Hof 's-Hertogenbosch, 26-01-2023, nr. 20-004101-17
ECLI:NL:GHSHE:2023:333, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-01-2023
- Zaaknummer
20-004101-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:333, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑01‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:6555, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Uitspraak 26‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van moord en het medeplegen van poging tot doodslag tot een gevangenisstraf van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Het bewijs is onder meer gebaseerd op ARS-gegevens met betrekking tot meerdere kentekens, mastgegevens met betrekking tot gebruikte telefoons, getuigenverklaringen en DNA-materiaal van de verdachte op twee kogelhulzen, aangetroffen op de plaats delict. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie een kroongetuige ingezet, maar het hof acht diens verklaringen onvoldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te gebruiken.
Partij(en)
Parketnummer : 20-004101-17
Uitspraak : 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-879777-15 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring [plaats 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III (hagelgeweer) en bijbehorende munitie (feit 3), en veroordeeld ter zake van moord (feit 1 impliciet primair) en medeplegen van poging tot doodslag (feit 2 primair, impliciet subsidiair), tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen, te weten een hagelgeweer en drie stuks munitie, heeft de rechtbank de onttrekking aan het verkeer gelast.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 379,22, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten, begroot op € 1.152,- en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Ook heeft de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 379,22, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen van categorie III en bijbehorende munitie. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, naar het hof begrijpt voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en de verdachte ter zake van moord (feit 1 impliciet primair) en medeplegen van poging tot doodslag (feit 2 primair, impliciet subsidiair) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast hebben de advocaten-generaal geconcludeerd tot gedeeltelijke, hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, namelijk voor zover deze vordering betrekking heeft op reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, onder veroordeling van de verdachte in de proceskosten. Ook hebben de advocaten-generaal gevorderd dat het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen voor de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft zij verzocht om nader onderzoek te laten verrichten ten behoeve van (de onderbouwing van) het niet-ontvankelijkheidsverweer. Meer subsidiair heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit en meest subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (meermalen) een of meer kogel(s) in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een of meer kogel(s) is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp, heeft geslagen en/of (ander) fysiek geweld tegen die [slachtoffer] heeft gebruikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (een of meerdere armbreuk(en) en/of een gescheurde/beschadigde milt), heeft toegebracht, door deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp (meermalen) te slaan en/of (ander) fysiek geweld te gebruiken tegen die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Door de verdediging is een (formeel) verweer gevoerd met betrekking tot het inbrengen en gebruiken van de kroongetuige door het Openbaar Ministerie, op grond van welk verweer primair is verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair is verzocht om nader onderzoek. Nu dit verweer en beide verzoeken zien op het inbrengen en het gebruik van de kroongetuige in het kader van de bewijsvoering, ziet het hof aanleiding allereerst een overweging te wijden aan het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs.
Het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs
Op 2 oktober 2018 deed de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant een kennisgeving en verzoek conform het bepaalde in artikel 226k in verbinding met artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), bij de rechter-commissaris van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de officier kennis gaf van de afspraken die zij voornemens was met de (kroon)getuige te maken, en vorderde dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van bedoelde afspraken toetste. Deze (kroon)getuige zou in de periode van 18 mei 2017 tot en met 20 juni 2018 – onder andere over onderhavige zaak en de betrokkenheid van de verdachte daarbij – een viertal zogenaamde kluisverklaringen hebben afgelegd. De verklaring van 18 mei 2017 had betrekking op de zaak van de verdachte. Deze verklaring is bij brief van een van de advocaten-generaal d.d. 28 november 2018 aan het hof en de verdediging toegezonden en is aan het dossier toegevoegd. De rechter-commissaris oordeelde op 4 oktober 2018 dat, alles overziend, de deal met de (kroon)getuige aan de wettelijke vereisten voldeed, het Openbaar Ministerie die op goede gronden dringend noodzakelijk had geacht en het daarbij de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit niet had overschreden, terwijl de kroongetuige met de kennis van dat moment betrouwbaar moest worden geacht.
De kroongetuige is vervolgens driemaal verhoord bij de raadsheer-commissaris, namelijk op 19 december 2018, 27 februari 2019 en 17 juli 2019, en tweemaal ter terechtzitting, te weten op 7 maart 2022 en op 20 juni 2022.
Op de zitting van 6 oktober 2022 heeft het hof overwogen dat het bij de stand van zaken van dat moment nog ongewis was of de verklaringen van de kroongetuige door het hof voor het bewijs zouden worden gebruikt en de mogelijkheid bestond dat het hof van dat gebruik zou afzien, zodat het hof, mede gelet op hetgeen door de verhoren en ander onderzoek reeds bekend was geraakt omtrent de kroongetuige en de totstandkoming van zijn verklaringen, niet onmiddellijk de noodzaak en het belang van de verdediging bij inwilliging van de aanvullende onderzoekswensen zag. Omdat dit na beraadslaging in raadkamer na de inhoudelijke behandeling alsnog anders kon komen te liggen, heeft het hof de beslissing op de aanvullende onderzoekswensen, bestaande uit – samengevat – het horen van getuigen, het laten opmaken van een of meer aanvullende processen-verbaal en het voegen van diverse stukken in het strafdossier, aangehouden tot tussen- of eindarrest. Gelet hierop, zag het hof op dat moment ook af van het opnieuw horen van de kroongetuige. Het hof zag geen aanleiding om in dat stadium van de procedure een definitieve beslissing te nemen omtrent het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het eventuele bewijs.
Inmiddels heeft het hof zich op basis van de verklaringen van de kroongetuige bij de raadsheer-commissaris en op basis van de verklaringen van de kroongetuige ter terechtzitting een oordeel gevormd over de bruikbaarheid van de verklaringen van deze getuige voor het bewijs. Het hof overweegt daarbij dat de betrouwbaarheid van die verklaringen een randvoorwaarde is voor het gebruik als bewijs. Voorts is het zo dat een kroongetuige in beginsel een reguliere getuige is. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat een kroongetuige op grond van de afspraak met het Openbaar Ministerie toevalt, zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nietigheid in het bijzonder hebben te motiveren.
Het hof – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige – heeft die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzocht, ambtshalve en in de sleutel van de door de verdediging gevoerde verweren. Daarbij is ernstige twijfel gerezen of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard. Het hof illustreert dit aan de hand van enkele voorbeelden.
Allereerst heeft de kroongetuige in zijn kluisverklaring over het onderwerp met wie hij in het huis van bewaring [plaats 1] over de zaak en/of de verdachte heeft gesproken, als volgt verklaard:
‘Ik zat in [plaats 1] in een HvB. In de gevangenis van [plaats 1] zaten [persoon 1] en [persoon 2] . Toen ik terugkwam van de rechtbank in Den Bosch heb ik de tegen [persoon 3] verteld dat ik [verdachte] en [medeverdachte] ontmoet heb maar niet met hem over deze zaak gesproken. Hierop is [persoon 3] naar [persoon 2] gelopen waarna [persoon 2] naar mij toe kwam. Hij vroeg mij of ik met [verdachte] en [medeverdachte] gesproken had. [persoon 2] vond [verdachte] een klootzak omdat deze zijn vriend, [slachtoffer] , had vermoord. Tijdens het gebed op vrijdag kwam [persoon 1] naar mij toe en vroeg hetzelfde.
Ik heb tegen [persoon 2] en [persoon 1] verteld dat [verdachte] bij mij in de MPC cel gezeten had. Ik heb niet precies tegen hun verteld wat [verdachte] tegen mij verteld heeft, wel dat er DNA van [verdachte] aangetroffen was. [persoon 2] en [persoon 1] waren goed bevriend met [slachtoffer] en kennen deze zaak ook. [persoon 1] heeft mij ook over een eerder incident verteld. [persoon 1] was klusjesman en deed iets met kozijnen of rolluiken. [persoon 1] is toen door [verdachte] gelokt voor een klusje in huis. [persoon 1] is daarheen gegaan en heeft daar flinke klappen gehad en werd ontvoerd. [persoon 1] vertelde mij dat [verdachte] dit gedaan heeft en dat daar ook nog andere personen binnen waren.’
Tijdens het verhoor ter terechtzitting d.d. 7 maart 2022 verklaarde de kroongetuige daarentegen:
‘U zegt mij dat vanochtend al de namen [persoon 1] [het hof begrijpt: [persoon 1] ] en [persoon 2] zijn gevallen en gevraagd is of ik met hen had gesproken hierover. Ik heb hen nauwelijks gesproken nadien. Ze zaten ook op een andere afdeling. U vraagt mij of ik met hen heb gesproken over [verdachte] en over [slachtoffer] . Nee, alleen over [slachtoffer] , heel kort. [persoon 2] werkte als reiniger op de arbeidszaal. Hij had een en ander vernomen. [slachtoffer] was een van zijn beste vrienden. Toen hebben we het heel kort gehad over hoe een en ander was gekomen. Twee of drie dagen later ben ik overgeplaatst.
