Waarneming van de rechtbank
Rb. Oost-Brabant, 19-12-2017, nr. 01/879777-15
ECLI:NL:RBOBR:2017:6555, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
01/879777-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2017:6555, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 19‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:333, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0034
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank legt een gevangenisstraf van 22 jaren met aftrek van het voorarrest op voor een moord en medeplegen van poging tot doodslag. Het bewijs is onder meer gebaseerd op ARS-gegevens met betrekking tot meerdere kentekens, mastgegevens met betrekking tot gebruikte telefoons, getuigenverklaringen en DNA-bewijs op de kogelhuls, aangetroffen op de plaats delict. Daarnaast hebben een Interdisciplinair rapport, opgemaakt in het kader van een Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO) naar het gebruik van een tipgevertelefoon door medeverdachte en een contra-expertise rapport bijgedragen aan het bewijs. Inzet van de Bayesiaanse statistiek bij de analyse van forensisch bewijs.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/879777-15
Datum uitspraak: 19 december 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [adres 1]
thans preventief gedetineerd in PI Vught, Vosseveld 2 HvB Regulier.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 augustus 2016, 2 november 2016, 16 januari 2017, 4 april 2017, 27 juni 2017, 14 augustus 2017, 1, 2, 6, 7, 8 november 2017 en 5 december 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
1. De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 juli 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 1 november 2017 is aangepast/gewijzigd overeenkomstig de artikelen 313 en 314a van het Wetboek van Strafvordering, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met
voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet
na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (meermalen) een of meer
kogel(s) in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die
[slachtoffer] door een of meer kogel(s) is getroffen, tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te [gemeente 2] , gemeente Boxtel, in ieder geval
in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer]
(meermalen) met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp, heeft
geslagen en/of (ander) fysiek geweld tegen die [slachtoffer] heeft gebruikt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 april 2014 te [gemeente 2] , gemeente Boxtel, in ieder geval
in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans
alleen, aan een persoon (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk en met
voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (een of
meerdere armbreuk(en) en/of een gescheurde/beschadigde milt), heeft
toegebracht, door deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans
opzettelijk met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp (meermalen)
te slaan en/of (ander) fysiek geweld te gebruiken tegen die [slachtoffer] ;
3.
hij op of omstreeks 17 mei 2016 te Eindhoven een of meer wapens van categorie
III, te weten een hagelgeweer (van het merk Winchester, kaliber 12), en/of
munitie van categorie III, te weten 3 hagelpatronen (van het kaliber 12),
voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
2. De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
3. Bronnen.
1.
een dossier van regiopolitie Oost-Brabant, dienst regionale recherche (einddossier), onderzoek 21TGO15002 Bugel, afgesloten op 24 november 2016, pag. 1 tot en met 2933. (7 ordners; bron 1).
2.
een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 007, interdisciplinair rapport van de NFI-onderzoeken, opgemaakt door drs. J.A. de Koeijer (bron 2) met als bijlagen:
- een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 005, analyse van ANPR-gegevens, opgemaakt door dr. ir. W. Bosma (bron 3).
- een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 005, analyse van telecomgegevens, opgemaakt door dr. ir. W. Bosma (bron 4).
- een rapport van het NFI d.d. 21 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 007, statistische bepaling van de bewijswaarde van het aankopen van een bepaald merk sigaretten i. v .m. de identificatie van een tipgever, opgemaakt door dr. A. Bolck (bron 5).
3.
een rapport van het NFI d.d. 6 juli 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 10, interdisciplinair rapport van de NFI-onderzoeken, opgesteld naar aanleiding van vragen gesteld aan A. Bolck (forensische statistiek), W. Bosma (Forensische Big Data Analyse) en J.A. de Koeijer (IDFO) opgemaakt door dr. A. Bolck, dr. ir. W. Bosma en drs. J.A. de Koeijer (bron 6).
4.
een rapport van prof. dr. R.D. Gill, emeritus hoogleraar mathematische statistiek, Universiteit Leiden d.d. 4 september 2017 betreffende contra-expertise omtrent een vijftal NFI rapporten (betreft de hiervoor genoemde rapporten van het NFI) (bron 7).
5.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 november 2017.
4. Inleiding.
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij op 13 april 2015 te Eindhoven, al dan niet in vereniging, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade de heer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op hem te schieten.
Naar aanleiding van het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is naar voren gekomen dat hij een jaar eerder, in 2014, met zware verwondingen in het ziekenhuis is opgenomen. Meerdere getuigen verklaarden dat [slachtoffer] hen heeft verteld dat deze verwondingen een gevolg zijn geweest van een forse mishandeling. [slachtoffer] heeft daarvan geen aangifte gedaan. De moeder van [slachtoffer] heeft van dit feit na zijn dood alsnog aangifte gedaan.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij zich op 25 april 2014 te [gemeente 2] al dan niet met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, althans zware mishandeling van [slachtoffer] door hem met een ijzeren pijp/buis te slaan en/of ander fysiek geweld op hem uit te oefenen.
Onder feit 3 is ten laste gelegd dat verdachte op 17 mei 2016 te Eindhoven een hagelgeweer en drie hagelpatronen voorhanden heeft gehad.
5. Het standpunt van de officier van justitie.
Het openbaar ministerie heeft zich op grond van de feiten en omstandigheden zoals verwoord in het schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat verdachte zich onder
feit 1 heeft schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] op 13 april 2015.
Ten aanzien van feit 2 acht het openbaar ministerie medeplegen van een poging tot doodslag op 25 april 2014 te [gemeente 2] wettig en overtuigend bewezen.
Het onder 3 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen en munitie op 17 mei 2016 acht het openbaar ministerie eveneens wettig en overtuigend bewezen. Het wapen en de munitie zijn aangetroffen op het GBA-adres van verdachte. Er is een proces-verbaal bevindingen opgemaakt met betrekking tot de categorisering en de strafbaarheid daarvan. De zoon van verdachte heeft verklaard dat het wapen niet van hem of zijn vriendin is, maar misschien van zijn vader. De zoon en zijn vriendin zijn naast verdachte de andere twee personen die toegang hebben tot de woning. Ten aanzien van andere wapens in de woning bekent de zoon van verdachte wel de eigenaar te zijn. Verdachte heeft verklaard dat alleen zij drieën toegang hebben tot de woning. Geconfronteerd met de verklaring van zijn zoon heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. Pas op de zitting ontkent hij dat het wapen en de munitie van hem zijn. Het openbaar ministerie vindt boven elke redelijke twijfel verheven dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad.
6. Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 1:
De verdediging heeft integrale vrijspraak van feit 1 bepleit bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft zij, verkort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.
-Verdachte heeft nooit de kogelhulzen aangeraakt die werden aangetroffen op de plaats van het delict. Het DNA-spoor van verdachte op de kogelhulzen is niet een delict-gerelateerd spoor. Het kan op de hulzen terecht zijn gekomen op een moment dat geheel los staat van het delict. Het DNA-spoor is evenmin dader-gerelateerd. Het kan door indirecte overdracht op de hulzen terecht zijn gekomen.
-Verdachte heeft nooit een telefoon Nokia 105 met een telefoonnummer [telefoon 1] in zijn bezit gehad of gehanteerd. Medeverdachte [medeverdachte] heeft nooit een telefoon Nokia 105 met een telefoonnummer [telefoon 2] in haar bezit gehad of gehanteerd.
-Meerdere personen uit de kring van kennelijk criminele personen hebben een motief. Niet kan worden uitgesloten dat ze over en weer elkaars voertuigen en andere eigendommen gebruiken.
-Twee getuigen verklaren onafhankelijk van elkaar omtrent het signalement van de schutter. Beiden spreken over een schutter van geringe lichaamslengte. De wijze waarop het openbaar ministerie de betrouwbaarheid van deze waarnemingen afdoet als van onwaarde, gaat de verdediging te ver. Verdachte heeft op verschillende momenten willen meewerken aan een biometrisch vergelijkend onderzoek. Er mag betekenis toekomen aan het feit dat hij zich daarvoor bij herhaling beschikbaar heeft gesteld.
-de ARS-registraties zijn niet betrouwbaar. Bij het waarderen van deze ARS-gegevens is behoedzaamheid nodig.
-Verdachte stelt nimmer in een voertuig te hebben gereden met het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] of [kenteken 2] en hij stelt deze auto ook niet in het weekend van 11-13 april 2015 te hebben bestuurd. De suggestie lijkt te zijn dat dit voertuig telkens vanuit de plaats [verblijfplaats verdachte] in België in beweging komt om naar Eindhoven te rijden. Uit ARS-gegevens is slechts af te leiden dat de auto eerst wordt geregistreerd vanaf de rand van Eindhoven, ongeveer ter hoogte van het kruisen van de A58 (vanuit Tilburg) en deA2/rondweg N2 rond Eindhoven. Vanaf Tilburg is er een aantal opritten waar die (1) [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] de snelweg kan zijn opgekomen. De verdediging ziet geen ARS geregistreerde link naar [verblijfplaats verdachte] .
-Er valt met betrekking tot de avonden 11/12 en 12/13 april 2015 niet direct een link te leggen tussen de plaats waar de (1) [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] het laatst in Eindhoven werd geregistreerd en de plaats waar vervolgens de [kenteken 3] in beeld komt.
-Pas na de kentekenwisseling is verdachte in het bezit gekomen van de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 4] . Het in zijn woning aangetroffen verzekeringsbewijs van dezelfde Renault Kangoo met kenteken [kenteken 2] heeft verdachte vermoedelijk uit de auto gehaald toen hij deze bij het in bezit nemen heeft leeggeruimd. In de auto lagen nog oude documenten, die hij in de woning heeft gelegd. Hij heeft daarover ook al op 18 mei 2016 bij de politie verklaard. De verklaring van mw. [getuige 2] over de Renault Kangoo moet een goed verklaarbare vergissing zijn. Verdachte reed voorafgaand in de [kenteken 5] , een uiterlijk identieke Renault Kangoo. Dat hij eerder in die auto reed, blijkt ook uit een aanrijdingsformulier betreffende 17 februari 2015.
-Er is geen enkel bewijsmiddel dat verdachte ontegenzeggelijk linkt aan het telefoonnummer [telefoon 1] . De verdediging betwist dat het aanstralen van het nummer [telefoon 1] van twee mastlocaties in [verblijfplaats verdachte] en [gemeente nabij verblijfplaats verdachte] betekent dat verdachte als gebruiker van dit nummer moet worden beschouwd. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte wordt geacht zich in groepsverband bezig te houden met het plegen van strafbare feiten en gerekend wordt tot de ‘entourage’ van de familie [naam] .
-Ten aanzien van de OVC-gesprekken heeft de raadsman aangevoerd dat ‘het ultieme gesprek’ er niet bij zit.
-De verdediging heeft zich voorts aangesloten bij hetgeen door de verdediging in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] is aangevoerd.
Ten aanzien van feit 2:
De bij het slachtoffer geconstateerde letsels duiden niet zonder meer op een voorgenomen doodslag, die in een pogingsvorm is blijven steken, ook niet in voorwaardelijke zin. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling is een van de kernvragen die beantwoord dient te worden of de toegebrachte letsels uitzicht bieden op volkomen genezing. Daarvan lijkt sprake te zijn geweest, althans het tegendeel is uit het dossier niet gebleken.
Verdachte ontkent aanwezig te zijn geweest bij enige mishandeling van [slachtoffer] op die bewuste dag. De enige belastende bron van informatie zou [slachtoffer] zelf geweest zijn, die omtrent deze mishandeling heeft gesproken met vrienden en daarbij namen zou hebben genoemd. Er is slechts één informatiebron en vele daarvan afgeleide bronnen. Gelet op de ontkennende verklaring van verdachte verzoekt de raadsman vrijspraak van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van feit 3:
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit bepleit.
7. De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage (pag. 40 tot en met 92) bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
8. Het oordeel van de rechtbank.
Nadere bewijsoverwegingen en de bewijsbeoordeling.
8.1.
Ten aanzien van feit 1.
Uit de bewijsmiddelen, zoals deze zijn opgenomen in de bewijsbijlage, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer het navolgende.
8.1.1.
De nacht van 12 op 13 april 2015; de nacht van het schietincident.
De avond van 12 april 2015 heeft het slachtoffer, [slachtoffer] , in café [naam café] te Eindhoven doorgebracht. De avond daarvoor was hij ook in café [naam café] . Op 13 april 2015 is hij even na 00.30 uur vanuit dit café vertrokken. Met een tussenstop is hij in zijn auto vanuit café [naam café] naar het Van der Valk hotel te Eindhoven gereden, waar hij in die periode verbleef.
Uit bewakingsbeelden van het Van der Valk hotel blijkt dat [slachtoffer] met zijn auto omstreeks 00.57 uur aankwam bij de slagboom op het parkeerterrein van het hotel. Op het moment dat hij moest stoppen voor de slagboom, kwam een persoon met een vuurwapen in zijn hand aangerend vanaf de bomen/struiken tussen de toegangsweg en de sportvelden. Deze persoon rende naar de auto toe. [slachtoffer] probeerde nog met zijn auto achteruit en weg te rijden. De persoon schoot meerdere keren met een wapen in de richting van [slachtoffer] en rende daarna weg in de richting van de Aalsterweg.
