Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/
Verhandeling
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400799:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Ronald Dworkin, 1978, blz. 24. In Law’s Empire, 1986, benadrukt Dworkin minder het ‘logische’ karakter van het verschil tussen rechtsregels en rechtsbeginselen. Zie hierover bijvoorbeeld A. Soeteman, Hercules aan het werk, Over de rol van rechtsbeginselen in het recht, in: Rechtsbeginselen, Ars Aequi, Nijmegen 1991, blz. 28 e.v. Verder over het onderscheid rechtsbeginselen en rechtsregels Robert Alexy, Zum Begriff des Rechtsprinzips, Rechtstheorie 1979, Beiheft 1, blz. 63 e.v. en Theorie der Grundrechte, Frankfurt/M. 1986, blz. 71 e.v.
Zie over het alles-of-niets karakter van rechtsregels bij Ronald Dworkin Robert Alexy, Rechtste-gein und Rechtsprinzipien, in: Conditions of validity and cognition in modern legal thought, Stuttgart 1985, blz. 16 e.v., alsmede A. Soeteman, 1991, blz. 31 e.v.
115 N.Y. 506, 22 N.E. 188 (1889).
Ronald Dworkin, 1978, blz. 26. Robert Alexy, 1986, blz. 75/76 ziet principes als ‘Optimierungsgebote, die dadurch charakterisiert sind, dass sie in unterschiedlichen Graden erfüllt werden kSnnen’. ‘Demgegenüber sind Regeln Normen, die stets nur entweder erfüllt oder nicht erfüllt werden k6nnen.’
Opvallend is overigens dat zowel bij Paul Scholten als bij Wiarda vergelijkbare gedachten als van Dworkin zijn terug te vinden. Zie Paul Scholten, Algemeen deel, Zwolle 1954, blz. 83 e.v. en G.J. Wiarda, 1952, III. Paul Scholten, 1954, blz. 86 en 87, merkt bijvoorbeeld op: ‘In het ethisch karakter van het beginsel ligt, dat het waardeering insluit en daarmee de mogelijkheid van graad-verschil. Er is beginsel èn beginsel.’ en ‘Het eene is niet alleen algemeener dan het andere, het wordt ook hooger gewaardeerd dan het andere. Bij de rechtsvinding zal het lagere voor het hoogere moeten wijken.’
Ronald Dworkin, 1978, blz. 35.
Een treffende gelijkenis doet zich voor met HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593, een van de zgn. verplegers-arresten. Een verpleger had een hulpbehoevende, bejaarde vrouw, met wie hij kort daarvoor gehuwd was, van het leven beroofd. De wegens moord veroordeelde verpleger vorderde op basis van art. 1:100, eerste lid, BW, de helft van de huwelijksgoederengemeenschap op. Het hof wees de vordering met name af op grond van het algemene rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander. De Hoge Raad kwam tot hetzelfde resultaat maar leidde de betekenis van de rechtsbeginselen via de sluis van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2, tweede lid, BW. 1[n haar conclusie citeerde A-G Biegman-Hartogh dezelfde passage van Paul Scholten als hiervoor is opgenomen. Zie over dit arrest tevens A. Soeteman, De onwaardige deelgenoot, R&R 1993, blz. 125 e.v. Het eerste verplegersarrest was overigens het arrest van de strafkamer, HR 24 juni 1986, nr. 79822, NJ 1987, 177. Ook de belastingkamer heeft zich recent over een aspect van deze zaak uitgelaten. Het ging daarbij om de vraag of de kinderen van de vermoorde vrouw over het deel van de huwelijksgoederengemeenschap dat op grond van NJ 1991, 593, niet aan de moordenaar toekwam, successierecht waren verschuldigd. Zie HR 13 september 1995, nr. 29368, BNB 1995/313.
Zie ook in aansluiting bij Dworkin M.C. Burkens, Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989, blz. 55.
Bekende regels in dit verband zijn dat de meer specifieke regel de algemenere regel opzij zet en dat de regel van hogere orde die van de lagere orde opzij zet. Vgl. Ronald Dworkin, 1978, blz. 27. Zie verder Aleksander Peczenik, Legal collision norms and moral considerations, in: Coherente and Conflict in Law, red. P.W. Brouwer e.a., Serie Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 7, Deventer 1992.