(…)
Met [persoon 1] heb ik eigenlijk niet over de zaak gesproken voor zover ik mij kan herinneren. Ik heb alleen met [persoon 2] gesproken.
(…)
Raadsman mr. Van Faassen vraagt het volgende.
Wat hebt u met [persoon 1] [hof begrijpt: [persoon 1] ] besproken?
De getuige verklaart als volgt.
Ik heb [persoon 1] misschien één keer gezien. Ik heb niet met hem gesproken over wat [verdachte] tegen mij heeft gezegd. [persoon 1] heeft mij ook niets verteld. U vraagt mij of de naam [persoon 3] mij iets zegt. Nee.
(…)
Raadsman mr. Van Faassen licht de vraag als volgt toe.
De getuige zei dat hij aan anderen geen info heeft gegeven, maar in de dealverklaring zegt hij wat anders. Op pagina 6 van 7, 2e alinea, staat dat hij wat zou hebben gezegd over DNA tegen [persoon 1] en [persoon 2] .
De getuige verklaart als volgt.
Dat heb ik helemaal niet gezegd. Dat kunt u verifiëren. Ik heb het niet met [persoon 1] gehad over een DNA-mengprofiel.
Raadsman mr. Van Faassen merkt het volgende op.
Dat heeft de politie wel zo opgeschreven.
(…)’.
In de tweede plaats verklaart de kroongetuige tegenstrijdig over datgene wat de verdachte aan hem zou hebben verteld over [naam café] , de aanwezigheid van ‘ [medeverdachte] ’ aldaar, het motief van de verdachte en of de kroongetuige zelf nog vragen zou hebben gesteld. In de kluisverklaring verklaart hij hierover:
‘[verdachte] gaf aan dat [medeverdachte] in [naam café] zat. Hij heeft verder niet gezegd waarom dat was. Dit was op de dag van de liquidatie. [verdachte] zei ook dat [slachtoffer] in het café was, samen met een meisje. Ik vroeg aan [verdachte] hoe hij het gedaan had. [verdachte] gaf aan dat hij [slachtoffer] niet bij [naam café] opgewacht heeft. [verdachte] zei dat [medeverdachte] in dat café was om het huiswerk te doen, en omdat [slachtoffer] daar ook was. [medeverdachte] was aanwezig in [naam café] toen [slachtoffer] daar ook was. [medeverdachte] moest het daar in de gaten houden, dat bedoel ik met huiswerk doen.
Ik vroeg aan [verdachte] of het slachtoffer zijn vijand was. Ik vroeg waarom hij dat gedaan had. Hij zei dat het iets van vroeger was. Mogelijk had het iets met drugs of rips te maken. [verdachte] zei ook dat [slachtoffer] vroeger een relatie met [medeverdachte] gehad heeft. [verdachte] kon het niet hebben dat het [slachtoffer] vroeger met [medeverdachte] omgegaan is. Ik heb ook aan [verdachte] gevraagd of ‘hij hem gedaan heeft’, waarbij ik met mijn hand een trekkerbeweging maakte. Ik zag dat [verdachte] hierop ‘ja’ knikte.’
Tijdens de terechtzitting van 7 maart 2022 verklaarde de kroongetuige daarentegen:
‘Raadsman mr. Meijering deelt het volgende mede.
We zijn al een heel eind gekomen. Ik ben zelf ook nog wat onderzoek naar u gaan doen. Zo kwam ik terecht in [naam café] . Zegt dat café u iets?
De getuige verklaart als volgt.
Die naam heb ik wel eens gehoord. Ik ben er nooit geweest. Dat is een café in Eindhoven toch? Ik heb wel eens iets gehoord over uw cliënt en dat café. U vraagt mij wat ik precies heb gehoord. [verdachte] heeft mij verteld dat er iemand in [naam café] zat. Hij heeft mij niet precies verteld hoe en wat. U zegt mij dat ik dat niet eerder heb verklaard vandaag. Hij heeft mij niet veel gezegd over [naam café] . Justitie dacht dat daar iemand was, dat stond op zijn tenlastelegging. Er was iets over masten en zo, dat daar iemand was die zou hebben getipt, iets in die trant. Dat is uit zijn mond gekomen, dat fluisterde hij.
(…)
De voorzitter herhaalt de vraag of [naam café] de getuige iets zegt.
De getuige verklaart als volgt.
Waar het op neer komt, is dat wij samen praatten. Ik mocht op een gegeven moment zijn dossier zien. Op enig moment is [naam café] ter sprake gekomen. Ik weet daar geen details van. (…) U, mr. Meijering, vraagt mij of ik aan [verdachte] heb gevraagd wat het motief was om hem te ‘doen’ of dat hij mij dat spontaan heeft verteld. Hij heeft mij dit niet specifiek gezegd, maar ik blijf erbij dat alle details uit zijn mond kwamen. Hij heeft mij niet verteld wat het motief was.
(…)
Raadsman mr. Meijering merkt het volgende [op].
(…)
Ik begrijp dat u zich niet kunt herinneren of u hem al dan niet hebt gevraagd naar het motief.
De getuige verklaart als volgt.
Nee, ik heb hem niet gevraagd naar het motief.
(…)
Ik heb hem nooit letterlijk iets gevraagd over de zaak, nog nooit, maar toen hij mij vroeg waarom ik vast zat en zo, ben ik hem ook vragen gaan stellen. Als hij mij iets vraagt, dan vraag je iets terug toch? Ik vroeg of ze wat tegen hem hadden. Volgens hem niet echt. Hij zei dat ze getuigen hadden gesproken die een negroïde man hadden gezien. U vraagt mij of ik hem ook vragen heb gesteld over de zaak [slachtoffer] . Nee, ik heb geen vragen gesteld. Ik was niet nieuwsgierig. Alles kwam uit zijn mond.
De voorzitter merkt op dat de getuige vandaag meermalen heeft gezegd dat hij de heer [verdachte] had gevraagd of hij hem ‘gedaan’ had en dat hij toen knikte.
De getuige verklaart als volgt.
Dat klopt.
De voorzitter merkt het volgende op.
Dus u hebt wel een vraag gesteld. Welke vragen hebt u nog meer gesteld?
De getuige verklaart als volgt.
Dat weet ik echt niet meer.
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
U vraagt mij of ik heb gevraagd naar zijn relatie met het slachtoffer. Nee, dat heb ik niet gedaan. Ik heb niet gevraagd ‘hoezo?’. Ik heb niet gevraagd of het slachtoffer een vijand was. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard tegenover de politie dat ik hem vroeg of het slachtoffer zijn vijand was. We hebben bepaalde vragen aan elkaar gesteld. Ik zal dus niet ontkennen dat ik die vraag heb gesteld. Maar het is niet zo dat ik hem het hemd van het lijf heb gevraagd.
De voorzitter vraagt het volgende.
Heeft de politie dat verkeerd opgeschreven of herinnert u zich het niet meer?
De getuige verklaart als volgt.
Het kan zijn dat ik heb gevraagd of [slachtoffer] zijn vijand was, maar dat ik mij dat eerder vandaag niet heb herinnerd.
(…)
Raadsman mr. Meijering brengt het volgende naar voren.
Denkt u nog eens goed na over die andere vraag, over de vraag of u hem gevraagd hebt waarom hij het heeft gedaan.
De getuige verklaart als volgt.
Ik weet niet of ik hem dat heb gevraagd. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard dat ik geen vragen stel, dat je dat niet doet. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik hem heb gevraagd waarom hij het gedaan heeft. Dat weet ik niet meer. Ik weet niet meer of ik die vraag heb gesteld en wat een eventueel antwoord daarop was.
(…)
Raadsman mr. Meijering zegt dat hij nog even wil terug komen op [naam café] en vraagt het volgende.
Weet u nog wie daar zou hebben gezeten in [naam café] ?
De getuige verklaart als volgt.
Ik zeg u eerlijk dat ik het niet 1, 2, 3 weet.’
Tot slot heeft de kroongetuige tijdens de terechtzitting van 7 maart 2022 verschillend verklaard over zijn herinnering of hij opgenomen is geweest in het Pieter Baan Centrum voor psychologisch onderzoek in het kader van de strafzaak die leidde tot het zogenaamde ‘dealvonnis’ d.d. [datum 2] , zoals door de verdediging ter terechtzitting van 7 maart 2022 is overgelegd en waarbij de verdachte tot zes jaar gevangenisstraf is veroordeeld:
‘Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
U bent tot 6 jaar veroordeeld in de zaak waarin u een deal hebt gesloten.
De getuige verklaart als volgt.
Ja, dat klopt.
(…)
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
Bent u toen voor observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum?
De getuige verklaart als volgt.
Dat weet ik niet meer. U zegt mij dat ik dat toch nog wel moet weten. Ik weet dat niet meer, dat zeg ik toch.
(…)
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
Er staat dat u geweigerd hebt aan het onderzoek mee te werken. Klopt dat?
De getuige verklaart als volgt.
Ik zou het niet meer weten.
(…)’
En even later in dezelfde verklaring:
‘De voorzitter vraagt het volgende.
