen dat de betrokkene in werkelijkheid de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, maar dat het voldoende - en dan ook noodzakelijk - is dat aan de hand van de uit de afbeelding blijkende uiterlijke lichaamskenmerken wordt bewezen dat de betrokkene jonger oogt dan achttien jaar.
7.6.
Het middel berust op de opvatting dat uit deze rechtspraak en uit de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het in alle gevallen (dus ook in de gevallen waarin vaststaat dat de afgebeelde persoon jonger is dan achttien jaar) noodzakelijk is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de afgebeelde persoon jonger oogt dan achttien jaar. Die opvatting is mijns inziens onjuist. Uit de memorie van toelichting blijkt dat het woord ‘kennelijk’ in de delictsomschrijving is ingevoegd met het oog op gevallen waarin de werkelijke leeftijd van de betrokkene niet kan worden vastgesteld. Daaruit volgt mijns inziens dat deze term geen (de reikwijdte van de strafbepaling inperkende) functie heeft in gevallen waarin de werkelijke leeftijd wel kan worden vastgesteld. Dat strookt met het eveneens uit de memorie van toelichting blijkende gegeven dat art. 240b Sr er in de eerste plaats toe strekt om “echte kinderen” tegen seksueel misbruik te beschermen. Daarmee zal bedoeld zijn echte kinderen jonger dan achttien jaar. Er val geen goede reden te bedenken waarom deze kinderen de bedoelde bescherming moet worden onthouden als zij niet ogen als iemand die jonger is dan achttien jaar.
7.7.
De jurisprudentie van de Hoge Raad moet in dezelfde zin worden verstaan. Gelet op het woordje “dan” in de zinsnede “voldoende – en dan ook noodzakelijk” is het alleen noodzakelijk dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de betrokkene jonger oogt dan achttien jaar als zijn of haar werkelijke leeftijd niet kan worden vastgesteld.
7.8.
Het middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1.
Het middel klaagt over ’s hofs motivering van de (deel)vrijspraken van het onder 1 en 8 tenlastegelegde.
8.2.
Deze klacht, die zich kennelijk niet tegen de gegeven (deel)vrijspraken richt, maar enkel tegen de motivering ervan, kan niet tot cassatie leiden. Daar komt nog bij dat de verdachte bij deze klacht mijns inziens geen rechtens te respecteren belang heeft. De opvatting dat de overweging van het hof, die inhoudt dat het hof heeft kunnen vaststellen dat de verdachte kinderpornografische afbeeldingen heeft verspreid, uitgevoerd en verkocht, in de ontnemingsprocedure kan gelden als ‘voldoende aanwijzingen’ in de zin van art. 36e lid 2 Sr, komt mij onjuist voor.
8.3.
Het middel faalt.
9. De middelen falen. Het eerste, tweede en vierde middel kunnen worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
10. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De verdachte heeft op 29 juli 2014 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
11. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2016
Zie het zich bij de gedingstukken bevindende proces-verbaal van bevindingen van 26 februari 2010, nummer 2009125238, volgnummer 09-0240-001, opgemaakt door buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] .
Zie de in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota, p. 5 e.v.
Zie het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2012, onder de kop “de ontvankelijkheid van de officier van justitie”. Op 9 november 2010 vonden blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal die zich bij de stukken bevinden vijf doorzoekingen plaats op verschillende adressen, waaronder een doorzoeking ex art. 125i Sv bij (de man achter) [A]. Of de officier van justitie mede het oog had op de bij die doorzoeking vastgelegde gegevens is niet duidelijk.
Zie de bovengenoemde pleitnota, p. 12 e.v.
Beroepschrift 22‑03‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHIFTUUR
Inzake:
[requirant],
Geboren te [geboorteplaats]
op [geboortedatum] 1969,
Wonende te [postcode] [woonplaats],
[adres]
Advocaat: mr. J.L.E. Marchal,
Hertogsingel 83 (6211 NE),
Postbus 2934 (6201 NA) Maastricht
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer ter zake het door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 17 juli 2014 onder ressortsparketnummer 20/002437-12 ten laste van requirant gewezen arrest, de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 27, 348, 349, 358, 359, 359a en 415 Sv.
Requirant heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zulks op grond dat er vormverzuimen ex artikel 359a Sv gepleegd zijn dan wel dat er anderszins gehandeld is in strijd met een behoorlijke procesorde. Daartoe heeft requirant gesteld dat de politie, voorafgaande aan een aanvraag doorzoeking van de woning van requirant, een verboden digitale inkijkoperatie verricht heeft en dat het Openbaar Ministerie zich bij de aanvraag doorzoeking van de woning van rekwirant, bediend heeft van een fictieve dan wel grotendeels fictieve ‘tenlastelegging’ en zich voorts bij de vordering inbewaringstelling jegens requirant eveneens bediend heeft van een fictieve dan wel grotendeels fictieve ‘tenlastelegging’.