Omstreeks 00.59 uur komt er een 112 melding binnen van een schietincident bij het Van der Valk hotel te Eindhoven. Een auto ligt gekanteld tegen een bord. In de auto ligt een bloedende man. De hulpdiensten gaan ter plaatse en treffen daar, naar later bleek, [slachtoffer] in de auto aan en constateren dat hij is overleden.
In de rechterachterstijl, in de motorkap en in de voorruit van de auto van [slachtoffer] worden in totaal zeven inschotbeschadigingen geconstateerd.
Uit radiologisch onderzoek en het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 16 april 2015, opgemaakt door de arts en patholoog V . Soerdjbalie-Maikoe, blijkt dat het intreden van de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen (primair het hart, de longen) en algehele weefselschade door doorgemaakt bloedverlies, opgelopen door een inschot (schotkanaal van links naar rechts) aan de borstkas. Ook waren er als verwikkeling van dit trauma tekenen van ingeademd bloed in de longen/luchtpijp(takken), hetgeen een bijdrage aan het overlijden kan hebben geleverd in de zin van verstikkingseffecten daardoor.
De dood van [slachtoffer] is, gelet op het vorenstaande, het gevolg van het inschot in de borstkas.
8.1.2.
De op de plaats van het delict aangetroffen (kogel/patroon)hulzen.
Op 13 april 2015 omstreeks 01.05 uur kwam verbalisant [verbalisant] ter plaatse bij de plaats delict nabij het Van der Valk hotel. Hij trof diverse kogelhulzen aan en heeft zeven pylonen neergezet bij de zeven aangetroffen hulzen.
Er is ter plaatse forensisch onderzoek ingesteld. Op het wegdek van de toegangsweg tussen de sportvelden en de slagbomen is onder iedere pylon een patroonhuls veilig gesteld en gewaarmerkt. In totaal zijn zeven patroonhulzen Luger 9 mm aangetroffen en veilig gesteld.
Er zijn aanwijzingen gevonden dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen.
Voor de zeven aangetroffen hulzen zijn de volgende hypothesen beschouwd.
Hypothese 1: De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2: De hulzen zijn verschoten met meerdere vuurwapens van hetzelfde
kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De rapporteur van het NFI heeft na munitieonderzoek geconcludeerd dat de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.
De rechtbank neemt deze conclusie over.
Eén van de aangetroffen kogelhulzen heeft het SIN-nummer AAHK7081NL gekregen.
Op deze huls is celmateriaal aangetroffen van minimaal twee personen, van wie zeker één man. Er heeft twee keer onderzoek plaatsgevonden op het celmateriaal van deze huls.
Het tweede onderzoek is gedaan door P.J. Herbergs van The Maastricht Forensic Institute.
Van het celmateriaal van verdachte [verdachte] is een NGM DNA-profiel opgesteld (RDS791#03). Op basis van dit profiel is (opnieuw) de ‘likelihood-ratio’ methode toegepast.
Daarbij zijn de resultaten bezien in het licht van twee elkaar uitsluitende hypothesen:
hypothese 1: De bemonstering van het spoor bevat DNA van [verdachte] en een onbekende persoon;
hypothese 2: De bemonstering van het spoor bevat DNA van twee onbekende personen.
De conclusie van de deskundige is dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn ( >1.000.000) wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer verdachte [verdachte] één van de donoren is van het celmateriaal op huls AAHK7081NL dan wanneer het twee onbekende donoren zijn.
De rechtbank is het met de raadsman eens dat slechts het aantreffen van een DNA-mengprofiel op de huls, waarvan het extreem veel waarschijnlijker is als verdachte één van de donoren is dan als hij dat niet is niet hoeft te betekenen dat verdachte de schutter is.
Het kan naar het oordeel van de rechtbank echter wel een omstandigheid zijn die, mede gelet op de overige bewijsmiddelen, kan bijdragen aan het bewijs.
8.1.3.
Het verweer met betrekking tot de indirecte overdacht van DNA van verdachte op de huls.
Verdachte heeft op de terechtzitting van 1 november 2017 aangevoerd dat een alternatief scenario denkbaar is met betrekking tot het voormelde DNA op de kogelhuls. Hij is namelijk op 12 april 2015 ’s morgens met de Audi met het kenteken [kenteken 6] bij het Van der Valk hotel te Eindhoven geweest. Verdachte kan op dat moment bij of nabij het Van der Valk hotel op enigerlei wijze zijn DNA hebben achtergelaten, dat uiteindelijk door indirecte overdracht op de kogelhuls terecht is gekomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte is pas tijdens de terechtzitting van 1 november 2017 met deze verklaring gekomen. Niet valt in te zien waarom verdachte niet eerder met deze verklaring had kunnen komen. Op de vraag van de rechtbank waarom en met wie hij die ochtend bij het Van der Valk had afgesproken, dit teneinde een en ander mogelijk te doen verifiëren, kan verdachte geen antwoord geven. Verdachte weet niet (meer) met wie hij die afspraak heeft gehad en met welk doel deze afspraak is geweest. Uit de door de officier van justitie aan de verdediging verstrekte ARS-gegevens van 12 april 2015 van paal 43A blijkt niet dat het door verdachte genoemde kenteken de bewuste ochtend is geregistreerd door het ARS-systeem.
Los van de vraag of indirecte overdracht van DNA-materiaal van verdachte op de kogelhuls onder de gegeven omstandigheden sowieso al mogelijk zou zijn, is het geenszins aannemelijk geworden dat verdachte de ochtend van 12 april 2015 op het terrein van het Van der Valk hotel is geweest.
Het enkel aanstralen van zijn telefoon van de mast aan de Charles Roelslaan op die ochtend geeft slechts aan dat verdachte toen in die omgeving is geweest, maar dit bevestigt niet dat verdachte toen ook daadwerkelijk op het terrein van het hotel zelf is geweest.
De verdachte heeft voor het overige geen logische en aannemelijke verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van DNA op de ter plaatse aangetroffen kogelhuls dat zoals voormeld overeenkomt met zijn DNA.
8.1.4.
Analyse camerabeelden Van der Valk hotel met betrekking tot de nacht van 12 op 13 april 2015 in combinatie met de onderzoeksbevindingen met betrekking tot ARS-gegevens m.b.t. kenteken [kenteken 3] .
Op de camerabeelden van het Van der Valk hotel is te zien dat op 13 april 2015 om 00:20:57 een voertuig wordt geparkeerd op de parallelweg van de Aalsterweg te Eindhoven. Dit is tegenover de toegang van het Van der Valk hotel te Eindhoven. Het voertuig wordt aan het eind van de ventweg geparkeerd.
Op deze beelden is ook te zien dat de schutter omstreeks 00:57:18 uur in de richting van de Aalsterweg en daarmee dus ook in de richting van de geparkeerde auto vlucht. Om 00:58:02 uur wordt de verlichting van het geparkeerde voertuig ontstoken en het voertuig rijdt om 00:58:10 uur weg in de richting van Eindhoven centrum.
Uit de camerabeelden blijkt ook dat om 00:45:32 uur, dat is ongeveer 12 minuten vóór het schieten, een voertuig bij de slagbomen komt van het Van der Valk hotel. In de koplampverlichting van dit voertuig, die schijnt op de tegenoverliggende groenstrook, verplaatst een persoon zich in de groenstrook. Dit betreft dezelfde plaats als van waar de schutter is gekomen.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het Van der Valk hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere geregistreerde kentekens blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd het kenteken [kenteken 3] betreft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 3] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur.
Het kenteken [kenteken 3] betreft waarschijnlijk een gekloond kenteken.
De auto met het kenteken [kenteken 3] wordt nog twee keer gezien. Eerst op de Kasteellaan, richting noorden (op 13 april 2015 om 1:01:08 uur) en op 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt het kenteken [kenteken 3] voor het laatst die nacht op de Limburglaan te Eindhoven geregistreerd. In de maanden daarna wordt het kenteken niet meer in Eindhoven geregistreerd.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de schutter is gevlucht met voornoemde geparkeerde auto met het kenteken [kenteken 3] .
Uit voornoemde feiten en omstandigheden kan voorts worden afgeleid dat de schutter zich voordat [slachtoffer] arriveerde enige tijd heeft opgehouden in het struikgewas in de directe omgeving van de plaats van het delict.
8.1.5.
Analyse camerabeelden Van der Valk hotel de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij in combinatie met de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de ARS-gegevens m.b.t. de kentekens [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] en [kenteken 3] .
Op de camerabeelden van het Van der Valk hotel is te zien dat in de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij, een lichtkleurige bestelauto op de hiervoor genoemde ventweg van de Aalsterweg rijdt en daar parkeert om 00.00:07 uur. De lichten van de auto gaan uit. Om 00.03:59 uur gaan de lichten van de auto weer aan en rijdt de auto verder.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg ter hoogte van het Van der Valk hotel blijkt dat het voertuig dat om 00:00:07 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd door ARS bij paal 43A om 23:59:54 uur is geregistreerd met het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] . Overige op dat tijdstip geregistreerde kentekens zijn door onderzoek uitgesloten.
De parkeertijd en rijrichting van dit voertuig op de camerabeelden, dat tussen 00:00:07 en 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg geparkeerd stond, passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] die nacht.
Om 02.11:36 uur rijdt wederom een auto op de parallelweg van de Aalsterweg en parkeert vrijwel op dezelfde plek als de hiervoor genoemde auto’s (voertuig 3). Dit voertuig stond daar geparkeerd tot 03:07:10 uur. De auto rijdt weg in de rijrichting Aalst-Valkenswaard.
Uit ARS-gegevens blijkt dat in de nacht van 11 op 12 april 2015 het kenteken [kenteken 3] door de ARS-camera’s in de omgeving van het Van der Valk hotel werd geregistreerd tussen 01:52:56 en 03:15 uur. Het kenteken [kenteken 3] volgt derhalve zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 een soortgelijk patroon in de richting van het Van der Valk hotel.
De parkeertijd en de rijrichting van het hiervoor genoemde voertuig passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken 3] in de nacht van 11 op 12 april 2015.
Op 12 april 2015 om 03:15:00 uur wordt kenteken [kenteken 3] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd. Het kenteken [kenteken 3] verdwijnt zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 uit beeld ter hoogte van de Limburglaan te Eindhoven.
Zes minuten later, om 03.21 uur, wordt weer de [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] gesignaleerd, Eindhoven uit rijdend via de Tilburgseweg.
Op 12 april 2015 rond vier uur in de ochtend wordt de auto van [slachtoffer] door de ARS-camera op de Aalsterweg gezien.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat op 12 april 2015 van
- 00:00:07 uur tot 00:03:59 uur de auto met het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] en van
- 02:11:36 uur tot 03:07:10 uur de auto met het kenteken [kenteken 3]
geparkeerd stonden op nagenoeg dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg als in de nacht van 12 op 13 april 2015 de auto van de schutter (met kenteken [kenteken 3] ) geparkeerd heeft gestaan.
Voornoemde auto met kenteken [kenteken 3] heeft daar op 12 april 2015 hoogstwaarschijnlijk geparkeerd gestaan in afwachting van de komst van [slachtoffer] , die echter niet binnen dat tijdsbestek bij het Van der Valk hotel is verschenen.
8.1.6.
De analyse van de telecomgegevens in de nacht van 12 op 13 april 2015.
Omdat niet kon worden uitgesloten dat de schutter geïnformeerd werd over de komst van [slachtoffer] , werd daar nader onderzoek naar gedaan. Uit een veldsterktemeting is gebleken dat vanuit de locatie hotel Van der Valk en de locatie café [naam café] geen overeenkomende zendmasten kunnen worden aangestraald.
Van alle gebruikers die tussen 12 april 2015 23.00 uur en 13 april 2015 03.00 uur gebruik hebben gemaakt van de zendmasten in de directe omgeving van het Van der Valk hotel te Eindhoven (plaats delict) en van café [naam café] , [adres 2] (plaats waar het slachtoffer kort vóór zijn dood, alsmede in de avond/nacht van 11 op 12 april 2015) aanwezig was) zijn de historische verkeersgegevens opgevraagd en geanalyseerd.
Van alle telefoonnummers vielen twee nummers in het bijzonder op:
+ [telefoon 2] (hierna wordt dit nummer genoemd: [telefoon 2] ) en
[telefoon 1] (hierna wordt dit nummer genoemd: [telefoon 1] ).
Het nummer [telefoon 2] bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 steeds onder masten in de omgeving van café [naam café] .
Het nummer [telefoon 1] bevond zich tussen 12 april 2015 00:26:49 uur en 13 april 2015 00:57:25 uur steeds onder masten in de omgeving van het Van der Valk hotel.