Maar u herinnert zich nu dus wel dat u in het PBC hebt gezeten?
De getuige verklaart als volgt.
Ja, maar weet u hoe lang dat geleden is? Dat was in 2014.’
Het hof stelt op grond van onder meer de hiervoor uitgewerkte passages vast dat de kroongetuige op meerdere inhoudelijke punten inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard en dat de door de kroongetuige gegeven antwoorden de schijn wekken dat hij ook niet steeds volledig en naar waarheid heeft verklaard. Het hof voegt hieraan toe dat het te dezen gaat om:
- een getuige die op hetzelfde moment in drie van elkaar losstaande (moord)zaken met een ontkennende verdachte als kroongetuige figureert;
- een getuige die omtrent geen van deze delicten uit eigen waarneming en ondervinding kan verklaren (hij was bij de uitvoering van die delicten immers niet zelf aanwezig);
- een getuige die op enig moment, ook nog in ongeveer dezelfde periode, toevallig met de drie verdachten van deze drie (moord)zaken in detentie in contact is gekomen waarna al deze drie verdachten vrij snel na de eerste korte kennismaking tegenover deze getuige, voor de drie verdachten een volslagen onbekende, hun betrokkenheid bij die moord(zaken) zouden hebben toegegeven.
Dit geheel aan feiten en omstandigheden doet de plausibiliteit van de lezing van de kroongetuige evenmin goed.
Het hof concludeert, alles afwegende, dat de verklaringen van de kroongetuige onvoldoende betrouwbaar zijn gebleken om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt.
Het hof ziet bij de huidige stand van zaken geen mogelijkheden om de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs te kunnen gebruiken. Voor het vormen van zijn betrouwbaarheidsoordeel is een nader verhoor van de kroongetuige door het hof thans niet meer noodzakelijk te achten.
Nu de eerder gedane onderzoekswensen van de verdediging allemaal zagen op het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs, ziet het hof evenmin de noodzaak of enig belang van de verdediging bij het alsnog inwilligen van die onderzoekswensen (waarvan de beslissing eerder werd aangehouden), zodat deze worden afgewezen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging komt er kort gezegd op neer dat het hof noch de verdediging door het Openbaar Ministerie geïnformeerd zou zijn betreffende het bestaan van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) van [datum 1] betreffende de persoon van de kroongetuige. Nu dit rapport voorhanden zou zijn geweest bij het Openbaar Ministerie en het Openbaar Ministerie dit rapport niet zelf actief in het geding heeft gebracht, moet het ervoor worden gehouden dat het Openbaar Ministerie de rechter bewust heeft willen misleiden. De verdediging heeft hiertoe gesteld dat het meer dan aannemelijk is dat het Openbaar Ministerie kennis heeft gedragen (van de inhoud) van het NIFP-rapport. Dat dit rapport desondanks achter is gehouden en niet in het geding is gebracht, kan alleen verklaard worden door het bewust willen misleiden van het hof (en de verdediging); immers, dit rapport paste overduidelijk niet in het juist bij aanvang en voortduring schetsen door het Openbaar Ministerie van het beeld van een betrouwbare getuige. Vanwege deze kennelijk bewuste misleiding zou sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Tevens zou sprake zijn van een onherstelbaar vormverzuim, nu het voor onmogelijk zou moeten worden gehouden dat de inzet van de kroongetuige zonder effect zal zijn geweest op de oordeelsvorming, althans de vorming van de overtuiging van het hof in deze zaak. Op grond van het voorgaande wordt door de verdediging verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Het verweer van de verdediging dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ziet enkel en alleen op de door het Openbaar Ministerie ingebrachte kroongetuige. Nu het hof de verklaringen van de kroongetuige niet voor het bewijs zal bezigen, kan reeds om die reden geen sprake zijn van een onherstelbare inbreuk op het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ van de verdediging en het hof door het Openbaar Ministerie, welke misleiding volgens de verdediging kennelijk zou bestaan uit het achterhouden van een NIFP-rapport betreffende de persoon van de kroongetuige en het schetsen van een beeld van een betrouwbare getuige door het Openbaar Ministerie, geenszins aannemelijk is geworden. Wat betreft het NIFP-rapport heeft te gelden dat de advocaten-generaal hebben aangegeven de inhoud daarvan niet te kennen en niet te hebben gekend en het hof heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Ook heeft het Openbaar Ministerie in een eerder stadium van de procedure al diverse malen aangegeven pas bij requisitoir het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige te geven. Tot slot is het aan het hof als feitenrechter om zich een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige te vormen, waarbij aan de verdediging alle ruimte is gegeven om de betrouwbaarheid van de getuige te betwisten en hiertoe stukken in het geding te brengen.
Het verweer slaagt derhalve niet, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.
Nadere onderzoekswensen van de verdediging
Subsidiair heeft de verdediging, voor het geval het hof nog niet direct overtuigd zou zijn dat sprake is geweest van bewuste misleiding, nogmaals verzocht de onderzoekswensen met betrekking tot (de betrouwbaarheid van) de kroongetuige, zoals eerder ter zitting van 20 juni 2022 en 12 september 2022 gedaan, toe te wijzen. Aanvullend daarop is andermaal het verzoek gedaan om het Openbaar Ministerie op te dragen bekend te maken wanneer (en hoe) de zaaks/zitting-advocaten-generaal bekend zijn geworden met het bestaan van het NIFP-rapport (en zo ja wanneer). Nu de verklaringen van de kroongetuige door het hof niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, ziet het hof de noodzaak, noch het belang van de verdediging bij inwilliging van deze herhaalde onderzoekswensen, zodat deze worden afgewezen.
Vrijspraak van feit 2 primair, impliciet primair: medeplegen van poging tot moord
Voor bewezenverklaring van de aan de verdachte en zijn mededaders onder feit 2 primair, impliciet primair verweten voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte en zijn mededaders tijd hebben gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is met de advocaten-generaal en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat bij de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van voorbedachte raad, zodat de verdachte van het onder 2 primair, impliciet primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 13 april 2015 te Eindhoven opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen kogels in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een kogel is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij op 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer]
meermalen met een ijzeren pijp/buis, heeft geslagen en ander fysiek geweld tegen die
[slachtoffer] heeft gebruikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
1. Algemeen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
2. Feit 1 impliciet primair: moord
Onder 1 is aan de verdachte – kort gezegd – (het medeplegen van) moord c.q. doodslag op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) tenlastegelegd.
2.1.
Standpunt advocaten-generaal
De advocaten-generaal achten op de gronden als nader in hun schriftelijke requisitoir verwoord bewezen dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten raad van het leven heeft beroofd, kortom de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord.
2.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader in de pleitnota verwoord vrijspraak bepleit. Bij de bespreking van de bewijsmiddelen zal het hof die gronden, waar nodig, betrekken.
In de kern genomen komt het standpunt van de verdediging erop neer dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (mede)pleger van de moord op [slachtoffer] is geweest. De verdachte heeft van het begin af aan ontkend de dader te zijn geweest en heeft uitgebreid verklaard, welke verklaringen betrouwbaar blijken te zijn. De verdachte heeft een verifieerbare verklaring gegeven voor de wijze waarop zijn DNA op de kogelhulzen terecht kan zijn gekomen. De verdachte heeft op verzoek twee keer een vuurwapen met munitie aan een vriend van hem geleverd, niet wetende waarvoor die gebruikt zouden worden. Dit verklaart mogelijk het aangetroffen DNA-materiaal van de verdachte op de kogelhulzen. De verdachte heeft weliswaar niet gezegd aan wie hij de wapens heeft verkocht, maar hij heeft wel namen genoemd van personen uit zijn omgeving aan wie hij deze verkocht zou kunnen hebben, zodat het Openbaar Ministerie dit had kunnen onderzoeken.
De verdachte was niet de gebruiker van de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 1] en de auto met kenteken [kenteken 2] . Uit de verbatim-uitwerking van de verklaring van [getuige 1] blijkt dat de rechtbank ten onrechte op basis van haar verklaring heeft geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van de moord de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 1] tot zijn beschikking had. Tussen de verdachte en (de auto met) het kenteken [kenteken 2] bestaat geen enkele link. De verdachte kan daardoor evenmin aan de zogenoemde schuttertelefoon worden gekoppeld. De verdachte heeft een verklaring gegeven voor de sms-berichten aan [medeverdachte] , terwijl ook de OVC (opname vertrouwelijke communicatie)-gesprekken en andere gesprekken en berichten geen bewijs vormen. De verdachte had een alibi voor het tijdstip van de moord.
Tot slot zijn op de plaats delict zaken aangetroffen die ontlastend zijn voor de verdachte en zijn ook de verklaringen van de twee getuigen op de plaats delict ontlastend, nu de verdachte niet in het door hen gegeven signalement past.
2.3.