Het Hof heeft het beroep van requirant op niet-ontvankelijkheid verworpen, doch die beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Blijkens de pleitnotities van requirant (pagina 1 t/m pagina 12) zijn de feiten omschreven met betrekking tot de verboden digitale inkijkoperatie.
In plaats van een vordering gegevens ex artikel 126nd Sv uit te voeren, hebben verbalisanten zich het IP-nummer van de server van requirant en de gebruikersnaam en het wachtwoord laten verstrekken.
Met die gegevens verschaften de verbalisanten zich volledige toegang tot de server. Verbalisanten hadden zelfs dezelfde toegang tot de server alsof men daadwerkelijk achter het toetsenbord en scherm van die server zou zitten (vide de citaten op pagina 5, laatste alinea van de pleitnotities). Verbalisant [verbalisant 1] heeft erkend dat de vordering van de Officier van Justitie ex artikel 126nd Sv niet strekte tot het als heer en meester verkrijgen van de inhoud van de server, dat wil zeggen inclusief het verkrijgen van de gebruikersnaam, wachtwoord, inlogcodes en dergelijke, maar onmiskenbaar slechts tot het verkrijgen van bepaalde gegevens op die server (vide pagina 7 van de pleitnotities). Op de vraag aan verbalisant [verbalisant 1] of hij zich mogelijkerwijs schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk, maakt verbalisant [verbalisant 1] gebruik van zijn verschoningsrecht (vide pagina 7 van de pleitnotities).
Blijkens pagina 8 van de pleitnotities is er op gewezen dat men gedurende ongeveer een week de gehele inhoud van de server gedownload heeft.
Blijkens pagina 11 van de pleitnotities heeft de verbalisant [verbalisant 1] tegenover de Rechter-commissaris verklaard dat er aanvankelijk om een doorzoeking van de woning van requirant gevraagd is en dat die vordering ex artikel 125i Sv ook is ingediend maar dat deze niet is toegewezen.
En in dat verband heeft requirant bij pleitnotities (pagina 11) gesteld: ‘dit (door het Openbaar Ministerie verzwegen) gegeven werpt een bijzonder licht op de aangesneden kwesties. Conclusie kan immers niet anders zijn dan dat het belastende materiaal op dat moment tegen [requirant] onvoldoende is geweest om een doorzoeking te rechtvaardigen. Nadat een doorzoeking is geweigerd is er wel door de Officier van Justitie een bevel ex 126nd Sv verstrekt. Het onder die omstandigheden — een bevel doorzoeking is geweigerd en er is een veel minder vergaand bevel verstrekking gegevens verschaft — overschrijden van de grenzen van het bevel 126nd Sv is in het licht van die omstandigheden bijzonder kwalijk: verbalisanten wilden kennelijk een bevoegdheid (een doorzoeking) waarvoor onvoldoende strafvorderlijke gronden aanwezig waren en als die geweigerd wordt, dan gaan verbalisanten vervolgens de verkregen bevoegdheid en de grenzen daarvan met voeten treden. Dat getuigt van strafvorderlijk onaanvaardbaar abject gedrag ten aanzien van strafvorderlijke voorschriften en bevoegdheden’.
Vervolgens heeft requirant blijkens pagina's 15 t/m 21, eerste alinea, de feiten en beroepen uiteengezet met betrekking tot de ‘fictieve tenlastelegging’.
Blijkens pagina 18, eerste alinea van de pleitnotities is bij brief van 14 juni 2013 aan de Advocaat-Generaal duidelijk gemaakt dat op geen enkele wijze is te zien hoe de inhoudelijke vordering tot doorzoeking tot stand is kunnen komen indien er geen gebruik is gemaakt van onbevoegd verkregen digitale gegevens.
En vervolgens is in de pleitnotities gesteld (pagina 18, tweede alinea): ‘het antwoord van mr. El Jerrari is dan waarlijk verbijsterend. Mr. El Jerrari stelt: ‘in die vordering doorzoeking staan in de feiten 1 en 2 uitgebreid de verdenkingen jegens de verdachte benoemd. De tekst van die tenlastelegging is gebaseerd op de standaard tenlasteleggingstekst artikel 240 b Sr. zoals die indertijd door het Landelijk Expertisecentrum Kinderporno van het Openbaar Ministerie als model werd aangereikt. Een afschrift hiervan heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd’.