Wat betreft de daaraan voorafgaande nacht (11 op 12 april 2015):
Het nummer [telefoon 1] maakte op 12 april 2015 in twee tijdsspannen, namelijk tussen 00:01:27 en 00:05:08 uur en tussen 02:26:18 en 02:43:51 uur gebruik van een mast nabij het Van der Valk hotel.
Verder waren beide telefoons relatief eenvoudige telefoons van het merk Nokia type 105 en kwamen deze beide telefoons uit dezelfde batch.
Er is onderzoek gedaan naar de vermoedelijk bij verdachte [verdachte] in gebruik geweest zijnde telefoons, zowel voor als na het schietincident. Hieruit bleek dat twee toestellen ( [twee telefoonnummers] ) uit dezelfde batch kwamen als de nummers [telefoon 2] en [telefoon 1] .
Uit de historische verkeersgegevens is gebleken dat beide telefoonnummers op 3 april 2015 om 13.16 uur zijn geactiveerd onder een mastlocatie in het centrum van Eindhoven.
Het betrof een één op één lijn, in die zin dat de twee nummers uitsluitend contact hadden met elkaar (95 keer) en voornamelijk via sms.
Beide nummers hadden een gebruikspiek in de avond en nacht van zowel 11 op 12 april als van 12 op 13 april 2015.
Voor het laatst waren de telefoons [telefoon 2] en [telefoon 1] actief op 13 april 2015 om respectievelijk 00:57:21 uur en 01:02:08 uur. De laatste mastlocatie voor beide toestellen was aan de Mendelssohnlaan te Eindhoven. Daarna verdwenen ze voorgoed uit het Nederlandse netwerk.
Het beltegoed van beide telefoons werd op 12 april 2015 opgewaardeerd.
8.1.7.
Conclusie van de rechtbank met betrekking tot de gebruikte nummers + [telefoon 2] en [telefoon 1] .
De rechtbank volgt de conclusie van de officier van justitie met betrekking tot voormelde beide telefoonnummers op grond van de navolgende feiten en omstandigheden:
- -
Het enkele gebruik van voornoemde twee telefoonnummers rondom het delict, waarbij sprake is van een gebruikspiek in de avond/nacht van het delict en de nacht ervoor.
- -
Er sprake is van een één op één lijn en er nagenoeg alleen per sms wordt gecommuniceerd.
- -
Er gebruik wordt gemaakt van eenvoudige toestellen uit dezelfde batch.
- -
Beide nummers direct na de liquidatie in dezelfde richting bewegen, waarna ze voorgoed uit het Nederlandse telecomnetwerk verdwijnen.
- -
De parallellen tussen het communicatiepatroon en locatie van de nummers op de avond van de liquidatie en de avond ervoor, terwijl ook het slachtoffer gedurende beide avonden/nachten in de omgeving van café [naam café] was en hij in die periode in het Van der Valk hotel verbleef.
(Hierna zal nog verder op het communicatiepatroon worden ingegaan.)
Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de gebruikers van voornoemde telefoonnummers een directe rol hebben gespeeld bij het delict in de nacht van 12 op 13 april 2015. Het nummer [telefoon 2] (hierna: tipgevertelefoon), zich bevindend in of nabij café [naam café] te Eindhoven, en het nummer [telefoon 1] (hierna: schuttertelefoon), zich bevindend nabij het Van der Valk hotel te Eindhoven.
8.1.8.
De auto met het kenteken (1) [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] .
Uit nader onderzoek bij de Rijksdienst voor het wegverkeer bleek de geregistreerde kentekencombinatie [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] niet als Nederlands kenteken te bestaan. Deze combinatie bleek wel te passen binnen een Belgisch kenteken dat was afgegeven voor een personenauto Opel Kadett. Dit voertuig/kenteken is echter sinds 7 augustus 1997 niet meer actueel (geschrapt) in België. Dit kenteken werd nadien ook niet meer uitgegeven.
Gebleken is dat de ARS-camera’s soms moeite hebben met het registreren van een losse ‘1’.
Uit ARS-informatie van de periode van 4 april 2015 tot en met 20 april 2015 van de registraties van de kentekens [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] en de [kenteken 2] (pag. 1127-1132) is uit de registraties in combinatie met het tijdsverloop en de gereden rijroute voldoende aannemelijk geworden dat het geregistreerde kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] slechts een gedeelte van het werkelijke kenteken betreft. Het volledige kenteken betreft het Belgische kenteken [kenteken 2] , destijds afgegeven voor een witte bestelauto, Renault Kangoo t.n. v . een bedrijf te [gemeente 1] [land] ).
De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat de auto die op 11 april 2015 om 23:59:54 uur en op andere tijdstippen door ARS als kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] is geregistreerd en de auto die op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven is geparkeerd, feitelijk de auto betreft met het kenteken [kenteken 2] .
Op 17 mei 2016 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning, [adres 3] te [verblijfplaats verdachte] [land] ). Dit was de verblijfplaats van (onder meer) mw. [getuige 2] en verdachte [verdachte] .
In de woning werd in de keuken (aanrecht keuken) een verzekeringsbewijs van de auto met het kenteken [kenteken 2] aangetroffen. Tevens werd een witte Renault Kangoo aangetroffen voorzien van het kenteken [kenteken 4] . Het chassisnummer van dit voertuig bleek hetzelfde te zijn als de gegevens vermeld bij de voertuiggegevens van de [kenteken 2] .
Uit onderzoek is gebleken dat vanaf 15 juli 2015 het kenteken van de auto met kenteken [kenteken 2] is gewijzigd in [kenteken 4] .
Getuige [getuige 2] , op dat moment de vriendin van verdachte [verdachte] , heeft onder meer op 24 mei 2016 verklaard omtrent de aangetroffen Renault Kangoo ( [kenteken 2] - [kenteken 4] ):
‘ [voornaam verdachte] maakte ook wel eens gebruik van de auto.’ Op de vraag hoe lang deze auto al in gebruik was, antwoordde ze: ‘Dat weet ik zo niet, al een tijdje. Ik denk misschien al twee of drie jaar maar het zou ook één jaar geweest kunnen zijn. Ik kan me herinneren dat we de auto met Kerst 2015 zeker al hadden en ik kan me herinneren dat we de auto ook al hadden toen het een keer flink gesneeuwd had, volgens mij heeft het deze winter niet echt gesneeuwd, dus dat moet dan de winter van 2014/2015 geweest zijn’ en ‘ [voornaam verdachte] is er op een gegeven moment mee thuis gekomen’.
Het verweer van de verdachte dat hij de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 4] in mei 2016 pas een half jaar in gebruik had, is gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen niet aannemelijk geworden.
Dat getuige [getuige 2] zich moet hebben vergist met een andere, uiterlijk identieke auto Renault Kangoo, zoals de verdachte op de zitting van 1 november 2017 heeft verklaard, is ook niet aannemelijk geworden. Getuige [getuige 2] is heel expliciet in haar verklaring dat zij de auto de winter van 2014/2015 al hadden. Ook heeft zij het in haar verklaring niet over een wisseling van auto’s met betrekking tot de Renault Kangoo, zoals verdachte op de zitting heeft verklaard. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 2] .
Ter onderbouwing van het verweer dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een andere auto in gebruik had dan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] , heeft de verdediging in haar pleidooi nog verwezen naar een aanrijdingsformulier betreffende 17 februari 2015, waarbij [verdachte] bestuurder zou zijn geweest van een auto met het kenteken [kenteken 5] .
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte op 17 februari 2015 in een andere Renault Kangoo zou hebben gereden, niet afdoet aan de hiervoor vermelde constatering van de rechtbank dat verdachte in de periode van het onder 1 ten laste gelegde in ieder geval ook de gebruiker was van een Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] .
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van het onder 1 ten laste gelegde gebruikt maakte van de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] .
8.1.9.
De analyse van de ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken (1) [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 2] in de nacht van 11 op 12 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met betrekking tot de schuttertelefoon.
Het onderzoeksteam heeft de bewegingen van de gebruiker van de schuttertelefoon en de geregistreerde ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 2] van 11 en 12 april 2015 met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat de schuttertelefoon en het voertuig met het kenteken [kenteken 2] zich nagenoeg gezamenlijk verplaatsen. (pag. 1136B tot en met 1136E). Er was één kenteken dat paste bij de bewegingen van de schuttertelefoon en dat was het kenteken [kenteken 2] .
De rechtbank heeft hiervoor reeds geconstateerd dat de auto met het kenteken [kenteken 2] op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven geparkeerd heeft gestaan.
Uit de mastgegevens betreffende de schuttertelefoon blijkt dat deze telefoon op 12 april 2015 van 00:01:27 tot 00:05:08 uur een mast aan de Charles Roelslaan aanstraalt. Een mast in de nabijheid van het Van der Valk hotel.
Tevens blijkt daaruit dat de telefoon meerdere keren op 4 april 2015 vroeg in de ochtend (06:43:20, 06:43:24 en 06:43:27 uur) inroamt op de mast in [verblijfplaats verdachte] . [verblijfplaats verdachte] was in die periode de verblijfplaats van verdachte [verdachte] . Op 5 april 2015 om 22:35:05 uur wordt ingeroamd te [gemeente nabij verblijfplaats verdachte] . Tevens op 11 april 2015 (23:03:12, 23:04:53 en 23:05:23 uur) in [verblijfplaats verdachte] , 11 april 2015 (23:06:08 en 23:06:41 uur) in [gemeente nabij verblijfplaats verdachte] en op 12 april 2015 om 22:47:10 uur in [gemeente nabij verblijfplaats verdachte] . Op 11 april en 12 april 2015 beweegt de schuttertelefoon zich daarna telkens richting Eindhoven.
De mastlocaties bevinden zich in de omgeving van het woonadres van [verdachte] , [adres 3] te [verblijfplaats verdachte] .
Voorts is er op 12 april 2015 te 23:42:23 uur bij een tankstation te Eindhoven, Insulindelaan 96, een opwaardeerkaart gekocht voor de schuttertelefoon. Kort voor de aankoop van deze kaart, om 23:41:36 uur, wordt het kenteken [kenteken 2] door een ARS-camera op de Insulindelaan/Eisenhowerlaan in noordelijke richting geregistreerd.
Direct na de aankoop werd het beltegoed opgewaardeerd, waarbij het toestel inroamde op mastlocaties in de directe omgeving van voornoemd tankstation.
8.1.10.
De analyse van de ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 3] in de nacht van 12 op 13 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met betrekking tot de schuttertelefoon.
Uit ARS-gegevens is gebleken dat het voertuig met kenteken [kenteken 3] op 13 april 2015 om 00:20:37 uur bij paal 43A (Aalsterweg ter hoogte van hotel Van der Valk) is geregistreerd.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het Van der Valk hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere kentekens blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd, het kenteken [kenteken 3] betreft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 3] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur. Op dat tijdstip wordt dit kenteken geregistreerd op de Kasteellaan te Eindhoven.
Om 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt kenteken [kenteken 3] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd.
Uit de historische verkeersgegevens van de schuttertelefoon blijkt dat dit telefoonnummer op 13 april 2015 tussen 00:26:49 en 00:57:25 uur gebruik maakte van een mast nabij het Van der Valk hotel. Hiervoor is al geconstateerd dat de auto met het kenteken [kenteken 3] om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd en om 01:01:08 uur daar is vertrokken. Hiermee kan de schuttertelefoon ook worden gelinkt aan de auto met het kenteken [kenteken 3] .
Zes minuten nadat de auto daar is geparkeerd, legt de schuttertelefoon om 00:26:49 uur contact met de tipgevertelefoon.
8.1.11.
Tussenconclusie.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] rondom het moment van het ten laste gelegde (11 april tot en met 13 april 2015) aan verdachte worden gelinkt, nu verdachte toen over deze auto beschikte.
De schuttertelefoon, zoals hiervoor al is vastgesteld, kan aan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] worden gekoppeld. Nu verdachte aan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] kan worden gekoppeld, kan hij naar het oordeel van de rechtbank ook aan de schuttertelefoon worden gekoppeld.
De avond vóór de liquidatie is de auto met kenteken [kenteken 2] gezien op dezelfde plek als de volgende dag de auto van de schutter. Ook het kenteken [kenteken 3] is de avond vóór de liquidatie op dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg geweest.
De schuttertelefoon kan op basis van de mastgegevens van de schuttertelefoon en de ARS-gegevens zowel aan de auto met het kenteken [kenteken 2] als aan de auto met het kenteken [kenteken 3] worden gelinkt.
Op grond van het vorenstaande kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte de gebruiker was van de schuttertelefoon, de gebruiker van de auto [kenteken 3] waarmee de schutter op 13 april 2015 is gevlucht en die in de nacht van 11 op 12 april op de ventweg van de Aalsterweg heeft gestaan, en tevens de gebruiker was van de auto [kenteken 2] , die in de nacht van 11 op 12 april 2015 korte tijd op de ventweg van de Aalsterweg heeft gestaan.
8.1.12.