Oordeel hof
2.3.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de bewijsmiddelen uitgebreid besproken. Het hof sluit zich voor een groot deel bij de bewijsoverwegingen van de rechtbank aan en neemt die dan ook in zoverre hierna over. Waar nodig heeft het hof de overwegingen aangevuld met feiten en omstandigheden die in hoger beroep naar voren zijn gekomen, zoals het nadere deskundigenonderzoek en de getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris en het hof.
Het hof zal hierna de belangrijkste bewijsmiddelen in het dossier bespreken en zal waar nodig de standpunten van de advocaten-generaal en de verdediging daarbij betrekken.
2.3.2.
Het schietincident in de nacht van 12 op 13 april 2015
De avond van 12 april 2015 heeft het slachtoffer, [slachtoffer] , in [naam café] te
Eindhoven doorgebracht. De avond daarvóór was hij ook in [naam café] .
Op 13 april 2015 is hij even na 00:30 uur vanuit dit café vertrokken. Met een tussenstop is hij in zijn auto vanuit [naam café] naar het [hotel] hotel te Eindhoven gereden, waar hij in die periode verbleef. Uit bewakingsbeelden van het [hotel] hotel blijkt dat [slachtoffer] met zijn auto omstreeks 00:57 uur aankwam bij de slagboom op het parkeerterrein van het hotel. Op het moment dat hij moest stoppen voor de slagboom, kwam een persoon met een vuurwapen in zijn hand aangerend vanaf de bomen/struiken tussen de toegangsweg en de sportvelden. Deze persoon rende naar de auto van [slachtoffer] toe. [slachtoffer] probeerde nog achteruit en weg te rijden. De persoon schoot meerdere keren met een wapen in de richting van [slachtoffer] en rende daarna weg in de richting van de Aalsterweg.
Omstreeks 00:59 uur komt er een 112-melding binnen van een schietincident bij het [hotel] hotel te Eindhoven. Een auto ligt gekanteld tegen een bord. In de auto ligt een bloedende man. De hulpdiensten gaan ter plaatse en treffen daar, naar later bleek, [slachtoffer] , in de auto aan en constateren dat hij is overleden.
In de rechterachterstijl, in de motorkap en in de voorruit van de auto van [slachtoffer] worden in totaal zeven inschotbeschadigingen geconstateerd.
Uit radiologisch onderzoek en het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut d.d.
16 april 2015 blijkt dat het intreden van de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen (primair het hart, de longen) en algehele weefselschade door doorgemaakt bloedverlies, opgelopen door een inschot (schotkanaal van links naar rechts) aan de borstkas. Ook waren er als verwikkeling van dit trauma tekenen van ingeademd bloed in de longen/luchtpijp(takken), hetgeen een bijdrage aan het overlijden kan hebben geleverd in de zin van verstikkingseffecten daardoor. De dood van [slachtoffer] is, gelet op het vorenstaande, het gevolg van het inschot in de borstkas.
2.3.3.
De op de plaats van het delict aangetroffen (kogel/patroon)hulzen
Op 13 april 2015 omstreeks 01:05 uur is een verbalisant van de politie op de plaats delict nabij het [hotel] hotel aangekomen. Hij trof zeven kogelhulzen aan en heeft daar zeven pylonen bij gezet.
Er is ter plaatse forensisch onderzoek ingesteld. Op het wegdek van de toegangsweg tussen de sportvelden en de slagbomen is onder iedere pylon een patroonhuls veiliggesteld en gewaarmerkt. In totaal zijn zeven patroonhulzen Luger 9 mm aangetroffen en veiliggesteld. Er zijn aanwijzingen gevonden dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen.
Voor de zeven aangetroffen hulzen zijn de volgende hypothesen beschouwd.
Hypothese 1: De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2: De hulzen zijn verschoten met meerdere vuurwapens van hetzelfde
kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft na munitieonderzoek geconcludeerd dat de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is. Het hof neemt deze conclusie over.
Eén van de aangetroffen kogelhulzen heeft het SIN-nummer [SIN-nummer 1] gekregen. Op deze huls is celmateriaal aangetroffen van minimaal twee personen, van wie zeker één man. Er heeft twee keer onderzoek plaatsgevonden op het celmateriaal van deze huls. Het tweede onderzoek is gedaan door The Maastricht Forensic Institute. Van het celmateriaal van de verdachte [verdachte] is een NGM DNA-profiel opgesteld ( [profiel] ). Op basis van dit profiel is (opnieuw) de ‘likelihood-ratio’-methode toegepast. Daarbij zijn de resultaten bezien in het licht van twee elkaar uitsluitende hypothesen:
hypothese 1: De bemonstering van het spoor bevat DNA van de verdachte [verdachte] en een onbekende persoon;
hypothese 2: De bemonstering van het spoor bevat DNA van twee onbekende personen.
De conclusie van de deskundige is dat de resultaten van het onderzoek extreem veel
waarschijnlijker zijn ( > 1.000.000) wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2
juist is. Ook deze conclusie neemt het hof over.
Op een tweede kogelhuls, met het SIN-nummer [SIN-nummer 2] , is eveneens celmateriaal aangetroffen van minimaal twee personen, van wie zeker één man.
In hoger beroep heeft door The Maastricht Forensic Institute nader onderzoek plaatsgevonden en zijn alle, eerder verkregen voor eenmalige vergelijking geschikte DNA-profielen, eenmalig vergeleken met de DNA-profielen van personen opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken. Het betrof onder meer de DNA-profielen van de bemonsteringen van de hulzen met SIN-nummers [SIN-nummer 1] en [SIN-nummer 2] .
Om een uitspraak te doen over het mogelijk aanwezig zijn van celmateriaal van de verdachte [verdachte] in de bemonstering van huls [SIN-nummer 2] is eveneens de ‘likelihood-ratio’-methode toegepast. Daarbij zijn de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen:
hypothese 1: de bemonstering bevat DNA van de verdachte [verdachte] en een onbekende, niet verwante persoon;
hypothese 2: de bemonstering bevat DNA van twee onbekende, niet verwante personen.
De deskundige heeft geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek aan de bemonstering extreem veel waarschijnlijker ( > 1.000.000) zijn wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. Deze conclusie wordt door het hof overgenomen.
Op basis van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn geen andere personen als donor naar voren gekomen.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte [verdachte] een van de donoren is van het celmateriaal op de kogelhulzen met SIN-nummers [SIN-nummer 1] en [SIN-nummer 2] dan wanneer het twee onbekende donoren zijn.
Het hof is het met de verdediging eens dat slechts het aantreffen van een DNA-mengprofiel
op twee, op de plaats delict aangetroffen hulzen, waarvan het extreem veel waarschijnlijker is als de verdachte één van de donoren is dan als hij dat niet is, niet per se hoeft te betekenen dat de verdachte de schutter is. Het kan echter wel een aanwijzing voor verdachtes daderschap zijn en als zodanig uiteindelijk in belastende zin voor het bewijs van verdachtes daderschap worden gebruikt. Het gaat erom welke betekenis aan dat aangetroffen DNA van de verdachte op die hulzen kan worden toegekend. Bij het toekennen van die betekenis, speelt de inhoud van overigens voorhanden bewijsmateriaal een belangrijke rol.
2.3.4.
Analyse camerabeelden [hotel] hotel met betrekking tot de nacht van
12 op 13 april 2015 in combinatie met de onderzoeksbevindingen ter zake van de ARS-gegevens betreffende het kenteken [kenteken 2]
Op de camerabeelden van het [hotel] hotel is te zien dat op 13 april 2015 om 00:20:57 een voertuig wordt geparkeerd op de parallelweg van de Aalsterweg te Eindhoven. Dit is tegenover de toegang van het [hotel] hotel te Eindhoven. Het voertuig wordt aan het eind van de ventweg geparkeerd.
Op deze beelden is ook te zien dat de schutter omstreeks 00:57:18 uur in de richting van de Aalsterweg en daarmee dus ook in de richting van die geparkeerde auto vlucht. Om 00:58:02 uur wordt de verlichting van het geparkeerde voertuig ontstoken en het voertuig rijdt om 00:58:10 uur weg in de richting van Eindhoven-centrum.
Uit de camerabeelden blijkt voorts dat om 00:45:32 uur, dat is ongeveer 12 minuten vóór het
schieten, een voertuig bij de slagbomen komt van het [hotel] hotel. In de koplampverlichting van dit voertuig, die schijnt op de tegenoverliggende groenstrook, verplaatst een persoon zich in de groenstrook. Dit betreft dezelfde plaats als van waar de schutter is gekomen.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het [hotel] hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere geregistreerde kentekens, blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd het kenteken [kenteken 2] heeft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 2] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur. Het kenteken [kenteken 2] betreft waarschijnlijk een gekloond kenteken.
De auto met het kenteken [kenteken 2] wordt nog twee keer gezien. Eerst op de Kasteellaan, richting noorden (op 13 april 2015 om 1:01:08 uur) en op 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt het kenteken [kenteken 2] voor het laatst die nacht op de Limburglaan te Eindhoven geregistreerd. In de maanden daarna wordt het kenteken niet meer in Eindhoven geregistreerd.