Wanneer we de vordering doorzoeking van 3 november 2010 leggen naast het model tenlastelegging, zoals mr. El Jerrari dat geproduceerd heeft bij haar brief van 9 augustus 2013, dan moet worden vastgesteld dat behalve de invulling van tijd en plaats, de vordering doorzoeking in al zijn onderdelen tot de laatste letter en punt en komma gelijk is aan die standaard tenlastelegging. En wanneer die vordering doorzoeking gelegd wordt naast het proces-verbaal aanvraag doorzoeking, dan moet worden vastgesteld dat het voor het overgrote gedeelte van de verdenkingen, zoals omschreven in de vordering doorzoeking, geen enkele grondslag te vinden is in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de Officier van Justitie plomp verloren en blind een standaard tenlastelegging gebezigd heeft, de indruk wekkend dat de verwijten, zoals geformuleerd in die vordering doorzoeking, ontsproten waren aan feiten en/of omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld opleverden, zoals strafvordering ook eist.
En blijkens pagina 19 (tweede alinea) heeft requirant bepleit: ‘de conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat er sprake is van een fictieve vordering doorzoeking. Zoals boven uiteengezet, komt de vordering inbewaringstelling voor het overgrote gedeelte overeen met de vordering doorzoeking. Het overgrote gedeelte van die vordering inbewaringstelling moet dan evenzeer als fictief worden aangemerkt. En een fictieve vordering doorzoeking en een (grotendeels) fictieve vordering inbewaringstelling kunnen niet anders gekwalificeerd worden dan als valse geschriften. Door de fictieve vordering doorzoeking is de Rechter-Commissaris misleid, die machtiging tot doorzoeking verleend heeft. Het is immers ondenkbaar dat de Rechter-Commissaris, indien hij geweten zou hebben dat er sprake was van een fictieve vordering doorzoeking, daartoe machtiging verleend zou hebben’.
En verder op pagina 19, laatste alinea: ‘verder is de Rechter-Commissaris misleid bij de inbewaringstelling, omdat het ondenkbaar is dat de Rechter-Commissaris, indien hij geweten zou hebben dat het overgrote gedeelte van de vordering tot inbewaringstelling van fictieve aard was, hij die vordering toegewezen zou hebben.’
Blijkens pagina 20, laatste alinea van de pleitnotities heeft requirant gesteld: ‘in casu is hier echter bovendien veel meer aan de hand. Een fictieve vordering doorzoeking of een fictieve vordering inbewaringstelling is zo zeer in strijd met het systeem van strafvordering, dat het systeem strafvordering daardoor in de kern wordt geraakt’. Blijkens pagina 21, laatste alinea is gesteld: ‘alle vormverzuimen, zoals boven beschreven, waaronder ook het langdurig achterhouden of verborgen houden van wezenlijke informatie door het Openbaar Ministerie, kan niet anders gekwalificeerd worden dan als ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [requirant] aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’.
‘Alle vormverzuimen, zoals boven beschreven’ zijn de verboden digitale inkijkoperaties en de fictieve of grotendeels fictieve ‘tenlastelegging’ en daarbij het langdurig achterhouden of verborgen houden van wezenlijke informatie.
Hoe heeft het Hof te 's‑Hertogenbosch nu dat beroep van requirant op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen?
Vooropgesteld moet worden dat de stellingen van requirant omtrent de verboden digitale inkijkoperatie, en het feit dat die verboden inkijkoperatie werd verricht nadat een vordering doorzoeking was afgewezen en de stellingen omtrent het bezigen van een standaard tenlastelegging zowel met betrekking tot de aanvraag doorzoeking als met betrekking tot de vordering inbewaringstelling, niet weersproken zijn in het arrest van het Hof, zodat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan.
Naar aanleiding van het door requirant gedane beroep op niet-ontvankelijkheid overweegt het Hof (pagina 9, derde alinea): ‘door de raadsman is hiertoe zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de Rechter-Commissaris en de Rechtbank heeft misleid en bewust en — langdurig — wezenlijke informatie verborgen dan wel achter heeft gehouden’.
Het Hof miskent hier op de eerste plaats dat requirant twee grondslagen gehanteerd heeft voor zijn beroep op niet-ontvankelijkheid. De eerste grondslag was het verrichten van een verboden digitale inkijkoperatie. En de tweede grondslag was het hanteren van een standaard tenlastelegging, die door requirant is aangemerkt als een fictieve tenlastelegging, waarvan niet anders gezegd kan worden dan dat die vals is, door welke standaard tenlastelegging de Rechter-Commissaris bij de aanvraag doorzoeking misleid is en de Rechter-Commissaris bij de vordering inbewaringstelling misleid is. Op de tweede plaats miskent het Hof dat misleiding van de Rechter-Commissaris door requirant slechts als het gevolg gepresenteerd is van het hanteren van de standaard tenlastelegging. Immers requirant heeft betoogd dat geen enkele Rechter-Commissaris daarop bedacht hoefde te zijn.