Ronald Dworkin, 1978, blz. 28. Zie ook Robert Alexy, 1986, blz. 79.
Zie in vergelijkbare zin E.M.H. Hirsch Ballin, 1988, blz. 231. Hij wijst erop dat het voor het onderscheid tussen rechtsbeginselen en rechtsregels aankomt op de aard van de werking. Daarmee hangt voor hem samen dat het ethische gehalte van het recht in rechtsbeginselen pregnanter tot uitdrukking komt dan in rechtsregels: de waardering van belangen is er immers nog niet in geoperationaliseerd als een toepasbare regel.
Overigens moet de term subsumptie niet zo strikt logisch worden opgevat dat er geen interpretatieruimte zou resteren. Er is altijd wel enige ruimte voor interpretatie van de wettekst. Zie verder 1.1.3.2. In dezelfde zin C.P.M. Cleiren, 1992, blz. 18. Zij wijst erop dat een dergelijke interpretatie- ruimte onvermijdelijk is voor elk rechtsgebied.
Ronald Dworkin, 1978, blz. 83. Hij laat op deze constatering volgen: ‘even if the statute itself was generated by policy’. Policy-redeneringen zijn voorbehouden aan de wetgever. ‘Arguments of policy justify a polical decision by showing that the decision advances or protects some collective goal of the community as a whole. Arguments of principle justify a political decision by showing that the decision respects or secures some individual or group right.’(blz. 82) Vergelijk ook Paul Scholten, 1954, blz. 101: ‘iedere beslissing, ook die welke zoogenaamd naar de woorden geschiedt, is tegelijk toepassing en schepping’.
Aldus J.H. Nieuwenhuis, 1979, blz. 39. Er kan hier ook worden gesproken van een ‘reflective equilibrium’ in de zin van John Rawls. Hij doelt hiermee op de evenwichtstoestand tussen iemands basisuitgangspunten en zijn concrete morele overtuigingen. Deze toestand wordt bereikt ‘after a person has weighed various proposed conceptions and he has either revised his judgements to accord with one of them or held fast to his initial convictions (and the corresponding conception)’. Zie John Rawls, 1972, blz. 20 en 48 e.v.
Ronald Dworkin, 1978, blz. 37.
A. Soeteman, Ronald Dworkin, blz. 169, in: Rechtsfilosofen van de twintigste eeuw, Arnhem 1992. Zie ook E.H.M. Hirsch Balfin, De harmonisatiewet: onschendbaarheid van de wet en schendbaarheid van het rechtszekerheidsbeginsel, blz. 329 in: Rechtsstaat & beleid, Zwolle 1991, eerder in Ars Aequi, 1989, blz. 578-592.
Het beginsel van de juridische suprematie en het rechtszekerheidsbeginsel hebben aldus beide hun – gedeeltelijke – belichaming in het legaliteitsbeginsel. Zie ook 1.1.3.4.
Zie Ronald Dworkin, 1978, Chap. 4, Hard Cases.
Van het rechtssysteem maken zowel rechtsbeginselen als rechtsregels deel uit. Dworkin heeft er op gewezen dat het van cruciaal belang is beide soorten nor- men duidelijk van elkaar te onderscheiden. Rechtsbeginselen en rechtsregels hebben een logisch verschillend karakter.1 Hoewel zij beide steun geven aan bepaalde beslissingen in concrete gevallen, doen zij dat op verschillende wijze. Rechtsregels zijn op een alles-of-niets manier toepasbaar. Zij gelden in een bepaalde situatie of zij gelden niet.2 Rechtsbeginselen daarentegen dwingen niet tot een bepaalde beslissing. Een in een bepaald geval relevant rechtsbeginsel verschaft een reden voor een beslissing in een bepaalde richting. Tegelijkertijd kunnen er in datzelfde geval andere rechtsbeginselen meespelen die in een andere richting wijzen. Het feit dat de beslissing in een bepaalde richting uitvalt, betekent nog niet dat de rechtsbeginselen die in een andere richting wijzen daarmee geen rechtsbeginselen zijn. Involgende gevallen met bijvoorbeeld enigszins gewijzigde omstandigheden kunnen deze andere beginselen beslissend zijn.