Gelet op het hiervóór overwogene kan met een klemmende graad van waarschijnlijkheid worden vastgesteld dat de schutter is gevlucht met de genoemde geparkeerde auto met het kenteken [kenteken 2] . Uit voornoemde feiten en omstandigheden kan voorts worden afgeleid dat de schutter zich voordat [slachtoffer] arriveerde enige tijd heeft opgehouden in het struikgewas in de directe omgeving van de plaats van het delict.
2.3.5.
Analyse camerabeelden [hotel] hotel met betrekking tot de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij, in combinatie met de onderzoeksbevindingen ter zake van de ARS-gegevens betreffende de kentekens [deel kenteken 1] , [kenteken 3] en [kenteken 2]
Op de camerabeelden van het [hotel] hotel is te zien dat in de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij, een lichtkleurige bestelauto op de hiervoor genoemde ventweg van de Aalsterweg rijdt en daar parkeert om 00.00:07 uur. De lichten van de auto gaan uit. Om 00.03:59 uur gaan de lichten van de auto weer aan en rijdt de auto verder.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg ter hoogte van het [hotel] hotel blijkt dat het voertuig, dat om 00:00:07 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd, door ARS bij paal 43A om 23:59:54 uur is geregistreerd met het kenteken [deel kenteken 1] . Overige op dat tijdstip geregistreerde kentekens zijn door onderzoek uitgesloten.
De parkeertijd en rijrichting van dit voertuig op de camerabeelden, dat tussen 00:00:07 en
00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg geparkeerd stond, passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [deel kenteken 1] die nacht.
Uit ARS-gegevens blijkt voorts, dat een auto met het kenteken [kenteken 3] , die volgens de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer op naam staat van de verdachte, in de nacht van 11 op 12 april 2015, tussen 0:59:54 uur en 1:19:08 uur heeft rondgereden in Eindhoven, onder meer over de Aalsterweg langs het [hotel] hotel. Uit beelden van de bewakingscamera’s van het [hotel] hotel, in combinatie met die ARS-gegevens, kan worden afgeleid dat deze auto van 01:04:09 uur tot 01:09:27 uur heeft stilgestaan op de secundaire rijbaan (ventweg) van de Aalsterweg tegenover het [hotel] hotel.
Om 02:11:36 uur rijdt wederom een auto op de parallelweg van de Aalsterweg en parkeert vrijwel op dezelfde plek als de hiervoor genoemde auto’s. Dit voertuig stond daar geparkeerd tot 03:07:10 uur. De auto rijdt weg in de rijrichting Aalst-Valkenswaard. Uit ARS-gegevens blijkt dat in de nacht van 11 op 12 april 2015 het kenteken [kenteken 2] door de ARS-camera’s in de omgeving van het [hotel] hotel werd geregistreerd tussen 01:52:56 en 03:15 uur. Het kenteken [kenteken 2] volgt derhalve zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 een soortgelijk patroon in de richting van het [hotel] hotel.
De parkeertijd en de rijrichting van het hiervóór genoemde voertuig passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken 2] in de nacht van 11 op 12 april 2015.
Op 12 april 2015 om 03:15:00 uur wordt kenteken [kenteken 2] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd. Het kenteken [kenteken 2] verdwijnt zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 uit beeld ter hoogte van de Limburglaan te Eindhoven. Zes minuten later, om 03:21 uur, wordt weer de [deel kenteken 1] gesignaleerd, Eindhoven uit rijdend via de Tilburgseweg.
Op 12 april 2015 rond vier uur in de ochtend wordt de auto van [slachtoffer] door de ARS-camera op de Aalsterweg gezien.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat op 12 april 2015 van 00:00:07 uur tot 00:03:59 uur de auto met het kenteken [deel kenteken 1] , van 01:04:09 uur tot 01:09:27 uur de auto met het kenteken [kenteken 3] , die op naam staat van de verdachte, en van 02:11:36 uur tot 03:07:10 uur de auto met het kenteken [kenteken 2] geparkeerd stonden op nagenoeg dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg als in de nacht van 12 op 13 april 2015 de auto van de schutter (met kenteken [kenteken 2] ) geparkeerd heeft gestaan.
Het hof acht het hoogstwaarschijnlijk dat de auto met het kenteken [kenteken 2] op 12 april 2015 geparkeerd heeft gestaan op de ventweg bij de Aalsterweg in afwachting van de komst van [slachtoffer] , die echter niet binnen dat tijdsbestek bij het [hotel] hotel is verschenen. Het hof leidt dat af uit het hierna nog te bespreken sms-contact op 12 april 2015 omstreeks 14.15 uur tussen de eigen telefoons van [medeverdachte] en de verdachte. [medeverdachte] stuurt naar de verdachte een bericht met de inhoud: ‘Schat gaan we vanavond nog uit eten’. De verdachte antwoordt daarop: ‘Jazeker, gisteren niet gelukt’ en ‘oké sms je later’. [medeverdachte] antwoordt daarop: ‘Is goed poepie’. Tussen deze twee (eigen) telefoons is die dag vervolgens geen contact meer. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij nooit uit eten ging met [medeverdachte] .
Het hof acht de conclusie verantwoord dat hier sprake is van versluierd taalgebruik en dat met de sms’jes wordt bedoeld dat het in de nacht van 11 op 12 april 2015 niet is gelukt om [slachtoffer] neer te schieten en dat daarom de volgende dag een nieuwe poging zal worden gewaagd.
2.3.6.
De analyse van de telecomgegevens in de nacht van 12 op 13 april 2015
Aangezien niet kon worden uitgesloten dat de schutter geïnformeerd werd over de komst van [slachtoffer] , werd daar nader onderzoek naar gedaan. Uit een veldsterktemeting is gebleken dat vanuit de locatie hotel [hotel] en de locatie [naam café] geen overeenkomende zendmasten kunnen worden aangestraald.
Van alle gebruikers die tussen 12 april 2015 23:00 uur en 13 april 2015 03:00 uur gebruik hebben gemaakt van de zendmasten in de directe omgeving van het [hotel] hotel te Eindhoven (plaats delict) en van [naam café] , [adres 1] te Eindhoven (plaats waar het slachtoffer kort vóór zijn dood, alsmede in de avond/nacht van 11 op 12 april 2015) aanwezig was) zijn de historische verkeersgegevens opgevraagd en geanalyseerd.
Van alle telefoonnummers vielen twee nummers in het bijzonder op:
[telefoonnummer 1] (hierna wordt dit nummer genoemd: eindigend op [nummer 1] ) en
[telefoonnummer 2] (hierna wordt dit nummer genoemd: eindigend op [nummer 2] ).
Het nummer eindigend op [nummer 1] bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 steeds onder masten in de omgeving van [naam café] .
Het nummer eindigend op [nummer 2] bevond zich tussen 12 april 2015 00:26:49 uur en 13 april 2015 00:57:25 uur steeds onder masten in de omgeving van het [hotel] hotel.
Wat betreft de daaraan voorafgaande nacht (11 op 12 april 2015):
Het nummer eindigend op [nummer 2] maakte op 12 april 2015 in twee tijdsspannen, namelijk tussen 00:01:27 en 00:05:08 uur en tussen 02:26:18 en 02:43:51 uur, gebruik van een mast nabij het [hotel] hotel.
Verder waren beide telefoons relatief eenvoudige telefoons van het merk Nokia type 105 en
kwamen deze beide telefoons uit dezelfde batch.
Er is onderzoek gedaan naar de vermoedelijk bij de verdachte [verdachte] in gebruik geweest zijnde telefoons, zowel vóór als na het schietincident. Hieruit bleek dat twee toestellen ( [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] ) uit dezelfde batch kwamen als de nummers eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] .
Uit de historische verkeersgegevens is gebleken dat beide telefoonnummers op 3 april 2015 om 13:16 uur zijn geactiveerd onder een mast locatie in het centrum van Eindhoven.
Het betrof een één-op-één-lijn, in die zin dat de twee nummers uitsluitend contact hadden met elkaar (95 keer) en voornamelijk via sms. Beide nummers hadden een gebruikspiek in de avond en nacht van zowel 11 op 12 april als van 12 op 13 april 2015.
Voor het laatst waren de telefoons eindigend op [nummer 1] en eindigend op [nummer 2] actief op 13 april 2015 om respectievelijk 00:57:21 uur en 01:02:08 uur. De laatste mastlocatie voor beide toestellen was aan de Mendelssohnlaan te Eindhoven. Daarna verdwenen ze voorgoed uit het Nederlandse netwerk.
Het beltegoed van beide telefoons werd op 12 april 2015 opgewaardeerd.
2.3.7.
Conclusie van het hof met betrekking tot de gebruikte nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2]
Op basis van de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert het hof met de rechtbank dat de gebruikers van voornoemde telefoonnummers een directe rol hebben gespeeld bij het delict in de nacht van 12 op 13 april 2015. Het nummer eindigend op [nummer 1] (hierna: tipgevertelefoon) bevond zich in of nabij [naam café] te Eindhoven en het nummer eindigend op [nummer 2] (hierna: schuttertelefoon) bevond zich nabij het [hotel] hotel te Eindhoven.