Ten onrechte heeft het Hof echter het door requirant geschilderde gevolg omgeturnd tot de primaire klacht van requirant.
En dat berust op een onjuiste weergave van het pleidooi van requirant. Dat de fictieve vordering doorzoeking c.q. de fictieve vordering inbewaringstelling de primaire klacht betrof van requirant, blijkt met name en onmiskenbaar uit hetgeen requirant blijkens pagina 20 laatste alinea van zijn pleitnotities heeft gesteld: ‘in casu is er echter bovendien veel meer aan de hand. Een fictieve vordering doorzoeking of een fictieve vordering inbewaringstelling is zo zeer in strijd met het systeem van strafvordering, dat het systeem van strafvordering daardoor in de kern wordt geraakt’.
De conclusie op grond van een en ander is dat het Hof het door requirant gedane beroep op niet-ontvankelijkheid ten onrechte slechts gebaseerd heeft op één grondslag, te weten de standaard tenlastelegging en daarbij bovendien het door requirant geschilderde gevolg van die klacht tot hoofdbestanddeel van die klacht gemaakt heeft.
Aldus is 's Hof's beslissing op het beroep op niet-ontvankelijkheid onvoldoende met redenen omkleed.
Ook het oordeel van het Hof dat misleiding in het geheel niet aannemelijk is geworden, is overigens onvoldoende met redenen omkleed.
Requirant heeft gesteld dat de Rechter-Commissaris bij het verlenen van machtiging doorzoeking en bij het verlenen van de vordering inbewaringstelling misleid is omdat het immers ondenkbaar is (vide de pleitnotities, op pagina 19, tweede alinea) dat de Rechter-Commissaris, indien hij geweten zou hebben dat er sprake was van een fictieve vordering doorzoeking, daartoe machtiging verleend zou hebben. En verder heeft requirant (pagina 19, laatste alinea) gesteld dat de Rechter-Commissaris misleid is bij de inbewaringstelling, ‘omdat het ondenkbaar is dat de Rechter-Commissaris, indien hij geweten zou hebben dat het overgrote gedeelte van de vordering tot inbewaringstelling van fictieve aard was, hij die vordering toegewezen zou hebben’.
Het Hof stelt echter dat de Rechter-Commissaris bij het afgeven van de machtiging tot doorzoeking beschikte over een proces-verbaal aanvraag doorzoeking en dat de Rechter-Commissaris bij de vordering tot inbewaringstelling beschikte over een proces-verbaal van voorgeleiding en op grond daarvan oordeelt het Hof dat een en ander niet meebrengt ‘dat een deugdelijke toetsing door de Rechter-Commissaris niet mogelijk was’ en dat deswege misleiding in het geheel niet aannemelijk is geworden.
Met andere woorden: dat de Rechter-Commissaris bij de aanvraag doorzoeking en de Rechter-Commissaris bij de vordering inbewaringstelling een grotendeels fictieve vordering heeft voorgelegd gekregen, laat onverlet dat hij had kunnen ontdekken dat hij een grotendeels fictieve vordering voorgelegd had gekregen omdat hij immers het proces-verbaal tot aanvraag doorzoeking en het proces-verbaal van voorgeleiding tot in detail had kunnen bestuderen en dan had de Rechter-Commissaris kunnen ontdekken dat hem een grotendeels fictieve vordering was voorgelegd.
Het volstrekt verwerpelijke van het hanteren van een fictieve vordering wordt hier kennelijk en ten onrechte door het Hof gesauveerd door te overwegen dat de Rechter-Commissaris uit zijn ogen had moeten kijken, immers dan had hij het fictieve van de vordering kunnen ontdekken.
Naar mening van requirant is dat een onaanvaardbare gedachtegang.
Misschien had een Rechter-Commissaris bij scherpe bestudering van alle details — nog daargelaten het in omvangrijke zaken vaak voorkomende fenomeen dat gesuggereerd wordt dat nog niet alle kennis en stukken zijn ingebracht in de zaak en dat de Officier van Justitie wellicht meer wetenschap en stukken heeft — doch dat ontslaat het Openbaar Ministerie niet van het verwerpelijke karakter van het inbrengen van een (grotendeels) fictieve vordering, niet gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld op grond van feiten en/of omstandigheden, zoals een van de kernartikelen (artikel 27) van ons Wetboek van Strafvordering voorschrijft1.. En evenmin kan gezegd worden dat de Rechter-Commissaris niet misleid is omdat hij bij scherpe bestudering alles had kunnen ontdekken: misleiding kan ook plaatsvinden — zoals requirant ook betoogd heeft — door een (grotendeels) fictieve vordering voor te leggen waarmee men in rechte in de verste verte geen rekening hoeft te houden.