De tipgevertelefoon (telefoon met nummer [telefoon 2] ).
Zoals hiervoor al is overwogen, bleek uit de historische gegevens van de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon dat deze op 3 april 2015, tien dagen vóór het schietincident om 13:16:01 uur zijn geactiveerd in het Nederlandse netwerk onder een mastlocatie in het centrum van Eindhoven. De schuttertelefoon was tot 13 april 2015 01:02:08 uur actief. De tipgevertelefoon was tot 13 april 2015 te 00:57.21 uur actief.
De schuttertelefoon heeft in totaal 95 maal contact met de tipgevertelefoon, waarvan 92 sms contacten. De gebruiker van de tipgevertelefoon had uitsluitend contact met het nummer van de schuttertelefoon en het servicenummer 1200. Het betrof een zogenaamde één op één lijn.
De tipgevertelefoon bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 uur, dus in de periode dat het slachtoffer vertrok bij café [naam café] en arriveerde bij het Van der Valk hotel, steeds onder masten in de omgeving van café [naam café] .
Op 13 april 2015 tussen 00.00 uur en 01.00 uur, de nacht dat het schietincident heeft plaatsgevonden, is er 22 keer sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
De tipgevertelefoon en de schuttertelefoon hebben op 13 april 2015 tot 00:07:26 uur gebruik gemaakt van dezelfde mastlocaties, namelijk Hertog H. van Brabantlaan in Eindhoven
Op 13 april 2015 tussen 0:26:49 en 0:57:25 uur straalt de schuttertelefoon een mast aan op de Charles Roelslaan 1 te Eindhoven (mastlocatie nabij het Van der Valk hotel).
Op 13 april 2015 tussen het moment dat het slachtoffer bij café [naam café] is vertrokken en het moment dat het slachtoffer is beschoten vinden er de navolgende sms-contacten plaats tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon:
SMS 13-04-2015 0:26:49 [telefoon 1] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:33:17 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:37:43 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:02 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:28 [telefoon 1] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:45:00 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:22 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:53 [telefoon 1] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:57:21 [telefoon 2] verzender tipgevertelefoon
Ook is er in de aan het schietincident voorafgaande nacht, tussen 11 april 2015 23:03:12 uur en 12 april 2015 02:43:51 uur, frequent sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
8.1.13.
De gebruiker van de tipgevertelefoon.
De inroamgegevens van de tipgevertelefoon zijn vergeleken met alle andere historische gegevens die binnen het onderzoek waren gevorderd. Uit deze vergelijking is gebleken dat de telefoon van de gebruiker van het nummer + [telefoon 3] steeds inroamde op mastlocaties in de directe omgeving van de tipgevertelefoon.
Uit onderzoek is voorts gebleken dat het telefoonnummer + [telefoon 3] een abonnement betreft dat is gekoppeld aan [medeverdachte] , [adres medeverdachte] . In de periode dat dit nummer werd getapt, bleek [medeverdachte] ook de enige gebruikster van dit nummer.
In de avond en nacht van 12 op 13 april 2015 bevonden beide telefoonnummers zich op telecommasten in de nabijheid van café [naam café] . Het tijdstip van aankomst en het tijdstip van vertrek van beide telefoons loopt nagenoeg gelijk op. Beide telefoons bevinden zich telkens in de omgeving van elkaar. De telefoon van [medeverdachte] en de tipgevertelefoon maakten gebruik van andere providers; daarmee is het logisch dat ze andere masten aanstralen. Telefoons kunnen van mast wisselen zonder zich te verplaatsen.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten met betrekking tot de mastgegevens van de tipgevertelefoon en de eigen telefoon van [medeverdachte] , mede gelet op de inhoud van het hierna nog te bespreken rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017 betreffende de mastgegevens, waaruit blijkt dat er nergens sprake is van een situatie waarin de mastgegevens de hypothese weerspreken dat beide telefoons zich op dezelfde locatie bevinden.
Na het schietincident, dat plaatsvond omstreeks 00.57 uur, bewegen zowel de tipgevertelefoon als de telefoon eindigend op [telefoon 3] , zijnde de eigen telefoon van [medeverdachte] , zich in westelijke richting uit het centrum van Eindhoven. Om 01:11 uur straalt de telefoon van [medeverdachte] een mast aan nabij haar woning.
Uit meerdere getuigenverklaringen is gebleken dat [medeverdachte] de avond/nacht van 12 op 13 april 2015 aanwezig is geweest in café [naam café] .
Ook waren [medeverdachte] en het slachtoffer de avond daarvoor in of nabij café [naam café] .
Uit analyse blijkt dat beide telefoonnummers ook in de periode vóór het schietincident telecommasten aanstralen die in elkaars nabijheid liggen. Dit was het geval op 4 april 2015, 5 april 2015 en in de nacht van 11 op 12 april 2015. De tipgevertelefoon is in de nacht van 11 op 12 april 2015 actief in dezelfde omgeving als in de nacht van 12 op 13 april 2015. Soms worden andere masten aangestraald ten gevolge van het gebruik van andere providers, maar het betreft wel op alle momenten masten in elkaars directe omgeving, met een overlappend dekkingsgebied.
8.1.14.
Het opwaarderen van de tipgevertelefoon.
Op 12 april 2015 omstreeks 15.11 uur is de tipgevertelefoon opgewaardeerd.
Kort daarvoor, om 15.09 uur, is deze opwaardeerkaart aangeschaft bij een Gulf tankstation, gelegen aan de Kempenbaan te Veldhoven. Deze opwaardeerkaart werd aangeschaft samen met een pakje sigaretten Marlboro Gold.
Gelet op het zeer korte tijdsbestek tussen de aankoop van de opwaardeerkaart en het opwaarderen van de telefoon, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de persoon die deze opwaardeerkaart heeft aangekocht, ook de persoon is die de tipgevertelefoon (het nummer [telefoon 2] ) met deze kaart heeft opgewaardeerd. Er is in het dossier niet van aanwijzingen voor het tegendeel gebleken.
Uit tapgesprekken in de periode van 20 juli 2015 tot en met 14 mei 2016 blijkt dat [medeverdachte] diverse keren sigaretten heeft gekocht, waarbij zij telkens tijdens die tapgesprekken aangeeft Marlboro Light sigaretten te willen kopen.
Uit het onderzoek is gebleken dat op 12 april 2015 het merk Marlboro Light niet meer bestond en was gewijzigd in Marlboro Gold. Veel mensen gebruikten echter nog de oude benaming van deze sigaretten.
Tijdens de doorzoeking op 17 mei 2016 wordt in de woning van [medeverdachte] aan de [adres 4] een asbak met peuken van het merk Marlboro Gold aangetroffen. Tevens wordt er een aankoopbon d.d. 25 april 2016, een tas met een pakje Marlboro Gold en een leeg doosje Marlboro Gold aangetroffen in de woning van [medeverdachte] .
[medeverdachte] heeft met betrekking tot deze onderzoeksbevindingen geen verklaring willen afleggen.
Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen acht de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat [medeverdachte] op 12 april 2015 sigaretten van het merk Marlboro Gold rookte.
Uit informatie van de Rijksdienst voor het wegverkeer blijkt dat een Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken 7] op 12 april 2015 op naam stond van [medeverdachte] .
Uit ARS-gegevens van dit kenteken blijkt dat het kenteken van de auto van [medeverdachte] [kenteken 7] op 12 april om 15.04:27 uur is geregistreerd (Karel de Grotelaan kruising Kasteellaan westwaarts te Eindhoven).
Tevens bleek op 12 april 2015 te 15:06:53 uur het kenteken [kenteken 8] (Kempenlaan te Veldhoven, kruising A2 westwaarts te Veldhoven) te zijn geregistreerd.
Dit kenteken komt niet geheel overeen met het kenteken van de auto van [medeverdachte] .
Voorts roamt de eigen telefoon van [medeverdachte] ( [telefoon 3] ) op 12 april 2015, enige tijd vóór en na voornoemde aankoop van de opwaardeerkaart en de sigaretten bij het Gulf tankstation, aan op masten waar het Gulf tankstation tussen is gelegen, namelijk om 14:14:25 uur Sterkenburg te Eindhoven en om 16:23:46 uur de Heikantsebaan te Veldhoven.
8.1.15.
De relatie tussen [verdachte] , [medeverdachte] en het slachtoffer [slachtoffer] .
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [verdachte] en [medeverdachte] in die periode ex-partners waren, maar destijds en daarna nog wel een seksuele relatie hadden, en dat [verdachte] [medeverdachte] financieel ondersteunde.
Op 2 en 3 maart 2015 onderhield [medeverdachte] nog contacten met het nummer + [telefoon 4] , een nummer waarvan uit onderzoek is gebleken dat dit nummer op dat moment in gebruik was bij [slachtoffer] . Uit datzelfde onderzoek is gebleken dat één gesprek tussen hen meer dan een uur duurde en in de nachtelijke uren plaatsvond.
Vaststaat dat [medeverdachte] in het verleden een relatie met [slachtoffer] heeft gehad.
Ook [verdachte] kende [slachtoffer] via de familie [naam] .
Op 2 april 2015 is er tussen de telefoons in gebruik bij [verdachte] en bij [medeverdachte] sms-contact gevoerd inhoudende ( [medeverdachte] en [verdachte] ):
[medeverdachte] : Ik weet da je niks aan een sorry hebt en dat je nu heel boos bent op me en je nu een paar dagen met rust moet laten dat zal ik dan ook maar doen....Maar vergeet nie da dit nooit me bedoeling is geweest want je weet goed dat ik zoveel van jou hou en nog steeds terug wil dat meen k uit de grond van m’n hart
[verdachte] : Waarom doe jij zo iets snap het niet
[medeverdachte] : Poepie heb dat echt nie bewust gedaan, diep van binnen weet jij goed hoe ik ben... Heb me al die jaren kapot gevochten om je terug te krijgen.... Jij zit diep in m’n hart en zal altijd zo blijven en dat weet jij heel goed.
[medeverdachte] : Er is voor mij maar 1 man in mn leven en dat ben jij.... Jank al heel de dag hier door
[medeverdachte] : Weet da je nie op een sorry zit te wachten want daar koop je niks voor maar meen het wel.
[verdachte] : Daar gaat het niet om waarom praat je daarover dat snap ik niet.
[medeverdachte] : Weet ook nie hoe ht gegaan is is al zolang geleden maar je weet goed da k jou nooit bewust ergens zou verraden dat k zo helemaal nie ben.
Op 3 april 2015 was er een what’s app contact tussen [medeverdachte] en haar schoonzus onder meer inhoudende: ( [medeverdachte] en S = schoonzus)
[medeverdachte] : Zware ellende met m n ex
S: Echt waarom
[medeverdachte] : Ja achter gekomen van [voornaam slachtoffer] . Van 3 jaar geleden
S: Echt pfff
S: Mooi kut en nou
[medeverdachte] : Zo boos heb k hem lang nie gezien
Gelet op de context van deze gesprekken acht de rechtbank aannemelijk dat voornoemde gesprekken over de ex van [medeverdachte] gingen, zijnde [voornaam verdachte] [verdachte] . De rechtbank maakt uit deze gesprekken op dat [verdachte] op 2 april 2015 erg boos was op [medeverdachte] . De boosheid van [verdachte] had er kennelijk mee te maken dat [medeverdachte] heeft gepraat over onderwerpen waarvan [verdachte] wilde dat ze daar niet over sprak. Ook wordt in het gesprek van 3 april 2015 tussen [medeverdachte] en haar schoonzus een link gelegd tussen de ‘zware ellende met haar ex’ en [slachtoffer] ( [voornaam slachtoffer] ).
8.1.16.
De OVC-gesprekken en overige gesprekken/berichten van verdachte en/of de medeverdachte.
Er hebben tijdens het onderzoek naar het ten laste gelegde diverse OVC-gesprekken van [medeverdachte] en/of [verdachte] plaatsgevonden, die minst genomen vragen bij de rechtbank oproepen.
-Op 1 november 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [verdachte] en [medeverdachte] in de woning van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft [verdachte] het er -zakelijk weergegeven- over dat hij al vier keer iets voor hen, de familie [naam] , heeft opgelost waarvoor hij nooit financiële compensatie heeft gekregen en dat hij via [betrokkene 1] een pistool geleverd heeft gekregen. Het wapen heeft hij niet teruggegeven omdat ermee geschoten was en er hulzen waren achtergebleven.
Uit dit gesprek kan niet worden opgemaakt dat verdachte het over het ten laste gelegde schietincident heeft. De rechtbank maakt uit dit gesprek echter wel op dat verdachte [verdachte] er kennelijk niet voor terugschrikt een wapen te hanteren.
-Na een telefonische uitnodiging van [medeverdachte] door de politie op 19 april 2016 wordt er door [medeverdachte] en [verdachte] in de woning van [verdachte] gesproken wat [medeverdachte] in het verhoor over de BMW moet verklaren en over ‘de man met het oortje’.