- Er wordt enkel gebruik gemaakt van voornoemde twee telefoonnummers rondom het delict, waarbij sprake is van een gebruikspiek in de avond/nacht van het delict en de nacht ervóór.
- Er is sprake van een één-op-één-lijn en er wordt nagenoeg alleen per sms gecommuniceerd.
- Er wordt gebruik gemaakt van eenvoudige toestellen uit dezelfde batch.
- Beide nummers bewegen direct na de liquidatie in dezelfde richting, waarna ze voorgoed uit het Nederlandse telecomnetwerk verdwijnen.
- De parallellen tussen het communicatiepatroon en locatie van de nummers op de
avond van de liquidatie en de avond ervóór, terwijl ook het slachtoffer gedurende beide avonden/nachten in de omgeving van [naam café] was en hij in die periode in het [hotel] hotel verbleef. (Hierna zal nog verder op het communicatiepatroon worden ingegaan.)
2.3.8.
De auto met het kenteken [kenteken 1]
Uit nader onderzoek bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek de geregistreerde kentekencombinatie [deel kenteken 1] niet als Nederlands kenteken te bestaan. Deze combinatie bleek wel te passen binnen een Belgisch kenteken dat was afgegeven voor een personenauto Opel Kadett. Dit voertuig/kenteken is echter sinds 7 augustus 1997 niet meer actueel (geschrapt) in België. Dit kenteken werd nadien ook niet meer uitgegeven.
Gebleken is dat de ARS-camera’s soms moeite hebben met het registreren van een losse ‘ [cijfer] ’.
Uit ARS-informatie van de periode van 4 april 2015 tot en met 20 april 2015 van de registraties van de kentekens [deel kenteken 1] en de [kenteken 1] in combinatie met het tijdsverloop en de gereden rijroute is voldoende aannemelijk geworden dat het geregistreerde kenteken [deel kenteken 1] slechts een gedeelte van het werkelijke kenteken betreft. Het volledige kenteken betreft het Belgische kenteken [kenteken 1] , destijds afgegeven voor een witte bestelauto, Renault Kangoo ten name van de [naam bedrijf] in [plaats 2] (België). Dit betreft een auto, die via een tussenpersoon werd gehuurd door een groep personen rondom de verdachte. Volgens de verdachte was dit een werkauto, die door meerdere personen uit de groep werd gebruikt.
Op grond van het hiervóór overwogene kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de auto die op 11 april 2015 om 23:59:54 uur en op andere tijdstippen door ARS als kenteken [deel kenteken 1] is geregistreerd en de auto die op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven is geparkeerd, feitelijk de auto betreft met het kenteken [kenteken 1] .
Op 17 mei 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning, [adres 2] te [plaats 3] (België). Dit was de verblijfplaats van (onder meer) [getuige 1] en de verdachte [verdachte] . In de woning werd in de keuken (aanrecht keuken) een verzekeringsbewijs van de auto met het kenteken [kenteken 1] aangetroffen, dat betrekking had op de periode van
23 mei 2015 tot 29 oktober 2015. Tevens werd een witte Renault Kangoo aangetroffen voorzien van het kenteken [kenteken 4] . Het chassisnummer van dit voertuig bleek hetzelfde te zijn als de gegevens vermeld bij de voertuiggegevens van de [kenteken 1] . Uit onderzoek is gebleken dat vanaf 15 juli 2015, drie maanden na de schietpartij, het kenteken van de auto met kenteken [kenteken 1] is gewijzigd in [kenteken 4] .
De verdachte heeft verklaard dat hij de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 4] in mei 2016 pas een half jaar in gebruik had. Het betrof een huurauto. Toen de verdachte deze auto in gebruik kreeg, was deze al voorzien van het kenteken [kenteken 4] . De verdachte heeft op enig moment een stapel papieren uit die auto gepakt en heeft die in de keuken gelegd. Daar zat blijkbaar ook een verzekeringsbewijs tussen uit de tijd dat de Renault Kangoo nog het kenteken [kenteken 1] had, aldus de verdachte.
De getuige [getuige 1] , op dat moment de vriendin van de verdachte, is op 24 mei 2016 door de politie bevraagd over (onder meer) de Renault Kangoo ( [kenteken 1] / [kenteken 4] ). Zij heeft verklaard dat de verdachte wel eens gebruik maakte van de auto. Op de vraag hoe lang deze auto al in gebruik was, antwoordde ze volgens de zakelijke weergave van haar verhoor, zoals deze is opgenomen in het proces-verbaal van de politie, als volgt:
‘Dat weet ik zo niet, al een tijdje, ik denk misschien al twee of drie jaar maar het zou ook één jaar geweest kunnen zijn. Ik kan me herinneren dat we de auto met Kerst 2015 zeker al hadden en ik kan me herinneren dat we de auto ook al hadden toen het een keer flink gesneeuwd had, volgens mij heeft het deze winter niet echt gesneeuwd dus dat moet dan de winter van 2014/2015 geweest zijn’ en ‘ [verdachte] is er op een gegeven moment mee thuis gekomen’.
Op basis van deze weergave van de verklaring heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verdachte de gebruiker was van de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] ten tijde van het schieten op [slachtoffer] .
Aangezien de zakelijke weergave van dit verhoor volgens de verdediging niet strookte met de audio-opname ervan, is het verhoor in hoger beroep op verzoek van de verdediging verbatim uitgewerkt. Hieruit blijkt dat zij letterlijk het volgende heeft verklaard (G = getuige [getuige 1] , V = verhoorster, V1 = verhoorder):
‘V: Weet jij van die eh witte Renault Kangoo hé dat je zegt van eh die hebben we al eh twee of drie jaar, maar ’t zou ook één jaar geweest kunnen zijn. Denk eens terug naar een eh bepaalde ijkdatum, zeg maar, bijvoorbeeld eh een verjaardag eh kerst waarvan je kunt zeggen van ik weet in ieder geval al zeker dat we toen met kerst die auto daar al hadden.
G: Nou eh kerst, afgelopen kerst weet ik in ieder geval zeker,
V: Oké. En eh
G: maar voor de rest, nee. Weet ik echt nie.
V: En vorig jaar toen je eh even kijken hoor ehm.
G: Ik, ik geef helemaal niks om kerst en al.
V: Oké. Afgezien daarvan, maar met kerst had je ‘m in ieder geval al zeker. Als je dan terug gaat denken, de zomer vorig jaar had je die auto toen al, die Renault Kangoo?
G: Zomer vorig jaar?
V: Hm hm.
G: Ja, eerst welk jaar, tweeduizend vijftien.
V: Tweeduizend vijftien.
G: Ik denk ‘t.
V: D’r moet toch ergens een ijkpunt zijn of.
G: Ik denk ’t wel.
V: een moment waarvan je kunt zeggen ik kan me herinneren dat we toen die auto al hadden? Ik ben daar toen mee naar de shop gegaan. En eh.
V1 Naar ’t bos en eh.
G: Ja ik ga eh ik ga, ik ging eh even kijken. Ja, ik heb wel eens in de regen eh met die honden gelopen. In de sneeuw heb ik ook wel erheen gelopen of mee die honden meegelopen, toen sneeuwde ‘t. Dus ja, dat kan vorige. Wanneer was ’t sneeuw? Dat weet ik al niet eens meer. Dit jaar sneeuw?
V1: Nee, volgens mij niet.
V: ’t heeft dit jaar eh volgens mij eh niet gesneeuwd. Helemaal niet.
G: Misschien wel een klein beetje, maar nee eh. Ik heb wel eens volgens mij, denk ik. Ja toen ’t sneeuwde heb ik wel eens eh met die honden gelopen.
V: Toen ’t echt sneeuwde?
G: Ja.
V: Toen er echt sneeuw lag, is dat vorig jaar geweest. Vorig jaar heeft d’r sneeuw gelegen op derde kerstdag, dat weet ik nog precies.
G: Ja, dan zal dat.
V1: Ja, maar dat is dan tweeduizend veertien of niet?
V: Dat is dan tweeduizend veertien, derde kerstdag tweeduizend veertien eh want dat weet ik nog van foto’s.
G: Ik weet in ieder geval dat ik wel eens met sneeuw ja, dat weet ik nog. Maar goed ja, wat weet ik allemaal verder niet nog.
V: Ik heb erbij gezet, even kijken, ik kan me herinneren dat we de auto met kerst tweeduizend vijftien zeker al hadden. En ik kan me herinneren dat we de auto ook al hadden toen ’t een keer flink gesneeuwd had. Volgens mij heeft ’t deze winter nie, niet echt gesneeuwd dus dat moet dan de winter van tweeduizend veertien, tweeduizend vijftien gewee, geweest zijn.