Dworkin adstrueert het onderscheid aan de hand van een beroemde rechtszaak in de Verenigde Staten, de zaak Riggs v. Palmer.3 De grootvader van Elmer Palmer had hem bij testament tot zijn erfgenaam aangewezen. Om een en ander te bespoedigen vermoordde Elmer zijn grootvader. Familieleden, die zouden erven als Elmer niet zou erven, betwistten zijn recht op de erfenis. De wettelijke bepalingen voorzagen niet in dit geval. Op grond daarvan kon Elmer Palmer dus erven. De rechters overwogen echter vervolgens dat alle wetten gedragen worden door fundamentele rechtsbeginselen. Een van die beginselen is dat niemand mag profiteren van zijn eigen bedrog of misdrijf. Op grond daarvan besloten de rechters dat Elmer Palmer geen recht had op de erfenis.
Het eerste verschil tussen rechtsbeginselen en rechtsregels houdt volgens Dworkin een tweede verschil in. Rechtsbeginselen hebben een dimensie welke rechtsregels niet hebben, namelijk de dimensie van gewicht of belang.4 Als in een bepaald geval verschillende beginselen met elkaar conflicteren, moet de rechter het relatieve gewicht van elk van de beginselen in aanmerking nemen en tegen elkaar afwegen. Hij moet beslissen welk beginsel het zwaarste gewicht heeft. In overeenstemming daarmee neemt hij zijn beslissing in het te berechten geval. De beslissing van de rechter is dus het resultaat van de weging van het gewicht van de beginselen.5 ‘If a judge believes that principies he is bound to recognize point in one direction and that principies pointing in the other direction, if any, are not of equal weight, then he must decide accordingly, just as he must follow what he believes to be a binding rule.’6 In het geval Riggs v. Palmer botste het beginsel dat de wettelijke bepalingen toegepast moeten worden met het beginsel dat een persoon die een ander vermoordt niet van dat misdrijf mag profiteren. Daarbij woog het laatste beginsel voor de rechter uiteindelijk het zwaarst.7
Rechtsregels hebben deze dimensie niet. Twee rechtsregels die tegenstrijdige rechtsgevolgen aan dezelfde situatie verbinden, maken het rechtssysteem inconsistent. Als twee regels met elkaar conflicteren, kan maar een van beide geldig zijn.8 Kosten die iemand maakt voor de uitoefening van zijn dienstbetrekking kunnen niet volgens de ene regel aftrekbaar zijn en volgens de andere regel niet. De vraag welke regel uiteindelijk geldig is kan evenwel niet aan de hand van de regels zelf worden opgelost. Het wettelijke systeem kan een dergelijk botsing van regels oplossen door aan te geven wat de rangorde is tussen beide regels.9 In andere gevallen zal de rechter op basis van een afweging van de onderliggende beginselen moeten uitmaken welke regel geldt.
Een voor mijn betoog belangrijke constatering is dat de beslissing in het concrete geval de concretisering is van het rechtsbeginsel dat in dat geval het zwaarste gewicht volgens de rechter toekomt. De beslissing geeft daarmee tevens de voorrang aan van het ene beginsel boven het andere beginsel. Van belang is daarbij dat daarmee ook een regel beschikbaar komt hoe in vergelijkbare gevallen moet worden beslist.10 Soms gebeurt dit doordat in volgende gevallen door de rechter de eerste beslissing als precedent tot uitgangspunt van de overwegingen wordt genomen en zich geleidelijk een regel uitkristalliseert. Soms geeft de rechter zelf in de zaak waarin hij de afweging van beginselen pleegt, de regel aan die hij hanteert, daarmee te kennen gevend dat hij deze ook in volgende gevallen zal hanteren. De rechtsvinding in het concrete geval leidt dan tevens tot rechtsvorming. Het resultaat is een voorrangsregel welke als volgt kan worden omschreven:
Een voorrangsregel is een norm aan de hand waarvan in een geval van botsing van beginselen kan worden uitgemaakt welk beginsel het meeste gewicht in de schaal legt, c.q. de voorrang heeft.