Naar aanleiding van uitzendingen bij Bureau Brabant en Opsporing Verzocht meldde getuige [getuige 3] zich op 15 december 2015 bij de politie.
Hij wilde graag een verklaring afleggen over relevante informatie van een ‘vriendin’ die de avond van de liquidatie in café [naam café] was geweest. Deze ‘vriendin’ van [getuige 3] was bij [naam café] een man opgevallen omdat deze interesse leek te hebben in de personen in [naam café] en in de auto van [voornaam slachtoffer] [slachtoffer] . Deze man zou een oortje in hebben, wat
de ‘vriendin’ van [getuige 3] deed vermoeden dat hij van de recherche was. Ze zou
hier die avond over gesproken hebben met de vriendin van [voornaam slachtoffer] , waarmee hij in
het café was. Deze zou vervolgens naar binnen gelopen zijn om [voornaam slachtoffer] hierover in
te lichten, waarna de twee direct vertrokken zouden zijn.
Tijdens dit verhoor versprak [getuige 3] zich en bleek dat de ‘vriendin’ in werkelijkheid zijn nicht verdachte [medeverdachte] was. Verder bleek dat de vriendin van [voornaam slachtoffer] , waarmee ze over ‘de man met het oortje’ had gesproken, [getuige 4] betrof.
Uit de verhoren van [getuige 4] en haar tevens in Café [naam café] aanwezige vriendin [getuige 5] is geen ondersteuning gevonden voor het verhaal van [medeverdachte] . Ook andere getuigen die die avond in café [naam café] zijn geweest, verklaren niet over ‘de man met het oortje’.
Het verhaal van [medeverdachte] over de man met het oortje wordt door geen enkele getuige bevestigd. Het roept bij de rechtbank dan ook minst genomen vragen op waarom dit verhaal over ‘de man met het oortje’ door [medeverdachte] de wereld in is geholpen. Tevens is het vreemd dat zij zelf niet met dit verhaal naar de politie is gegaan, wetende dat er die bewuste nacht een ernstig misdrijf is gepleegd met betrekking tot een persoon die zij relatief goed kende en waarmee zij ruim een maand vóór het schietincident nog een aantal keren telefonisch contact heeft gehad.
Het heeft er alle schijn van dat verdachte [medeverdachte] getuige [getuige 3] heeft willen beïnvloeden door hem te vertellen over ‘ de man met het oortje’ en daarmee de politie op een dwaalspoor heeft willen brengen.
-Op 24 november 2015 wordt de vriendin van [medeverdachte] , [getuige 6] , uitgenodigd voor verhoor als getuige. Kort hierna hebben [medeverdachte] en [getuige 6] telefonisch contact met elkaar. Ze bespreken dat ze elkaar in persoon moeten spreken. [medeverdachte] geeft in een OVC-gesprek aan wat [getuige 6] moet zeggen op het politiebureau . Ook wordt door [medeverdachte] gesproken over wat zij zelf zou gaan verklaren als ze bij de politie moet komen. Zij geeft aan in eerste instantie er onderuit te proberen te komen.
Aan het einde van het gesprek zegt [medeverdachte] : ‘Ze hebben niks’.
Uit dit gesprek leidt de rechtbank af dat [medeverdachte] er kennelijk belang bij heeft [getuige 6] instructies te geven over wat zij moet zeggen. Kennelijk denkt zij dat zij als verdachte wordt aangemerkt, gezien het feit dat zij zegt: ‘ze hebben niks.’
-Ook voor het verhoor van [getuige 7] als getuige in deze zaak heeft [medeverdachte] bijzondere belangstelling . Ze maken afspraken dat er na het verhoor gebruik wordt gemaakt van Telegram als middel om te communiceren . Deze berichten zijn gecodeerd en de berichten worden na een minuut verwijderd. Tevens wordt besproken hoe [getuige 7] moet verklaren over verdachte [verdachte] , dat het slechts een ex is van [medeverdachte] . Na het verhoor moet [getuige 7] “klaar” sturen, daarna komt [medeverdachte] naar de [broodjeszaak] , een broodjeszaak in Eindhoven. Direct na afloop van het verhoor op 26 november 2015 wordt gezien dat [medeverdachte] ook daadwerkelijk naar de [broodjeszaak] gaat. Daarna gaat ze naar een autobedrijf waar de zoon van [verdachte] werkzaam is. Daar belt de zoon van [verdachte] naar zijn vader, waarna hij de telefoon aan [medeverdachte] geeft. [verdachte] vraagt wat er aan de hand is, waarop [medeverdachte] antwoordt dat hij dat wel hoort. Ze spreken af elkaar te ontmoeten bij Mac Donald’s in Best . Daar vindt vervolgens ook een ontmoeting en een gesprek van ongeveer tien minuten tussen beiden plaats, buiten de auto, op de parkeerplaats.
De rechtbank constateert op basis van het vorenstaande dat [medeverdachte] bijzondere belangstelling heeft voor wat [getuige 7] in deze zaak heeft verklaard bij de politie. Opmerkelijk is dat op heimelijke wijze, namelijk via beveiligde communicatie, contact plaatsvindt tussen [medeverdachte] en [getuige 7] . Ook de onmiddellijk daarna gearrangeerde ontmoeting met verdachte acht de rechtbank opmerkelijk .
- Op 13 mei 2016 is aan [medeverdachte] telefonisch medegedeeld door de politie dat zij ten tijde van haar geplande verhoor zou worden aangehouden voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . [medeverdachte] bevindt zich dan in de nabijheid van een winkelcentrum aan het Kastelenplein te Eindhoven . Waargenomen wordt dat zij de [winkel] winkel daar binnen loopt en daar contact zoekt met haar vriendin [getuige 8] . Zij heeft daar [getuige 8] gevraagd met de telefoon van [getuige 8] verdachte [verdachte] te bellen. Zij moest aan hem doorgeven dat hij naar zijn zoon moest rijden, [zoon verdachte] . Daarop is [medeverdachte] naar het werkadres van [zoon verdachte] gereden, waar zij [verdachte] heeft getroffen en hem daar een tiental minuten heeft gesproken, op de openbare weg.
De rechtbank vindt het opvallend dat beide afspraken met [verdachte] worden gemaakt direct nadat [medeverdachte] onderzoeksbevindingen in deze zaak ter ore zijn gekomen. Beide ontmoetingen worden afgesproken via de telefoons van derden. Kennelijk zag [medeverdachte] naar aanleiding van de verkregen informatie aanleiding [verdachte] op korte termijn te ontmoeten buiten de gebruikelijke setting van de woning van [medeverdachte] en was er aanleiding de contacten niet telefonisch te hebben en zelfs de afspraak over de plaats van het contact niet met de eigen telefoon te maken.
Voornoemd gedrag en uitlatingen van verdachte en/of de medeverdachte schreeuwen naar het oordeel van de rechtbank om een uitleg. Een bevredigende verklaring voor deze opvallende, indirecte en heimelijke wijze van in contact treden met elkaar, net nadat er nieuws was in relatie tot het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is door verdachte niet gegeven.
De rechtbank heeft hiervoor al geconcludeerd dat [verdachte] de gebruiker was van de schuttertelefoon . Uit het onderzoek is gebleken dat de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon alleen contact hadden met elkaar, dat [medeverdachte] en [verdachte] een seksuele en financiële relatie hebben met elkaar , dat zij elkaar heimelijk ontmoeten als er nieuwe zaaksontwikkelingen zijn , dat [medeverdachte] ook een relatie heeft gehad met [slachtoffer] , dat zij relatief kort voor de liquidatie nog nachtelijk telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer] , dat [medeverdachte] de avonden en/of nachten van 11 en van 12 april 2015 in of nabij café [naam café] was, dat [medeverdachte] haar vriendinnen blijkbaar instrueert over wat te zeggen bij de politieverhoren, dat zij concludeert dat 'ze' niks hebben, dat ze haar neef inzet om de politie op een dwaalspoor te brengen, dat de tipgevertelefoon en de telefoon van [medeverdachte] zich telkens en voortdurend in elkaars directe omgeving bevinden, dat haar telefoon en haar auto zich in dezelfde omgeving bevinden als waar er een opwaardeerkaart wordt gekocht voor de tipgevertelefoon, dat de tipgevertelefoon direct na het kopen van die kaart daar wordt opgewaardeerd zodat de opwaardeerkaart moet zijn gekocht door de gebruiker van de tipgevertelefoon, dat tegelijkertijd met de opwaardeerkaart een pakje Marlboro Gold wordt gekocht, dat [medeverdachte] Marlboro Gold rookt.De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien , dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte] de gebruiker is van de tipgevertelefoon.
De rechtbank is van oordeel dat de navolgende bevindingen deze conclusie bevestigen en versterken.
8.1.17.
Het Interdisciplinair rapport opgemaakt in het kader van een Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO) van het NFI d.d. 24 maart 2017 met zaaknummer 2015.04.13.161. (met betrekking tot de tipgevertelefoon).
Naar aanleiding van de bevindingen met betrekking tot de tipgevertelefoon hebben er drie onafhankelijke deelonderzoeken plaatsgevonden met analyses van:
- -
ANPR- cameraregistraties ;
- -
telecomgegevens;
- -
de aankoop van sigaretten samen met een opwaardeerkaart.
Op grond van deze drie deelonderzoeken is er een interdisciplinair rapport opgemaakt in het kader van een Interdisciplinair Forensisch onderzoek (IDFO) naar het gebruik van een tipgevertelefoon door verdachte [medeverdachte] .
In het IDFO-rapport komen de deelconclusies van de deskundigen van de onderzoeksgebieden ‘Forensische Big Data Analyse’ en ‘Forensische Statistiek’ samen tot één eindconclusie. De deelonderzoeken zelf zijn door de desbetreffende deskundigen apart beschreven in de onderliggende rapportages.
De verdediging heeft vraagtekens gezet bij de inzet van de Bayesiaanse statistiek bij de analyse van forensisch bewijs. Daarnaast heeft de verdediging de vraag opgeworpen of wel deskundigheid op het juiste onderzoeksgebied is ingezet.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bayesiaanse statistiek wordt zowel nationaal als internationaal al jaren gebruikt om forensisch bewijs te analyseren. Het is een logisch correcte manier van het vormen van een deskundigenoordeel, waarbij expliciet wordt vermeden om uitspraken te doen buiten het deskundigheidsgebied. Het gebruik van deze vorm van statistiek in bijvoorbeeld het domein van forensisch DNA-onderzoek geldt al langere tijd als standaard en is veelal onomstreden.
Bij het IDFO-onderzoek is dezelfde vorm van statistiek gebruik, zij het dat deze is ingezet in onderzoeken op activiteitenniveau en dat de resultaten van meerdere deelonderzoeken zijn gecombineerd tot één likelihood ratio (LR). In dit onderzoek heeft samenwerking plaatsgehad tussen verschillende gebiedsexperts (Big Data Analyse en Statistiek) en tussen gebiedsexperts en Bayesiaanse experts. De deskundigen hebben steeds al hun keuzes, beperkingen en aannames uitgebreid onderbouwd, zowel in de rapportages zelf als in de aanvullende rapportage die is opgesteld naar aanleiding van de door het openbaar ministerie en de verdediging gestelde vragen . De deskundigen hebben nergens conclusies getrokken die voorbehouden zijn aan de rechtbank en zij hebben er steeds op gewezen van welke aannames moet worden uitgegaan vooraleer de resultaten van de deelonderzoeken ook gelden onder de hoofdhypotheses (H1: verdachte [medeverdachte] is de gebruiker van de tipgevertelefoon en H2: iemand anders is de gebruiker van de tipgevertelefoon).
Op verzoek van en in samenspraak met de verdediging heeft vervolgens een contra-expertise plaatsgevonden door professor dr. R.D. Gill, emeritus hoogleraar mathematische statistiek aan de Universiteit van Leiden. Professor Gill heeft bevestigd dat de verslaglegging helder is en de statistische methodes toepasselijk zijn en dat de antwoorden van de NFI-deskundigen doorgaans correct en adequaat zijn. Op de punten waar professor Gill kanttekeningen bij heeft gemaakt, zal later nader worden ingegaan.
De verdediging heeft in voornoemde rapportages geen aanleiding gezien om te verzoeken om de betrokken deskundigen (ter terechtzitting) nader te horen of aan hen nadere vragen te mogen stellen.
De rechtbank twijfelt op grond van het voorgaande en gelet op alle waarborgen waaronder de onderzoeken zijn gedaan niet aan de toepasselijkheid van Bayesiaanse statistiek op de ingezette onderzoeksgebieden en twijfelt evenmin aan de deskundigheid van de door het NFI ingezette onderzoekers of aan de vraag of zij deskundig zijn op de voor de onderzoeken vereiste terreinen.