G: Ja, denk ik. Ik ben d’r nou effe eigenlijk eh ook echt klaar mee hoor. (…)’
Naar het oordeel van het hof blijkt ook uit de woordelijke uitwerking van de verklaring van de getuige [getuige 1] dat de Renault Kangoo in elk geval al met Kerst 2015 in gebruik was bij de verdachte en toen het gesneeuwd had. De door de getuige [getuige 1] uit eigen beweging genoemde sneeuw als ijkpunt acht het hof een bijzonder en specifiek detail. Hoewel aan de hand van de verbatim uitwerking van het verhoor kan worden vastgesteld dat het ijkpunt ‘Kerst’ haar door de verhorende verbalisanten weliswaar wordt aangereikt, antwoordt de getuige daarop direct en zonder enig voorbehoud dat zij in ieder geval zeker weet dat de verdachte met Kerst 2015 kon beschikken over de Kangoo. Uit het verbatim verslag blijkt voorts dat de getuige bij meerdere antwoorden, uit eigen herinnering puttende, verklaart over het lopen met de honden en over sneeuw. En ook ten aanzien van dit detail komt de getuige op het hof over als een betrouwbare getuige. Ze geeft er blijk van zich bewust te zijn van de feilbaarheid van haar geheugen: daar waar ze het antwoord niet weet, zegt ze dat; daar waar ze zich specifieke details wel weet te herinneren, geeft ze te kennen daar zeker over te zijn. Anders dan de verdediging stelt, blijkt uit de woordelijke uitwerking van haar verklaring niet dat het detail – het lopen met de honden en de sneeuw – haar door de verhorend verbalisanten in de mond zou zijn gelegd. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring [getuige 1] op dit punt te twijfelen.
Uit de door de advocaten-generaal in hun schriftelijke requisitoir aangehaalde websites van Meteo België en het Nederlandse KNMI – zijnde voor ieder toegankelijke openbare
bronnen – blijkt dat er alleen in december 2014 een flinke laag sneeuw lag in [plaats 3] , destijds de woonplaats van de getuige [getuige 1] en de verdachte.
Op basis hiervan stelt het hof vast dat de verdachte in elk geval vanaf december 2014 de beschikking moet hebben gehad over de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] . Het verweer van de verdachte, dat hij de Renault Kangoo met het latere kenteken [kenteken 4] in mei 2016 pas een half jaar in gebruik had, is gelet op de hiervóór genoemde bewijsmiddelen dan ook niet aannemelijk geworden. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door het in de keuken van de toenmalige woning van de getuige [getuige 1] en de verdachte aangetroffen verzekeringsbewijs van die auto, dat betrekking had op de periode van 23 mei 2015 tot
29 oktober 2015. De verklaring van de verdachte dat hij op enig moment een stapel papieren uit de Renault Kangoo heeft gepakt toen deze al het kenteken [kenteken 4] had en dat daar blijkbaar dat verzekeringsbewijs bij zat uit de tijd dat de auto nog het kenteken [kenteken 1] had, acht het hof niet geloofwaardig, mede in het licht van de genoemde verklaring van de getuige [getuige 1] .
Dat de getuige [getuige 1] zich moet hebben vergist en een andere, uiterlijk identieke Renault Kangoo heeft bedoeld, zoals de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, is niet aannemelijk geworden. Ook heeft de getuige [getuige 1] het in haar verklaring niet over een wisseling van auto’s met betrekking tot de Renault Kangoo, zoals de verdachte heeft verklaard. Het hof merkt hierbij op dat de [kenteken 4] en de [kenteken 1] dezelfde auto is, met hetzelfde chassisnummer. Zoals gezegd ziet het hof, evenals de rechtbank, geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 1] . In deze verklaring is in ieder geval geen steun te vinden voor de verklaring dat de verdachte de betreffende auto in mei 2016 pas gedurende een half jaar tot zijn beschikking had.
Ter onderbouwing van het verweer dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een andere auto in gebruik had dan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] , heeft de
verdediging nog gewezen op een aanrijdingsformulier betreffende 17 februari 2015, waarbij de verdachte bestuurder zou zijn geweest van een auto met het kenteken [kenteken 5] .
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de verdachte ook in andere auto’s zou hebben gereden, waaronder op 17 februari 2015 in een andere Renault Kangoo, niet afdoet aan de hiervóór vermelde constatering van het hof dat de verdachte in de periode van het onder 1 tenlastegelegde in ieder geval (ook) de gebruiker, of in ieder geval één van de gebruikers, was van de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] .
Tijdens de doorzoeking van de woning en de bijbehorende garage van de getuige [getuige 1] en de verdachte in [plaats 3] door de Belgische autoriteiten op 17 mei 2016 is de Renault Kangoo, dan met het kenteken [kenteken 4] , aangetroffen in de garage.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de verdachte op en omstreeks de dag van de schietpartij op 13 april 2015 gebruik maakte van, althans kon beschikken over de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] . Dat er een kentekenwijziging heeft plaatsgevonden van de auto drie maanden nadat deze auto betrokken is geweest bij een zeer ernstig delict acht het hof opvallend. Mogelijk is dit gedaan om opsporing door de politie te voorkomen.
2.3.9.
De analyse van de ARS-gegevens betreffende het kenteken [deel kenteken 1] in de nacht van 11 op 12 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met
betrekking tot de schuttertelefoon
Het onderzoeksteam heeft de bewegingen van de gebruiker van de schuttertelefoon en de
geregistreerde ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [deel kenteken 1] van 11 en 12 april
2015 met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat de schuttertelefoon en het voertuig met het kenteken [deel kenteken 1] zich nagenoeg gezamenlijk verplaatsen. Er was één kenteken dat paste bij de bewegingen van de schuttertelefoon en dat was het kenteken [deel kenteken 1] .
Het hof heeft hiervóór reeds in navolging van de rechtbank geconstateerd dat de auto met het kenteken [deel kenteken 1] op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven geparkeerd heeft gestaan.
Uit de mastgegevens betreffende de schuttertelefoon blijkt dat deze telefoon op 12 april 2015 van 00:01:27 tot 00:05:08 uur een mast aan de Charles Roelslaan aanstraalt, een mast in de nabijheid van het [hotel] hotel. Tevens blijkt daaruit dat de telefoon meerdere keren op 4 april 2015 vroeg in de ochtend (06:43:20, 06:43:24 en 06:43:27 uur) ‘inroamt’ op de mast in [plaats 3] . [plaats 3] was in die periode de verblijfplaats van de verdachte.
Op 5 april 2015 om 22:35:05 uur wordt ‘ingeroamd’ te [plaats 5] . Verder wordt op 11 april 2015 (23:03:12, 23:04:53 en 23:05:23 uur) ‘ingeroamd’ in [plaats 3] , op 11 april 2015 (23:06:08 en 23:06:41 uur) in [plaats 5] en op 12 april 2015 om 22:47:10 uur eveneens in [plaats 5] . Op 11 april 2015 en 12 april 2015 beweegt de schuttertelefoon zich daarna telkens richting Eindhoven. De mastlocaties bevinden zich in de omgeving van het woonadres van de verdachte, [adres 2] te [plaats 3] .
Voorts is er op 12 april 2015 te 23:42:23 uur bij een tankstation te Eindhoven, [adres 3]
, een opwaardeerkaart gekocht voor de schuttertelefoon. Kort vóór de aankoop van deze
kaart, om 23:41:36 uur, wordt het kenteken [deel kenteken 1] door een ARS-camera op de Insulindelaan/Eisenhowerlaan in noordelijke richting geregistreerd. Direct na de aankoop werd het beltegoed opgewaardeerd, waarbij het toestel ‘inroamde’ op mastlocaties in de directe omgeving van voornoemd tankstation.
2.3.10.
De analyse van de ARS-gegevens betreffende het kenteken [kenteken 2] in de nacht van 12 op 13 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met betrekking tot de schuttertelefoon
Zoals hiervóór reeds is overwogen, is uit ARS-gegevens gebleken dat het voertuig met kenteken [kenteken 2] op 13 april 2015 om 00:20:37 uur bij paal 43A (Aalsterweg ter hoogte van hotel [hotel] ) is geregistreerd. Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het [hotel] hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere kentekens blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd, het kenteken [kenteken 2] heeft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 2] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur. Op dat tijdstip wordt dit kenteken geregistreerd op de Kasteellaan te Eindhoven. Om 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt kenteken [kenteken 2] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd.
Uit de historische verkeersgegevens van de schuttertelefoon blijkt dat dit telefoonnummer op 13 april 2015 tussen 00:26:49 en 00:57:25 uur gebruik maakte van een mast nabij het [hotel] hotel. Hiervóór is al geconstateerd dat de auto met het kenteken [kenteken 2] om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd en om 01:01:08 uur daar is vertrokken. Hiermee kan de schuttertelefoon ook worden gelinkt aan de auto met het kenteken [kenteken 2] .
Zes minuten nadat de auto daar is geparkeerd, legt de schuttertelefoon om 00:26:49 uur contact met de tipgevertelefoon.
2.3.11.