Daartoe bevat de voorrangsregel zodanige criteria dat hij direct toepasbaar is op de te beslissen situatie. Dit soort voorrangsregels heeft daarmee hetzelfde karakter als de ‘gewone’ rechtsregels. Zij hebben een alles-of-niets karakter. Alleen als aan de criteria van de voorrangsregel is voldaan, geldt de voorrangsregel. Als niet aan alle criteria is voldaan, blijft de wettelijke rechtsregel gelden, dat wil zeggen de beginselen die voor een wijziging van de gelding van de rechtsregel pleiten, zijn niet zwaar genoeg.11
Een belangrijk gevolg van de formulering door de rechter van de voorrangsregels is dat het rechtssysteem in zoverre weer tot een gesloten systeem wordt. Op het niveau van de gewone rechtsregels, aangevuld met deze voorrangsregels is er weer, sprake van een ‘mechanische’ rechtstoepassing. De criteria van de voorrangsregel zijn direct toepasbaar op het te beslissen geval. De subsumptie van het geval onder de regel levert het rechtsgevolg op voor dat geval.12
Dit ligt fundamenteel anders als de rechtstoepassing bezien wordt vanuit het perspectief van de rechtsbeginselen. De voorrangsregels zijn dan het resultaat van de afweging van de relevante rechtsbeginselen. Elke beslissing over de toepassing van rechtsregels, ook van voorrangsregels, impliceert in zoverre tevens de afweging van rechtsbeginselen. Dworkin merkt dienaangaande op: ‘Of course, unoriginal judicial decisions that merely enforce the clear terms of some plainly valid statute are always justified on arguments of principles ...’.13
In het licht van dit laatste perspectief is er ook sprake van open systeem van beginselen en regels. Er is sprake van een wisselwerking tussen beide categorieën van normen. Enerzijds laat de inhoud van het rechtsbeginsel zich gelden in de concrete afweging, die (uiteindelijk) tot de voorrangsregel leidt. Het rechtsbeginsel levert als het ware het materiaal. Anderzijds verkrijgt het rechtsbeginsel pas een herkenbaar profiel in en door de confrontatie met die regels.14
Van een gesloten systeem is daarom alleen sprake als in de concrete rechtstoepassing de voorrangsregel zelf als uitgangspunt kan worden genomen. Dit is het geval als het gewicht van de achterliggende rechtsbeginselen zich niet laat gelden. Van groot belang is dat in de praktijk van de rechtstoepassing dit doorgaans het geval is. De werking van de rechtsbeginselen komt doorgaans niet aan de oppervlakte, om de eenvoudige reden dat het een belangrijk beginsel voor de rechter is de ‘legislative supremacy’15 de ‘juridische suprematie van de wetgever’16 te eerbiedigen. Voor het belastingrecht is dit beginsel als element van het legaliteitsbeginsel nog eens uitdrukkelijk in art. 104 Gw vastgelegd: belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Ook het beginsel van de rechtszekerheid speelt in deze voor de rechter een belangrijke rol.17 Pas als het gewicht van andere beginselen zodanig toeneemt dat de toepassing van de rechtsregel controversieel wordt, dient de rechter de afweging van de rechtsbeginselen ter hand te nemen. In termen van Dworkin gaat het dan om ‘hard cases’.18
Vanuit het perspectief van de ontwikkeling van het recht laat zich de verhouding tussen het gesloten en open karakter van het rechtssysteem als volgt typeren. Doorgaans overheerst het gesloten karakter. Dit is allereerst het gevolg van het gewicht van het beginsel van de juridische suprematie van de wet en het beginsel van de rechtszekerheid. Het gesloten karakter treedt ook weer in als de rechter bij een hernieuwde afweging van rechtsbeginselen een nieuwe voorrangsregel formuleert. Het open karakter manifesteert zich juist op de momenten dat de rechter in geval van een ‘hard case’ de afweging van rechtsbeginselen aan de orde stelt en ertoe overgaat het tot dan toe aanvaarde evenwicht van de beginselen te vervangen door een ander evenwicht. In deze zin kenmerkt het recht zich door een voortdurende beweging van een gesloten systeem naar een open systeem en vervolgens weer naar een gesloten systeem.