Rechtens is het toch niet te aanvaarden om te stellen dat er geen sprake van misleiding kan zijn omdat de misleiding ontdekt had kunnen worden.
's Hof's oordeel getuigt er ook van dat het de ernst en de verwerpelijkheid van het hanteren van een (grotendeels) fictieve vordering niet onderkent. Een fictieve vordering schurkt aan tegen het al ten tijde van de Franse Revolutie verfoeide systeem van de ‘lettres de cachet’.
Ter zake het ‘misleiden Rechtbank’ overweegt het Hof: ‘de raadsman heeft aan zijn stelling dat de Rechtbank is misleid ten grondslag gelegd dat de Officier van Justitie in eerste aanleg bewust een onjuiste toelichting heeft gegeven op de ruim opgezette tenlastelegging, opgenomen bij de vordering tot bewaring. Dit berust naar het oordeel van het Hof evenwel op een onjuiste weergave van de reactie van de Officier van Justitie ter terechtzitting in eerste aanleg. Die op pagina 5 van voornoemd vonnis weergegeven reactie, waarin gesproken wordt over het diagonaal bekijken van gegevens, ziet naar het oordeel van het Hof — gelet op de inhoud van die reactie — op het ná de inbeslagneming van de computers en andere gegevensdragers van verdacht zoeken naar beeldmateriaal van vrouwen, van wie de identiteit eerder was vastgesteld en het voorhouden van de aldus ontdekte videofragmenten aan diverse getuigen, voordat de inhoud van die fragmenten in een later proces-verbaal is beschreven’.
Deze overweging van het Hof is onjuist.
Immers requirant heeft bij pleidooi in eerste aanleg drie gevallen beschreven waaruit requirant het vermoeden of mogelijk het bewijs putte dat van eerdere verboden digitale informatie toch gebruik was gemaakt. Twee gevallen hadden betrekking op het verhoren van twee getuigen. Daarvoor kon de redenering van de Officier van Justitie nog opgaan. De Officier van Justitie heeft immers ter zitting in eerste aanleg letterlijk gesteld: ‘de situaties die de raadsman aangrijpt om het tegendeel aannemelijk te maken zijn terug te voeren op een gebruikelijke recherchepraktijk, inhoudend dat na de inbeslagneming van de computers en andere gegevensdragers van verdachte, de daarop geplaatste gegevens eerst diagonaal bekeken zijn.’
Welnu, letterlijk is door requirant bij pleitnotities in eerste aanleg (pagina 9 en pagina 10) verwezen naar de omschrijving op de tenlastelegging bij de voorgeleiding aan de Rechter-Commissaris, die op pagina 3 van die tenlastelegging omschreef: ‘het (door een volwassen man) masturberen boven en/of ejaculeren op het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt en/of …’
Requirant heeft daarvan gesteld: ‘dit duidt duidelijk op een van de videofragmenten van [naam 1], die echter ‘officieel’ pas op 22 november 2010 zijn onderzocht. Maar de inhoud is al opgenomen in het verwijt dat op 12 november 2010 bij de Rechter-commissaris aan de orde is geweest’.
Dit heeft niets van doen met een getuigenverhoor en het alvast diagonaal bekijken van inbeslaggenomen zaken.
Sterker zelfs: het betreffende verwijt staat ook op de vordering tot doorzoeking van 3 november 2010, op welk moment er nog helemaal geen sprake was van enige inbeslagneming (althans legale inbeslagneming). En sinds het hoger beroep weten wij dat dit te maken heeft met het fictieve karakter van (een groot deel van) de tenlastelegging. Dit onderdeel heeft dus apert en onmiskenbaar niets van doen (en kan het ook niet hebben) met diagonaal bekijken, weshalve de Officier van Justitie in elk geval voor dit onderdeel wel degelijk en onmiskenbaar een onware c.q. misleidende opmerking heeft gemaakt, die de Rechtbank gevolgd heeft. Het oordeel van het Hof is mitsdien niet juist.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 359, 359a en 415 Sv.
Op grond van de door requirant genoemde vormverzuimen (de verboden digitale inkijkoperatie nadat een vordering doorzoeking was afgewezen en vervolgens een (grotendeels) fictieve vordering doorzoeking) heeft requirant subsidiair bewijsuitsluiting bepleit van al hetgeen middels de doorzoeking op 9 november 2010 verkregen is.
Het Hof heeft dat verweer verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen. In elk is 's Hof's beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Het Hof overweegt op pagina 15 sub A: ‘het verweer wordt verworpen nu het feitelijke grondslag mist. De doorzoeking op 9 november is het gevolg van een daartoe verstrekte machtiging door de Rechter-Commissaris naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie die vergezeld is gegaan van een strafproces-verbaal met bijlagen.’
