Einde inhoudsopgave
Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 Augustus 1949
Artikel 130
Geldend
Geldend vanaf 21-10-1950
- Bronpublicatie:
12-08-1949, Trb. 1951, 75 (uitgifte: 14-06-1951, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
21-10-1950
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-08-1949, Trb. 1951, 75 (uitgifte: 14-06-1951, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
De gevangenhoudende autoriteiten zullen zorg dragen, dat de tijdens internering overleden geïnterneerden op eerbiedige wijze, zo mogelijk overeenkomstig het ceremonieel van de godsdienst welke zij beleden, worden begraven en dat hun graven worden ontzien, behoorlijk onderhouden en zodanig aangeduid, dat zij te allen tijde kunnen worden teruggevonden.
2.
Overleden geïnterneerden zullen ieder afzonderlijk worden begraven, tenzij overmacht een gemeenschappelijk graf noodzakelijk maakt. De lijken mogen alleen worden verbrand indien gebiedende hygiënische redenen of de godsdienst van de overledene zulks vereisen, dan wel deze de wens daartoe te kennen heeft gegeven. In geval van verbranding zal dit met opgave van redenen in de overlijdensakte van de geïnterneerde worden vermeld. De as moet met zorg door de gevangenhoudende autoriteiten worden bewaard en zo spoedig mogelijk aan de naaste familie worden overgedragen, indien deze zulks verzoekt.
3.
Zodra de omstandigheden zulks veroorloven en uiterlijk bij het einde der vijandelijkheden, zal de gevangenhoudende Mogendheid, door tussenkomst van de Inlichtingenbureaux, bedoeld in artikel 136, aan de Mogendheden tot welke de overleden geïnterneerden behoorden, de lijsten van de graven der overleden geïnterneerden doen toekomen. Deze lijsten moeten alle bijzonderheden bevatten, nodig om de overleden geïnterneerden te identificeren en de juiste plaats van hun graven vast te stellen.