De rechtbank heeft al geconcludeerd dat [medeverdachte] de gebruiker was van het voertuig met kenteken [kenteken 7] ten tijde van de eerste registratie. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte] de gebruiker was van de telefoon eindigend op nummer [telefoon 3] . Vervolgens heeft de rechtbank bewezen verklaard dat [medeverdachte] (vrijwel) alleen Marlboro Gold sigaretten gebruikt . Ook heeft de rechtbank geconcludeerd dat de opwaardeerkaart gekocht is door de gebruiker van de tipgevertelefoon, gelet op het korte tijdsverschil tussen de aankoop van de opwaardeerkaart en het opwaarderen van de tipgevertelefoon met die kaart. Ten slotte gaat de rechtbank ervan uit dat onder hypothese 2 (iemand anders dan [medeverdachte] is de gebruiker van de tipgevertelefoon) [medeverdachte] en de daadwerkelijke gebruiker van de tipgevertelefoon zich onafhankelijk van elkaar bewegen en niet samen reizen.
Het NFI heeft verschillende deelonderzoeken verricht, waarna deze deelonderzoeken zijn samengebracht in het IDFO-rapport. Hierna zal de rechtbank de verschillende onderzoeken en de daaruit voortkomende likelihood ratios (LRs) kort bespreken.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar de ANPR-cameraregistraties van de auto met kenteken [kenteken 7] en naar de waarschijnlijkheid van de in het politieonderzoek gedane waarnemingen onder de nagenoemde hypotheses. De werkhypotheses waren:
H1: het voertuig met kenteken [kenteken 7] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen
H2 : een ander vervoermiddel is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen.
Het NFI heeft berekend dat de gedane waarneming 864 keer waarschijnlijker is als het voertuig met kenteken [kenteken 7] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen dan als een ander vervoermiddel is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen.
Daarmee is de waarneming in het politieonderzoek veel waarschijnlijker (LR 100 - 10.000) als de auto van [medeverdachte] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen dan als een ander vervoermiddel is gebruikt.
Er is onderzoek gedaan naar de mate van overeenkomst in de locatiegegevens van het telefoonnummer eindigend op [telefoon 3] en de tipgevertelefoon. De werkhypotheses waren:
H1 : de tipgevertelefoon en de telefoon eindigend op [telefoon 3] bevonden zich bij dezelfde gebruiker
H2: de tipgevertelefoon en de telefoon eindigend op [telefoon 3] bevonden zich bij verschillende gebruikers die zich onafhankelijk van elkaar bewogen.
Het NFI heeft berekend dat de mate van overeenkomst in locatiegegevens 19 tot 105 keer waarschijnlijker is als de tipgevertelefoon en de telefoon eindigend op nummer [telefoon 3] zich bij dezelfde gebruiker bevonden dan als ze zich bij verschillende, zich onafhankelijk van elkaar bewegende gebruikers bevonden. Daarmee is de waarneming in het politieonderzoek waarschijnlijker (LR 10 - 100) als de tipgevertelefoon en de telefoon eindigend op nummer [telefoon 3] zich bij dezelfde gebruiker bevonden.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar de gelijktijdige aankoop van een pakje Marlboro Gold sigaretten en een opwaardeerkaart die gebruikt werd om de tipgevertelefoon op te waarderen en vervolgens naar de vraag of [medeverdachte] de aankopen heeft gedaan. Het NFI wijst er op dat de opwaardeerkaart zeer kort na het kopen is gebruikt voor het opwaarderen van de tipgevertelefoon. De waarschijnlijkheid van de aankoop werd onderzocht onder de volgende werkhypotheses:
H1: [medeverdachte] heeft de opwaardeerkaart van de tipgevertelefoon gekocht
H2 : iemand anders heeft de opwaardeerkaart van de tipgevertelefoon gekocht.
Het NFI heeft berekend dat het kopen van de opwaardeerkaart voor de tipgevertelefoon tegelijkertijd met het kopen van de Marlboro Gold acht keer waarschijnlijker (LR 1 - 10 = iets waarschijnlijker ) is als [medeverdachte] dit heeft gedaan dan als iemand anders het heeft gedaan.
De verschillende LRs van de deelonderzoeken hebben betrekking op de respectievelijke werkhypotheses. Om deze hypotheses om te zetten naar de hoofdhypothese moeten er bepaalde aannames worden gedaan . Dat zijn de navolgende:
1. [medeverdachte] was de gebruiker van het voertuig met kenteken [kenteken 7] ten tijde van de eerste registratie
2. [medeverdachte] was de gebruiker van de telefoon eindigend op nummer [telefoon 3] in de onderzochte perioden
3. [medeverdachte] rookt ( vrijwel) alleen Marlboro Gold sigaretten
4 . De opwaardeerkaart is gekocht door de gebruiker van de tipgevertelefoon .
5. Onder hypothese 2 van het deelonderzoek telecomgegevens (iemand anders dan [medeverdachte] is de gebruiker van de tipgevertelefoon) bewogen [medeverdachte] en de daadwerkelijke gebruiker van de tipgevertelefoon zich onafhankelijk van elkaar en reisden zij niet samen.
Zoals hiervoor al vermeld heeft de rechtbank geoordeeld dat zij uitgaat van deze aannames. Dan gelden, aldus het NFI, de resultaten van de deelonderzoeken ook onder de hoofdhypothesen:
H1: [medeverdachte] is de gebruiker van de tipgevertelefoon
H2: iemand anders is de gebruiker van de tipgevertelefoon.
De resultaten van de deelonderzoeken zijn gecombineerd tot één conclusie. Die combinatie is slechts mogelijk als bij de deelonderzoeken gebruik is gemaakt van dezelfde hoofdhypotheses (dat is het geval) en als de resultaten van de deelonderzoeken conditioneel onafhankelijk zijn, dat wil zeggen dat de uitkomst van het ene onderzoek geen invloed mag hebben op de uitkomst van het andere onderzoek onder één van de hypotheses.
De combinatie van de deelonderzoeken, in de vorm van het vermenigvuldigen van de LRs, geeft een totale LR van 100.000 tot 700.000. Dat betekent dat de bevindingen uit de diverse deelrapporten zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer [medeverdachte] de gebruiker is van de tipgevertelefoon dan wanneer iemand anders dat is, aldus het NFI.
De vragen die naar aanleiding van het IDFO-onderzoek en de deelonderzoeken zijn gesteld zijn beantwoord door het NFI in een aanvullende rapportage. De gestelde vragen zijn voor de onderzoekers geen aanleiding geweest om de resultaten van de onderzoeken te herzien.
De contra-expertise door professor Gill leert dat hij zich globaal kan vinden in de bevindingen, conclusies en aannames van de NFI-deskundigen, op een aantal punten na, die echter volgens hem geen grote invloed hebben op de (deel)conclusies.
Zo ziet Gill bij het deelonderzoek ANPR-cameraregistraties meerdere bronnen van willekeur bij het berekenen van de kans op een registratie als het voertuig van [medeverdachte] toevallig voorbij de ANPR-camera bij het benzinestation zou rijden, gelet op de lengte van 1 periode (15 minuten), het geen rekening houden met dag of nacht en de keuze voor de maand april als referentieperiode. Voorts is Gill het niet eens met de stelling van het NFI dat het niet uitmaakt of [medeverdachte] wel eens op een andere wijze dan met de auto naar het benzinestation ging. Gil schat echter in dat de door hem gesignaleerde willekeur de LR uit het IDFO-rapport hooguit met een factor 2 zal vergroten of verkleinen, waardoor de getrokken conclusie niet zal veranderen.
Gill mist bij het deelonderzoek telecomgegevens de onderbouwing van de claim dat de referentiebestanden voldoende representatief zijn voor dit onderzoek. Ook mist hij de nauwkeurige schatting van de LR op basis van het herhalen van de methode. Hij schat in dat de gevonden schatting eerder een onderschatting is dan een overschatting van de daadwerkelijke LR, doordat alle gegevens eerst worden teruggebracht tot één score alvorens de LR wordt berekend en er in dat proces informatie verloren gaat. Dat zou betekenen dat bij de berekening van de LR ten gunste van [medeverdachte] is gerekend. Gill merkt op dat de gebruikte methode vrijwel ongevoelig is voor het aantal wisselingen (opeenvolgend gebruik van beide telefoons) en de bewogen afstand in een periode. Deze gegevens zouden invloed moeten hebben op de LR omdat zij informatie geven over de waarschijnlijkheid dat beide telefoons samen reisden. Met behulp van deze gegevens zou de periode op 12 april 2015 veel meer bewijswaarde moeten hebben dan de periode op 11 april 2015. Omdat er echter geen methode is om de dagen te combineren, wordt uitgegaan van de laagste LR.
Gill benoemt nog dat, gesteld dat een ander voertuig werd gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen en het voertuig van [medeverdachte] toevallig voorbij reed, het goed mogelijk is dat de telecomgegevens van deze twee personen in bepaalde mate gecorreleerd zijn. Hij vindt de periode tussen de kentekenregistratie en het gebruik van de telefoon van [medeverdachte] onvoldoende om afhankelijkheid uit te sluiten. Hij zegt vervolgens: we hebben echter ook de gegevens van 11 april 2015 en van de andere dagen, die allemaal niet in tegenstrijd zijn met de hypothese dat de twee telefoons dezelfde gebruiker hebben. Bovendien is de werkelijke bewijskracht van de telefoongegevens op 12 april 2015 meer dan wat de methodiek extraheert. Naar de mening van professor Gill is het gehanteerde cijfer voor de telecomgegevens voldoende betrouwbaar om mee te nemen, zoals dat in het IDFO-rapport wordt gedaan.
Hij concludeert dat bij de berekeningen noodgedwongen keuzes zijn gemaakt die enige invloed hebben op de uitslag, maar niet genoeg om de eindconclusies te veranderen. De eindconclusie blijft wat hem betreft overeind.
De rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van de diverse onderzoeksrapportages leidt tot de conclusie dat de rapportages in belastende zin bijdragen tot het bewijs dat [medeverdachte] de gebruiker was van de tipgevertelefoon.
Voor zoveel de door de verdediging opgeworpen verweren ten aanzien van de deskundigenonderzoeken nog niet zijn besproken of weerlegd door de inhoud daarvan zal de rechtbank deze nog kort bespreken.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat er geen ontlastend bewijs is meegenomen in de IDFO-analyse en dat er daarom geen bewijskracht van uitgaat. Dat standpunt is onjuist. Het feit dat niet al het bewijs in de zaak is meegenomen zegt niets over de betrouwbaarheid van het IDFO-onderzoek. Bij de opzet van een IDFO-onderzoek worden de hypotheses bewust zodanig geformuleerd dat er zo min mogelijk niet-bewijsbare bevindingen, zowel belastend als ontlastend, bij worden betrokken. Daarom bestrijken de IDFO-deelonderzoeken beperkte stukjes bewijs, die vervolgens statistisch verantwoord worden gecombineerd. Het is vervolgens aan de rechtbank om de uitkomst te bezien in samenhang met al het overige bewijs. Dat is ook het geval met de door de verdediging genoemde a-priori-aannames, die worden immers niet door de deskundige beoordeeld, maar door de rechtbank.
Bij het onderzoek is als één van de hypotheses opgenomen de mogelijkheid dat iemand anders dan [medeverdachte] de gebruiker was van de tipgevertelefoon. Vervolgens wordt onderzocht hoe waarschijnlijk het bewijs is, gegeven deze hypothese. De door de verdediging genoemde voorbeelden van bevindingen die de LR zouden verlagen hebben hierop geen enkele invloed. Dit geldt eveneens voor het aantal auto's op de weg ten tijde van het incident of voor de reden dat [medeverdachte] op het moment van registratie daar voorbij reed .
Zoals reeds opgemerkt concludeert professor Gill dat, als de door het NFI gebruikte referentiebestanden van het deelonderzoek telecomgegevens zouden worden aangepast, dit de LR zou verhogen in plaats van verlagen. Gill concludeert dat bij de berekeningen van de drie likelihood ratios noodgedwongen willekeurige keuzes gedaan die enige invloed kunnen hebben op de uitslag: denk aan verschillen van de orde van een factor twee. Zulke verschillen tasten echter de eindconclusie niet wezenlijk aan, aldus professor Gill.
8.1.18.
De verweren voor zover hiervoor nog niet besproken.
De betrouwbaarheid van de in het dossier genoemde ARS-gegevens.
De rechtbank acht de ARS-gegevens, zoals deze zijn vermeld in dit dossier, voldoende betrouwbaar om deze te gebruiken voor het bewijs. Het is bekend dat er afhankelijk van de omstandigheden, zoals onder meer het weer of vuile kentekenplaten, misregistraties kunnen voorkomen. Dit doet echter niet af aan de bevindingen en de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van de registraties. Er is veelal sprake van een serie aan registraties. Uit het dossier blijkt dat het onderzoeksteam ook oog heeft gehad voor de afgelegde routes en de verhouding afstand en reistijd tussen verschillende registraties. Er is gekeken of de kentekens bestaande kentekens zijn en er is gekeken naar de mogelijkheid van een misregistratie en of er op basis van de route, de juiste registratie op andere plekken en de wel overeenkomende karakters toch reden was aan te nemen dat dit het onderzochte kenteken betrof.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding de in het dossier genoemde ARS-gegevens voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
Het verweer met betrekking tot de door de getuigen [getuige 9] en [getuige 4] opgegeven signalementen van de schutter.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat voornoemde twee getuigen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard omtrent het signalement van de schutter. Beiden spreken van een schutter van geringe lichaamslengte. Dit past niet bij het postuur van verdachte [verdachte] .