Dat er sprake is geweest van een verboden digitale inkijkoperatie, waarbij de gehele server van requirant is leeg getrokken en gedownload, wordt door het Hof niet weersproken, weshalve daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan.
Evenmin is door het Hof weersproken dat dat verboden leegtrekken van de server gebeurd is nadat een vordering doorzoeking was geweigerd.
En ook is niet weersproken door het Hof dat het Openbaar Ministerie zich bij de vordering doorzoeking bediend heeft van een standaard tenlastelegging en in elk geval niet van een tenlastelegging die slechts was gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld op basis van feiten of omstandigheden.
Voorts heeft requirant gesteld, hetgeen door het Hof niet weersproken is, dat door de illegale inkijkoperatie men exact op de hoogte was van wat er op de server/pc te vinden was bij de doorzoeking op 9 november 2010. Wat betreft de wetenschap van hetgeen men zou gaan vinden heeft requirant blijkens pagina 14 van de pleitnotities (eerste alinea) gesteld: ‘het gevondene op 9 november 2010 is dan ook één op één het gevolg van de verboden inkijkoperatie in december 2009’.
Ook dat wordt niet weersproken door het Hof, weshalve daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan.
Nu overweegt het Hof dat de doorzoeking op 9 november 2010 het gevolg is geweest van de daartoe verstrekte machtiging door de Rechter-Commissaris naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie die vergezeld is gegaan van een strafproces-verbaal.
De vraag is nu of door die formele machtiging, verstrekt door de Rechter-Commissaris, het causaal verband tussen de verboden inkijkoperatie en uiteindelijk de doorzoeking op 9 november 2010 doorbroken is.
In dit verband is het van belang vast te stellen dat de machtiging doorzoeking verleend is naar aanleiding van een (grotendeels) fictieve vordering. Requirant heeft betoogd (vide de pleitnotities pagina 19, tweede alinea) dat het ondenkbaar is dat een Rechter-Commissaris, indien hij geweten zou hebben dat er sprake was van een (grotendeels) fictieve vordering doorzoeking, hij daartoe machtiging verleend zou hebben. Dat de Rechter-Commissaris bij volledige en scherpe bestudering van alle stukken het grotendeels fictieve van de vordering had kunnen ontdekken, laat onverlet dat een Rechter-Commissaris er niet bedacht op hoefde te zijn dat hij geconfronteerd zou worden niet met een vordering, gebaseerd op feiten of omstandigheden doch slechts met een standaard tenlastelegging. Onder die omstandigheden kon niet geoordeeld worden dat de machtiging van de Rechter-Commissaris het causale verband tussen de verboden digitale inkijkoperatie en de doorzoeking op 9 november 2010 doorbroken heeft.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 7 EVRM, artikel 16 van de Grondwet, de artikelen 1 en 240b Sr en de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv.
Requirant heeft met betrekking tot artikel 240b Sr en met name het bestanddeel ‘waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken’ onder verwijzing naar een tweetal arresten van Uw Raad gesteld dat naar de tekst en de strekking van die bepaling het erom gaat of op de afbeelding het kind er jonger dan 18 jaar uit ziet en dat het dan ook noodzakelijk is dat aan de hand van de uit de afbeelding blijkende uiterlijke lichaamskenmerken wordt bewezen dat de betrokkene jonger oogt dan 18 jaar.
Het Hof heeft dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt verworpen met het oordeel dat in ieder geval meisjes waarvan vaststaat dat ze jonger zijn dan 18 jaar onder de reikwijdte van artikel 240b van het Wetboek van Sr vallen en dat voor een omkering van deze redenering geen steun te vinden is in het recht omdat dat immers zou betekenen dat personen jonger dan 18 jaar buiten de reikwijdte van deze strafbaarstelling zouden kunnen vallen als zij op de foto volwassen zouden zijn afgebeeld en dat kan naar het oordeel van het Hof evident niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, aldus het Hof.
Dat oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt is betrokken’. In elk geval heeft het Hof in strijd met artikel 359 lid 2 Sv onvoldoende de redenen opgegeven die geleid hebben tot afwijking van dit door requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Toelichting
Bij pleidooi heeft requirant betoogd dat het duidelijk is (pagina 26, tweede alinea) dat er in artikel 240b Sr slechts één leeftijdscriterium is opgenomen namelijk ‘kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt’. Indien de wetgever ook onder de reikwijdte van artikel 240b had willen brengen de persoon die daadwerkelijk jonger dan 18 jaar was had eenvoudig en duidelijk in de wet als bestanddeel opgenomen kunnen worden: ‘een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt of kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt’.
De tekst van de wetgever is duidelijk en die heeft enkel betrekking op het bestanddeel ‘kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt’.
In de memorie van toelichting2. is met zoveel woorden en duidelijk gesteld: ‘in de uitvoeringspraktijk is soms discussie geweest over de betekenis van het woord {kennelijk} (afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken). De vraag is gerezen of dit woord de reikwijdte van de bepaling beperkt of verruimt. Opneming van het woord {kennelijk} berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd (s categorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is. Daarom behoeft de leeftijd van een slachtoffer niet bewezen te worden. Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd. Het kan dus zijn dat vervolging en veroordeling achterwege blijven omdat het kind ouder wordt geschat dan 15 jaar, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de werkelijke leeftijd jonger dan 16 jaar is. Ook het omgekeerde kan zich voordoen: vervolging en veroordeling kunnen volgen omdat het afgebeelde kind jonger dan 16 jaar oogt, terwijl het in werkelijkheid ouder kan zijn dan 15 jaar.’
Uw Raad3. heeft geoordeeld: ‘voor zover de middelen berust op de opvatting dat voor de bewezenverklaring — en strafbaarheid — van het onderhavige feit noodzakelijk is dat de werkelijke leeftijd van de afgebeelde persoon of personen onder de 16 jaar ligt, vindt ze geen steun in het recht. Naar de tekst en de strekking van deze bepaling gaat het er immers om of gelet op de afbeelding het kind er jonger dan 16 jaar uit ziet’. Uw Raad is mitsdien van oordeel dat zowel de tekst als de strekking van artikel 240b duidelijk is en dat het gaat om een afbeelding waarop het kind er jonger dan een bepaalde leeftijd op uit ziet.
Requirant heeft al betoogd dat de tekst van artikel 240b enkel slechts één leeftijdscriterium bevat en wel ‘kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt’ waarbij het er enkel om gaat of op de foto iemand er jonger uitziet dan 18 jaar.
Het arrest van Uw Raad van 7 december 2004 is nog eens bevestigd bij arrest van Uw Raad van 18 november 20084. waarbij Uw Raad dan toevoegt dat het ook noodzakelijk is dat aan de hand van de uit de afbeelding blijkende uiterlijke lichaamskenmerken wordt bewezen dat de betrokkene jonger oogt dan een bepaalde leeftijd.
De tekst van de wet die slechts één leeftijdscriterium bevat (kennelijk jonger dan …) is duidelijk gericht op de subcultuur van kinderpornografie.
Maar het fotograferen van iemand die er ouder uitziet dan 18 jaar kan niet gericht zijn op die specifieke subcultuur.
Waarom komt het Hof nu tot het oordeel dat ook meisjes, waarvan vast staat dat ze jonger zijn dan 18 jaar, onder de reikwijdte van artikel 240b Sr vallen?
Het Hof overweegt in dat verband enkel dat het naar het oordeel van het Hof evident niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn dat personen die daadwerkelijk jonger dan 18 jaar zijn en toch op de foto er als volwassen zouden uitzien, buiten de reikwijdte van artikel 240b zouden vallen.
Het Hof laat de memorie van toelichting van de wetgever alsook de arresten van Uw Raad van 2004 en 2008 volstrekt onbesproken en onweersproken. Het Hof oordeelt kennelijk dat ook al is de tekst en de strekking van artikel 240b duidelijk, de hier aan de orde zijnde consequentie toch niet de bedoeling geweest kan zijn van de wetgever.
En in wezen past het Hof daarmee een extensieve interpretatie toe. Dat blijkt ook uit de navolgende rechtsoverweging van het Hof, waarbij het Hof, heel opvallend, het woord kennelijk tussen haakjes plaatst waardoor er ineens sprake is van een dubbel criterium namelijk van daadwerkelijk jonger zijn dan 18 jaar dan wel kennelijk jonger zijn dan 18 jaar: ‘gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het Hof voldoende vast komen te staan dat de meisjes steeds (kennelijk) jonger dan 18 jaar waren ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen en dat ook verdachte zich daarvan bewust was’. Onbegrijpelijk is 's Hof's oordeel dat de door requirant voorgestane lezing en uitleg van tekst en strekking van artikel 240b evident niet bedoeld zou kunnen zijn door de wetgever, terwijl nu net uit de memorie van toelichting, zoals die boven geciteerd is, volgt dat de wetgever er zich bewust van is geweest dat vervolging en veroordeling achterwege blijven omdat het kind ouder wordt geschat, hoewel het in werkelijkheid jonger is.