De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen de getuigen [getuige 9] en [getuige 4] hebben verklaard over het signalement van de dader. De rechtbank constateert dat het ten tijde van het delict donker was. De dader was in het zwart gekleed, hij rende en hij had een capuchon over zijn hoofd. Het was een stressvolle situatie en de getuigen hebben de dader maar een zeer kort moment kunnen waarnemen. De rechtbank acht, gelet op deze omstandigheden, de waarnemingen van de getuigen dat het om een kleinere persoon zou gaan, niet betrouwbaar. Overigens heeft de rechtbank op de beelden van de bewakingscamera, zoals deze twee keer zijn getoond op de zitting, ook niet waargenomen dat de lengte van de schutter op de beelden zodanig is, dat dit postuur pertinent niet zou kunnen passen bij het postuur van [verdachte] .1.
De overige bewijsverweren.
Hetgeen de verdediging overigens ten aanzien van het bewijs ten verweer heeft betoogd, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd. De rechtbank heeft in het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de inhoud van die bewijsmiddelen behoort te worden getwijfeld.
8.1.19.
Eindconclusie van de rechtbank ten aanzien van feit 1.
De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen , niet afzonderlijk maar in onderling verband en samenhang moeten worden bezien.
Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 13 april 2015 [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood door meerdere keren met een wapen op het slachtoffer te schieten.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Nadat [medeverdachte] aangeeft dat verdachte heel boos was, hetgeen verband hield met [slachtoffer] , zijn er twee telefoons geactiveerd. Twee telefoons die de rechtbank aanmerkt als de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
[verdachte] heeft van 11 op 12 april 2015 twee voorverkenningen gedaan bij het Van der Valk hotel, waarbij vele malen contact is geweest met de tipgevertelefoon . Zowel [medeverdachte] als [slachtoffer] waren de avond van 11 op 12 april 2015 in of nabij café [naam café] .
Op 12 april 2015 omstreeks 14.15 uur vindt er sms - contact plaats tussen de eigen telefoons van [medeverdachte] en [verdachte] .
[medeverdachte] stuurt naar [verdachte] een bericht met de inhoud: ‘’Schat gaan we vanavond nog uit eten ’ .
[verdachte] antwoordt daarop: ‘Jazeker, gisteren niet gelukt’ en ‘ oké sms je later’
[medeverdachte] antwoordt daarop: ‘ís goed poepie’ .
Tussen deze twee (eigen) telefoons is die dag vervolgens geen contact meer.
Op de terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij nooit uit eten ging met [medeverdachte] .
Uit de onderzoeksbevindingen in combinatie met voornoemd gesprek leidt de rechtbank af dat het kennelijk de bedoeling was [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 april 2015 om het leven te brengen . Omdat [slachtoffer] pas arriveerde nadat de auto met het kenteken [kenteken 3] was vertrokken, is het die nacht niet gelukt.
Op 12/13 april 2015 heeft verdachte [slachtoffer] enige tijd in de struiken nabij het Van der Valk hotel opgewacht, waarna hij hem meteen na aankomst bij de slagboom van de parkeerplaats van het Van der Valk hotel achterna is gerend met een vuurwapen en meerdere malen op het slachtoffer heeft geschoten.
De rechtbank acht daarbij wettig en overtuigend bewezen dat hij vooraf door de gebruiker van de tipgevertelefoon, waarvan de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat dit [medeverdachte] is , is ingeseind op het moment dat [slachtoffer] café [naam café] heeft verlaten . Er was die nacht frequent telefonisch contact tussen de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon, ook tussen het moment van vertrek van [slachtoffer] bij café [naam café] en het schietincident. Kennelijk zijn deze telefoons ook in gebruik genomen met het doel deze voor het schietincident te gebruiken, nu de telefoons op 3 april 2015 in gebruik zijn genomen en vanaf een moment zeer kort na het schietincident niet meer zijn gebruikt, de telefoons met name de nachten van 11/12 april 2015 en 12/13 april 2015 actief waren en er een zogenaamd één op één contact was tussen beide telefoons.
Uit deze feiten en omstandigheden, zoals vermeld in de bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven. De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de onder feit 1 ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen.
Voor de overtuiging betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat ondanks het feit dat er belastende feiten en omstandigheden zijn die om een uitleg vragen, verdachte, geconfronteerd met deze onderzoeksbevindingen, zich bij de politie en bij de rechter-commissaris telkens op zijn zwijgrecht heeft beroepen en in eerste instantie geen verklaring heeft willen geven voor voornoemde feiten en omstandigheden. Omdat deze feiten en omstandigheden wijzen op betrokkenheid van verdachte, had dit wel op zijn weg gelegen.
Voor de overtuiging betrekt de rechtbank in haar oordeel tevens de hiervoor vermelde OVC-gesprekken en het heimelijke gedrag van verdachte en de medeverdachte, zoals hiervoor reeds besproken , na het ter kennis komen van nieuwe onderzoeksinformatie in deze zaak.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte] behulpzaam is geweest bij het door verdachte gepleegde misdrijf door hem per sms van informatie te voorzien over het vertrek van [slachtoffer] uit café [naam café] . Hoewel zij een wezenlijke rol heeft gespeeld, acht de rechtbank haar rol niet van een zodanig gewicht, dat zij als medepleger kan worden gekwalificeerd.
8.2.
Ten aanzien van feit 2.
Uit de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsbijlage , blijkt onder meer het navolgende.
Op 25 april 2014 om 17.36 uur is [slachtoffer] (hierna : [slachtoffer] ) vanuit het Maxima Medisch Centrum vervoerd naar het Catharina ziekenhuis te Eindhoven .
Getuige [getuige 10] heeft [slachtoffer] enige tijd daarvoor zwaar gewond opgehaald bij een bankje op de [adres 5] en naar de EHBO gebracht van het Diaconessenziekenhuis ( oude naam voor het huidige Maxima Medisch Centrum).
Vanuit dit ziekenhuis is hij overgebracht naar het Catharinaziekenhuis te Eindhoven. Op 25 april 2014 vanaf 18.19 uur tot 3 mei 2014 12. 15 uur is [slachtoffer] opgenomen in het Catharina ziekenhuis te Eindhoven. Hij lag daar onder de naam [getuige 10] .
Uit de medische verklaring betreffende [slachtoffer] blijkt dat bij hem onder meer drukpijn linkerflank , zowel ter hoogte van de lage borstkas als de hoge buikregio , afwijkende stand ter hoogte van de linker elleboog, ernstig miltletsel, botbreuken linker bovenarm, onderarm rechts en vingerluxatie rechterhand is geconstateerd.
De moeder van [slachtoffer] , [getuige 11] , heeft verklaard dat zij enkele weken na de mishandeling van haar zoon heeft gehoord dat hij door vier mannen in elkaar is geslagen. Bij deze vier mannen waren de broer van [betrokkene 2] , de vader van [betrokkene 2] en twee anderen aanwezig. [slachtoffer] moest met spoed een operatie ondergaan en enige tijd op de intensive careafdeling verblijven. Haar zoon had onder meer een ‘ gescheurde milt ’, inwendige bloedingen en gebroken armen/vingers en zijn rug was ‘ aan gort getrapt’.
Ook getuige [getuige 12] , zus van [slachtoffer] , sprak over een spoedoperatie want ‘zijn milt was kapot ’. Getuige [getuige 13] , de toenmalige partner van [slachtoffer] , heeft verklaard dat zij van de artsen heeft begrepen dat zijn milt op meerdere plaatsen gescheurd was en dat dit levensbedreigend was, waarvoor een spoedoperatie nodig was .
Na het overlijden van [slachtoffer] op 13 april 2015 bleken de sporen van de hiervoor genoemde letsels bij onderzoek aan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , zoals blijkt uit het verslag van het UMC van 13 april 2015.
In het sectieverslag van het NFI is vermeld dat op en in zijn lichaam ‘ ver-littekening’ werd aangetroffen die past bij ‘doorgemaakte operaties in het verleden’, namelijk onder meer aan zijn armen en op zijn buik ter hoogte van de milt . Uit het na het overlijden van [slachtoffer] door het Maastricht UMC verrichte radiologisch onderzoek bleek een opvallend onregelmatig aspect van de milt. Het omliggend vetweefsel toont sporen van waarschijnlijk een medische behandeling van eerdere datum .
Getuige [getuige 11] heeft verklaard dat zij na carnaval 2016 naar [betrokkene 1] is gegaan om hem te spreken over de mishandeling van haar zoon in 2014. Op een zondag heeft zij hem geconfronteerd met wat haar zoon tegen haar heeft verteld over de mishandeling. Zij heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar heeft verteld dat [voornaam slachtoffer] met vieren flink in elkaar is geslagen omdat [voornaam slachtoffer] hem een flinke streek had geleverd. [naam] bevestigde dat ‘die kleine van [betrokkene 3] ’ hem ( [voornaam slachtoffer] ) er ‘aan had genaaid ’ bij de [naam] . Van [getuige 14] heeft [getuige 11] gehoord dat [voornaam verdachte] [verdachte] bij de mishandeling van [voornaam slachtoffer] betrokken was.
Getuige [getuige 13] heeft op 15 juli 2016 onder meer verklaard dat [voornaam slachtoffer] naar [betrokkene 1] is geweest. Bij [betrokkene 1] had hij ruzie gekregen . [voornaam slachtoffer] heeft haar verteld dat ook [voornaam verdachte] [verdachte] aanwezig was bij de ruzie . Terwijl [betrokkene 1] toekeek, werd hij door de anderen mishandeld . Hij heeft verteld dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [voornaam verdachte] hem hebben geslagen . Zij hoorde ook van [voornaam slachtoffer] dat [betrokkene 3] daar aanwezig was, maar buiten zijn zicht . [voornaam slachtoffer] heeft haar verteld dat ze hem met een ijzeren pijp hebben bewerkt.
Getuige [betrokkene 3] heeft onder meer verklaard dat de reden dat [voornaam slachtoffer] in het ziekenhuis heeft gelegen te maken had met de [naam] . [voornaam slachtoffer] heeft hem verteld dat hij werd verdacht van iets. [voornaam slachtoffer] heeft hem een week of zes later verteld dat hij met een kutgeintje gelokt is en vervolgens is toegetakeld door in ieder geval [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [verdachte] .
Tevens verklaart [betrokkene 3] dat hij die dag door de [naam] onder druk is gezet . [verdachte] was daar ook bij met een pistool. Hij is door hen geslagen en geduwd. Die dag heeft [voornaam verdachte] [verdachte] hem afgezet bij het bedrijf van de broer van [betrokkene 3] . [verdachte] was toen met de auto van [slachtoffer] .
Getuige [getuige 10] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in 2014 heeft opgehaald bij een bankje in Best omdat hij in elkaar was geslagen . Hij kon bijna niet meer praten en had veel pijn. Bij de mishandeling waren [betrokkene 4] , [betrokkene 1] en [voornaam verdachte] betrokken. Tevens is hem verteld dat [betrokkene 3] daar in Best is geweest, waarbij [betrokkene 3] een tik heeft gehad . [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [voornaam verdachte] waren daar ook bij betrokken.
Op 25 april 2014 zijn bij een loods aan de [adres 6] door de politie waarnemingen gedaan. Uit deze waarnemingen kan worden afgeleid dat de mishandeling van [slachtoffer] op 25 april 2014 tussen 16. 05 uur en 17 .05 uur heeft plaatsgevonden .
Op 16 . 05 uur is gezien dat [slachtoffer] nog in zijn auto met het kenteken [kenteken 9] over de [adres 7] reed . Omstreeks 17 . 05 uur is [getuige 10] gezien, kennelijk op weg om [slachtoffer] op te halen.
Omstreeks 16 .53 uur is [betrokkene 3] door [verdachte] afgezet in Eindhoven , waarbij [verdachte] in de auto van [slachtoffer] reed .
Uit informatie van de meldkamer ambulance blijkt dat [slachtoffer] om 17.36 uur is vervoerd van het Maxima medisch Centrum naar het Catharina ziekenhuis.
Gelet op het vorenstaande worden de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] en [getuige 10] deels bevestigd door de waarnemingen van het observatieteam en de informatie afkomstig van de meldkamer ambulance.
[slachtoffer] heeft nooit aangifte gedaan van het op hem uitgeoefende geweld.
De rechtbank beschouwt de verklaringen van [getuige 11] , [getuige 13] , [betrokkene 3] en [getuige 10] , waarin zij telkens verklaren dat zij van [slachtoffer] en /of een ander hebben gehoord dat hij door onder meer verdachte [verdachte] is mishandeld, als verklaringen die uit één en dezelfde bron komen. In artikel 342, tweede lid , van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Naar vaste jurisprudentie moeten de verklaringen uit één bron voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het verband tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag niet te ver verwijderd zijn .