Er kan dus enkel sprake zijn van een eigen extensieve interpretatie van het Hof zelf. Doch het Hof had dan dienen te motiveren waarom die extensieve interpretatie thans jegens requirant toelaatbaar zou zijn. Met name zou dan van belang zijn de ‘forseeability’ van deze extensieve interpretatie, gezien nu net de duidelijke tekst en strekking van artikel 240b, zoals die ook expliciet aan de orde is geweest in de memorie van toelichting en verder is vastgesteld door Uw Raad bij arrest van 2004.
De betreffende problematiek is van beslissende betekenis voor de vraag of feit 1 bewezen kan worden op de wijze zoals het Hof dat gedaan heeft.
Dat het Hof nog verwijst naar een verklaring van requirant dat de werving van fotomodellen vooral gericht was op 16- en 17-jarigen, is in deze door requirant aan de orde gestelde problematiek niet relevant omdat op grondslag van de tenlastelegging onderzocht dient te worden of feit 1 bewezen kan worden, waarvoor noodzakelijk is dat wordt vastgesteld dat op de ten laste gelegde afbeeldingen de betreffende meisjes er jonger uit zien dan 18 jaar.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 348, 350 en 415 Sv.
Hoewel het Hof bij arrest requirant heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde verspreiden en/of uitvoeren van pornografische afbeeldingen en gegevensdragers zoals ten laste gelegd onder feit 1 en requirant voorts heeft vrijgesproken van het opzettelijk voordeel trekken uit een of meer seksuele handelingen, zoals ten laste gelegd onder feit 8, heeft het Hof buiten de grondslag van de tenlastelegging om overwogen dat het op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft kunnen vaststellen dat requirant gedurende een lange periode kinderpornografische afbeeldingen heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad alsook dat hij deze heeft verspreid, uitgevoerd en verkocht.
Aldus heeft het Hof zich in strijd met artikel 348 Sv buiten de grondslag van de tenlastelegging begeven en een rechtsoverweging gebezigd die in strijd komt met het grondslagstelsel.
Toelichting
Tegen requirant loopt nog een ontnemingsvordering.
Nu requirant vrijgesproken is van het verspreiden en/of uitvoeren van pornografische afbeeldingen of gegevensdragers en requirant voorts vrijgesproken is van het verkopen of op internet te koop aanbieden van die afbeeldingen, zoals ten laste gelegd onder feit 8, zal slechts ontnomen kunnen worden ter zake van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door requirant zijn begaan, een en ander zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr.
De hier bestreden rechtsoverweging van het Hof, die in strijd met het grondslagstelsel tot stand is gekomen, kan gelden of zou kunnen gaan gelden als ‘voldoende aanwijzingen’ zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Daarbij komt dat het Hof de hier bestreden rechtsoverweging niet voorzien heeft van enige motivering of enige verdere onderbouwing met bewijsmiddelen.
Requirant heeft er derhalve alle belang bij te voorkomen dat de bestreden rechtsoverweging van het Hof zou kunnen gaan gelden als ‘voldoende aanwijzingen’ zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr.
Maastricht, 22 maart 2016
Mr. J.L.E. Marchal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑03‑2016
Melai/Groenhuysen, Wetboek van Strafvordering, aantekening 2 op artikel 1 Wetboek van Strafrecht stelt o.a.: ‘wil het legaliteitsbeginsel in het procesrecht evenwel daadwerkelijk bescherming kunnen bieden, dan zal deze institutionele bescherming moeten worden gecompleteerd met materiële waarborgen. Voor ons strafproces wordt hieraan onder meer tegemoet gekomen door de werking van de verdenkingseis. De uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden die inbreuk maken op rechten en vrijheden van de burger is veelal gebonden aan de wettelijke voorwaarde dat er sprake is van een verdachte of van een (bepaalde mate van) verdenking. Als gevolg van die koppeling vervult de begripsomschrijving van de verdachte in artikel 27 Wetboek van Strafvordering een dominante rol in ons strafproces. De strafvorderlijke rechtsbetrekking mag pas worden aangegaan als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Het hanteren van zo'n geconcretiseerde vorm van rechtssubjectiviteit als voorwaarde voor overheidsoptreden biedt een garantie tegen het onbeperkt en als pure formaliteit toepassen van wettelijke bevoegdheden op onverschillig welke burger. Dankzij deze materiële waarborg krijgt het legaliteitsbeginsel een beschermende lading die verder gaat dan de eis om te voldoen aan de formaliteiten van de wet’.
Memorie van toelichting, vergaderjaar 2000–2001, kamerstuk 27745, nr. 3, pag. 6, vierde alinea.
Hoge Raad 7 december 2004, ECLI: NL:HR:2004:AQ8936.
Hoge Raad 18 november 2008, ECLI:NL:HR: 2008: BF0170.