De rechtbank is van oordeel dat de belastende de auditu verklaringen dat verdachte actief betrokken is geweest bij de mishandeling van [slachtoffer] op 25 april 2014 te [gemeente 2] , voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en dat het verband tussen de verklaringen van horen zeggen en het overig bewijsmateriaal niet in een te ver verwijderd verband bestaan.
De rechtbank vindt met name in het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, de verklaringen van [betrokkene 3] , die deels ook uit eigen waarneming heeft verklaard, de verklaring van [getuige 10] die het slachtoffer ernstig gewond in Best heeft opgehaald, de resultaten van de observaties op 25 april 2014 , de Informatie van de meldkamer ambulance en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij de familie [naam] kent, op die dag daar in [gemeente 2] is geweest en met een auto die van [slachtoffer] was [betrokkene 3] heeft afgezet bij zijn broer in Eindhoven, steun voor een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Voor de overtuiging weegt de rechtbank voorts nog mee dat tijdens een OVC-gesprek op 1 november 2015 verdachte onder meer heeft gezegd, zo begrijpt de rechtbank de woorden van verdachte, dat hij vier keer iets voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedaan (de rechtbank begrijpt uit de context dat dit [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn), maar er niet één keer door hen iets tegenover is gesteld.
Uit deze woorden leidt de rechtbank af dat verdachte in ieder geval meerdere keren bereid is geweest een klus voor de familie [naam] te verrichten .
De rechtbank is van oordeel dat het toegepaste geweld zodanig grof is geweest, dat het primair ten laste gelegde, medeplegen van poging tot doodslag , kan worden bewezen. Uit het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel volgt dat het geweld onder andere was gericht op zijn bovenlichaam en zeer krachtig was . Het was zo hard, dat zijn botten braken en zijn milt ernstige schade opliep. Door meermalen met kennelijk grote kracht en onder meer met een ijzeren staaf te slaan op het bovenlichaam van het slachtoffer, is de kans aanmerkelijk dat het slachtoffer komt te overlijden . In het bovenlichaam bevinden zich immers vitale, kwetsbare organen. Door te handelen zoals verdachte in vereniging heeft gedaan, heeft hij deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard. De rechtbank stelt vast dat er naar uiterlijke verschijningsvorm minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bij verdachte bestond. Het onder feit 2 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen.
8.3.
Ten aanzien van feit 3.
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is naast de aanwezigheid van het wapen of de munitie (al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte) en een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie, een zekere beschikkingsmacht van de verdachte over het wapen en de munitie vereist.
Het wapen en de munitie zijn aangetroffen in de meterkast op de begane grond van de woning aan de [adres 1] . Op dit adres waren verdachte, zijn zoon en de vriendin van de zoon van verdachte ingeschreven. Verdachte verbleef wel eens in deze woning, maar verbleef ook regelmatig elders. De zoon van verdachte en zijn vriendin verbleven in voornoemde woning. De zoon van verdachte heeft verklaard dat het wapen misschien van zijn vader is. Verdachte heeft zich bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht en heeft op de zitting ontkend dat het wapen en de munitie van hem zijn.
Tegenover de belastende verklaring van de zoon van verdachte staat de ontkenning van verdachte. De belastende verklaring van de zoon van verdachte vindt geen steun in een ander bewijsmiddel. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de patronen en daarmee een zekere beschikkingsmacht over het aangetroffen wapen en de munitie had. Bij deze beslissing betrekt de rechtbank de omstandigheden dat het wapen en de munitie op een niet meteen zichtbare plek stonden en er in totaal drie personen in de woning verbleven terwijl verdachte ook regelmatig elders verbleef.
De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte van dit feit vrijspreken.
9. De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op 13 april 2015 te Eindhoven opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen kogels in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een kogel is getroffen , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
op 25 april 2014 te [gemeente 2] , gemeente Boxtel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen , opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer]
meermalen met een ijzeren pijp/buis, heeft geslagen en ander fysiek geweld tegen die [slachtoffer] heeft gebruikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid .
10. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
11. De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
12. Oplegging van straf en/of maatregel.
12.1
De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 primair en 3:
- -
een gevangenisstraf van 22 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- -
onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen geweer Winchester en de munitie.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
12.2
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich gelet op de bepleite vrijspraak niet uitgelaten over de eventueel op te leggen straf.
12.3
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van de 31 -jarige [slachtoffer] . Verdachte heeft zich laten inseinen over de komst van [slachtoffer] , hij heeft hem opgewacht en hem na aankomst bij het parkeerterrein van het Van der Valk hotel in koelen bloede doodgeschoten. [slachtoffer] heeft nog gepoogd weg te komen door achteruit te rijden, teneinde aan zijn belager te ontsnappen. Deze laatste seconden van zijn leven moeten voor hem bijzonder angstig zijn geweest.
Door het plegen van dit delict is de rechtsorde ernstig geschokt. De verdachte heeft door zijn handelen [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Een dergelijk feit schokt de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
Aan de nabestaanden van [slachtoffer] is daardoor onherstelbaar leed aangedaan. Dit leed van de nabestaanden is ook gebleken ter terechtzitting, ter gelegenheid van het uitoefenen van het spreekrecht door en namens de nabestaanden.
Volgens artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht kan voor moord een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren worden opgelegd.
Moord is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent en rechtvaardigt naar zijn aard en ernst op zichzelf oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank voor het onder 1 bewezen verklaarde feit een gevangenisstraf van 18 jaar passend en geboden.
Daarnaast heeft verdachte samen met anderen een jaar vóór de moord zwaar geweld op [slachtoffer] uitgeoefend. Hij is naar een woning gelokt en daar ernstig mishandeld. Hij is destijds voor zijn opgelopen verwondingen in het ziekenhuis opgenomen en heeft met spoed een operatie voor dit letsel ondergaan. Dit zware geweld is toegepast als vergelding voor ‘een streek’ die [slachtoffer] een of meer van de daders zou hebben geleverd. Ook dit bewezen verklaarde feit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van een langdurige gevangenisstraf, te weten 4 jaren.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van in totaal 22 jaren.
De rechtbank volgt, ondanks de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde, de eis van de officier van justitie, dit gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten.
12.4
Het beslag.
De rechtbank zal het in beslag genomen wapen en de munitie onttrekken aan het verkeer, nu deze goederen in strijd zijn met de wet en het algemeen belang en kan worden vastgesteld dat met betrekking tot deze goederen, niettegenstaande de vrijspraak, een strafbaar feit is begaan.
13. De vordering van de benadeelde [benadeelde partij] .
13.1
Het standpunt van de officier van justitie.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het openbaar ministerie aangegeven geen reden te zien om de vordering van de benadeelde partij, zoals deze aan de rechtbank is voorgelegd, op voorhand niet toewijsbaar te achten.
13.2
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman aangevoerd dat deze ongegrond is en moet worden afgewezen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten buitensporig hoog zijn. Het lijkt er op dat door de raadsvrouw van de benadeelde partij een gedegen onderzoek naar het strafdossier is gedaan. Je kunt je afvragen of daartoe wel moet worden overgegaan voor het opstellen van een voegingsformulier. De verdediging neemt zonder meer aan dat er affectieschade is, maar dat verklaart niet de ruim € 16.000,-- aan buitengerechtelijke kosten. Bij een toewijzing dienen de buitengerechtelijke kosten fors naar beneden worden bijgesteld.
13.3
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] bestaat uit:
-reiskosten ten bedrage van € 379,22;
-immateriële schade van € 10.000,-- en
-kosten rechtsbijstand van € 16.470,93.
Ten aanzien van de reiskosten:
De reiskosten zijn niet door de verdediging betwist.
De rechtbank acht de gevorderde reiskosten toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 (zijnde de datum dat de eerste keer reiskosten zijn gemaakt) tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de immateriële schade:
Ter onderbouwing van deze kostenpost is onder meer aangevoerd dat de moeder van [slachtoffer] , mevrouw [benadeelde partij] , shock- en affectieschade heeft geleden. De benadeelde partij is korte tijd na de liquidatie van haar zoon hiervan op de hoogte geraakt. Zij is hier nadien telkens in de media mee geconfronteerd. De media hebben niet geschuwd om telkens naam en toenaam te noemen en tevens zijn er telkens foto’s getoond als er nieuwsberichten over de liquidatie werden geplaatst. Er is derhalve sprake geweest van een directe, telkens herhaalde confrontatie met het ten laste gelegde en de ernstige gevolgen hiervan. Het geestelijk letsel van mevrouw [benadeelde partij] is evident en vindt zijn onderbouwing in de medische gegevens. Bij de vaststelling van de shockschade dient, aldus de benadeelde partij, te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt omtrent de gevorderde immateriële schade als volgt.
Volgens het huidig geldend recht hebben nabestaanden geen recht op smartengeld wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste bij henzelf heeft veroorzaakt (affectieschade). Volgens vaste jurisprudentie kunnen nabestaanden onder een aantal voorwaarden aanspraak maken op immateriële schadevergoeding wegens shockschade. Onder ‘shockschade’ valt niet het verdriet van de ouder om het verlies van het kind, ongeacht hoe invoelbaar en zwaar dit ook voor die ouder moge zijn en ongeacht hoe groot de geestelijke gevolgen van het verlies voor die ouder zijn. Bij shockschade gaat het om geestelijk letsel dat men oploopt door een schokkende gebeurtenis, waarbij de shock dermate ernstig is, dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit ziektebeeld moet een gevolg zijn van een hevige emotionele schok door het waarnemen van het misdrijf of door een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij benoemde schade geen shockschade oplevert als bedoeld in de jurisprudentie. Op grond van de thans voorhanden zijnde stukken is niet aannemelijk geworden dat de door de benadeelde partij ondervonden psychische schade het gevolg is van een directe confrontatie met het delict of door een directe confrontatie met de gevolgen ervan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in de vordering ter zake van immateriële schade. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan haar vordering ter zake van immateriële schade slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de kosten rechtsbijstand.
Kosten voor rechtsbijstand die door een benadeelde partij worden gemaakt, kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit.
Op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank wel een beslissing te geven over de proceskostenvergoeding. In dat verband geldt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van die kosten een redelijke verhouding moet zijn tussen enerzijds de zwaarte van de vordering en anderzijds de gemaakte kosten rechtsbijstand voor deze vordering. De rechtbank stelt vast dat de ingediende vordering van de benadeelde partij een relatief eenvoudige vordering betreft, waarbij € 10.000,-- immateriële schade en een bedrag van € 379,22 aan reiskosten wordt gevorderd.
Bij begroting van de kosten rechtsbijstand voor de benadeelde partij dient in beginsel dezelfde maatstaf te worden gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken, nu niet is gebleken wat de reden is van de relatief forse kosten voor de verleende rechtsbijstand bij het opstellen van de vordering. De rechtbank zal het liquidatietarief dat in civiele procedures voor rechtbanken/gerechtshoven wordt gehanteerd gebruiken. Omdat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 379,22 betekent dit dat tarief I van het liquidatietarief civiel recht, rechtbanken en gerechtshoven wordt gehanteerd. In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op € 384,-- met een maximum van 5 punten. De rechtbank zal drie punten toewijzen; één punt voor het opstellen van de vordering, één punt voor het aanwezig zijn op de zittingsdag waarop de vordering zou worden besproken en één punt voor de zittingsdag waarop de vordering uiteindelijk is besproken. De rechtbank acht derhalve een bedrag van € 1.152,-- toewijsbaar ter zake de kosten voor rechtsbijstand tot op heden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 1.152,--.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn medeplichtige samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
13.4
De schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
14. Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
T.a.v. feit 3: Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1: Moord
T.a.v. feit 2 primair:
Medeplegen van poging tot doodslag
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a.v. de feiten 1 en 2:
Gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Onttrekt aan het verkeer de navolgende in beslag genomen goederen:
-1 geweer Winchester, kaliber 12, goednummer 1007449;
-3 stuks munitie, goednummer 1007450.
Maatregel van schadevergoeding van € 379,22 subsidiair 7 dagen hechtenis.
Legt derhalve verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten
behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] van een bedrag van € 379,22 (zegge:
driehonderdnegenenzeventig euro en tweeëntwintig cent), bij gebreke van
betaling en verhaal te vervangen door 7 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat
uit € 379,22 aan materiële schadevergoeding. Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn medeplichtige is betaald.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde
betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag
en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] van
een bedrag van € 379,22 (zegge: driehonderd negenenzeventig euro en tweeëntwintig cent), betreffende materiële schadevergoeding (reiskosten).
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door de medeplichtige is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden
begroot op € 1.152,--.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering betreffende de immateriële schade.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de
Staat, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te
vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot
betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling
aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 19 december 2017.
[BEWIJSBIJLAGE]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2017