Tussenconclusie
Op grond van de hiervóór weergegeven feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 1] rondom het moment van het tenlastegelegde (11 april tot en met 13 april 2015) aan de verdachte worden gelinkt, nu hij toen over deze auto beschikte, dan wel daarover kon beschikken.
De schuttertelefoon, zoals hiervóór al is vastgesteld, kan aan het kenteken [kenteken 1] worden gekoppeld. Nu de verdachte aan dit kenteken kan worden gekoppeld, kan hij naar het oordeel van het hof ook aan de schuttertelefoon worden gekoppeld.
De avond vóór de liquidatie is de auto met het kenteken [kenteken 1] gezien op dezelfde plek als de volgende dag de auto van de schutter. Ook het kenteken [kenteken 2] is de avond vóór de liquidatie op dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg geweest.
De schuttertelefoon en daarmee de verdachte kunnen op basis van de mastgegevens van de schuttertelefoon en de ARS-gegevens zowel aan de auto met het kenteken [kenteken 1] als aan de auto met het kenteken [kenteken 2] worden gelinkt.
2.3.12.
De tipgevertelefoon (telefoon met nummer [telefoonnummer 1] )
Zoals hiervóór al is overwogen, bleek uit de historische gegevens van de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon dat deze op 3 april 2015, tien dagen vóór het schietincident, om 13:16:01 uur zijn geactiveerd in het Nederlandse netwerk onder een mastlocatie in het centrum van Eindhoven. De schuttertelefoon was tot 13 april 2015 01:02:08 uur actief. De tipgevertelefoon was tot 13 april 2015 te 00:57.21 uur actief.
De schuttertelefoon heeft in totaal 95 maal contact met de tipgevertelefoon, waarvan 92 sms-contacten. De gebruiker van de tipgevertelefoon had uitsluitend contact met het nummer van de schuttertelefoon en het servicenummer 1200. Het betrof een zogenaamde één-op-één-lijn.
De tipgevertelefoon bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 uur, dus in de periode dat het slachtoffer vertrok bij [naam café] en arriveerde
bij het [hotel] hotel, steeds onder masten in de omgeving van [naam café] .
Op 13 april 2015 tussen 00:00 uur en 01:00 uur, de nacht dat het schietincident heeft plaatsgevonden, is er 22 keer sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
De tipgevertelefoon en de schuttertelefoon hebben op 13 april 2015 tot 00:07:26 uur gebruik gemaakt van dezelfde mastlocaties, namelijk Hertog H. van Brabantlaan in Eindhoven.
Op 13 april 2015 tussen 0:26:49 en 0:57:25 uur straalt de schuttertelefoon een mast aan op de Charles Roelslaan 1 te Eindhoven (mastlocatie nabij het [hotel] hotel).
Op 13 april 2015 tussen het moment dat het slachtoffer bij [naam café] is vertrokken en het moment dat het slachtoffer is beschoten vinden er de navolgende sms-contacten plaats
tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon:
SMS 13-04-2015 0:26:49 [telefoonnummer 2] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:33:17 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:37:43 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:02 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:28 [telefoonnummer 2] verzender schuttcrtelefoon
SMS 13-04-2015 0:45:00 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:22 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:53 [telefoonnummer 2] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:57:21 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
Ook is er in de aan het schietincident voorafgaande nacht, tussen 11 april 2015 23:03:12 uur
en 12 april 2015 02:43:51 uur, frequent sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de
schuttertelefoon.
2.3.13.
De gebruiker van de tipgevertelefoon
[medeverdachte] is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6556) onherroepelijk veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan moord op [slachtoffer] door het verschaffen van inlichtingen, door opzettelijk de schutter door middel van sms-berichten op de hoogte te stellen van het vertrek van [slachtoffer] vanaf [naam café] (dus als gebruiker van de tiptelefoon). Aldus staat in rechte vast dat [medeverdachte] de gebruiker is geweest van de tiptelefoon ten tijde van de moord op [slachtoffer] .
2.3.14.
De relatie tussen de verdachte, [medeverdachte] en het slachtoffer [slachtoffer]
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en [medeverdachte] in die periode van de schietpartij ex-partners waren, maar destijds en daarna nog wel een seksuele relatie hadden, en dat de verdachte [medeverdachte] financieel ondersteunde.
Op 2 en 3 maart 2015 onderhield [medeverdachte] nog contacten met het nummer [telefoonnummer 5] ,
een nummer waarvan uit onderzoek is gebleken dat dit nummer op dat moment in gebruik was bij [slachtoffer] . Uit datzelfde onderzoek is gebleken dat één gesprek tussen hen meer dan een uur duurde en in de nachtelijke uren plaatsvond. Vaststaat dat [medeverdachte] in het verleden een relatie met [slachtoffer] heeft gehad. Ook [verdachte] kende [slachtoffer] via de familie [naam familie] .
Op 2 april 2015 is er tussen de telefoons in gebruik bij de verdachte en bij [medeverdachte] sms-contact gevoerd inhoudende (G = [medeverdachte] en V = de verdachte):
G: Ik weet da je niks aan een sorry hebt en dat je nu heel boos bent op me en je nu een paar dagen met rust moet laten dat zal ik dan ook maar doen... Maar vergeet nie da dit nooit me bedoeling is geweest want je weet goed dat ik zoveel van jou hou en nog steeds terug wil dat meen k uit de grond van m’n hart.
V: Waarom doe jij zo iets snap het niet.
G: Poepie heb dat echt nie bewust gedaan, diep van binnen weet jij goed hoe ik ben... Heb me al die jaren kapot gevochten om je terug te krijgen... Jij zit diep in m’n hart en zal altijd zo blijven en dat weet jij heel goed.
G: Er is voor mij maar 1 man in mn leven en dat ben jij .... Jank al heel de dag hier door.
G: Weet da je nie op een sorry zit te wachten want daar koop je niks voor maar meen het wel.
V: Daar gaat het niet om waarom praat je daarover dat snap ik niet.
G: Weet ook nie hoe ht gegaan is is al zolang geleden maar je weet goed da kjou nooit bewust ergens zou verraden dat k zo helemaal nie ben.
Op 3 april 2015 was er een WhatsApp-contact tussen [medeverdachte] en haar schoonzus onder meer inhoudende: (G= [medeverdachte] en S = schoonzus):
G: Zware ellende met m n ex
S: Echt waarom
G: Ja achter gekomen van [slachtoffer] . Van 3 jaar geleden
S: Echt pfff
S: Mooi kut en nou
G: Zo boos heb k hem lang nie gezien
Gelet op de context van deze gesprekken acht het hof het met de rechtbank aannemelijk dat voornoemde gesprekken over de ex van [medeverdachte] gingen, zijnde de verdachte. Het hof maakt uit deze gesprekken op dat de verdachte op 2 april 2015 erg boos was op [medeverdachte] . De boosheid van de verdachte had er kennelijk mee te maken dat [medeverdachte] heeft gepraat over onderwerpen waarvan de verdachte wilde dat ze daar niet over sprak. Ook wordt in het gesprek van 3 april 2015 tussen [medeverdachte] en haar schoonzus een link gelegd tussen de ‘zware ellende met haar ex’ en [slachtoffer] .
Zoals hiervóór reeds is overwogen, worden de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon op
3 april 2015 geactiveerd in het Nederlandse netwerk.
2.3.15.
De OVC-gesprekken en overige gesprekken/berichten van verdachte en/of [medeverdachte]
Uit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer 6] een abonnement betreft dat is gekoppeld aan [medeverdachte] , [adres 4] te [plaats 4] . In de periode dat dit nummer werd getapt, bleek [medeverdachte] ook de enige gebruikster van dit nummer.
Er hebben tijdens het onderzoek naar het tenlastegelegde diverse OVC-gesprekken van [medeverdachte] en/of de verdachte plaatsgevonden, die minst genomen vragen bij het hof oproepen.
- Op 12 april 2015 omstreeks 14.15 uur vindt er sms-contact plaats tussen de eigen telefoons van [medeverdachte] en de verdachte. [medeverdachte] stuurt naar de verdachte een bericht met de inhoud:
‘Schat gaan we vanavond nog uit eten’. De verdachte antwoordt daarop: ‘Jazeker, gisteren niet gelukt’ en ‘oké sms je later’. [medeverdachte] antwoordt daarop: ‘Is goed poepie’.
Tussen deze twee (eigen) telefoons is die dag vervolgens geen contact meer. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij nooit uit eten ging met [medeverdachte] .
De tekst van deze sms-jes tussen [medeverdachte] en de verdachte, die dus nooit met elkaar uit eten gingen, is op zich niet te begrijpen, maar past wel in de geschetste gebeurtenissen, waarbij, zoals het hof hiervóór al heeft opgemerkt, in versluierd taalgebruik wordt gesproken over een aanslag op [slachtoffer] , die op 12 april 2015 niet is gelukt, omdat [slachtoffer] pas arriveerde nadat de auto met het kenteken [kenteken 2] was vertrokken, en over een nieuwe poging op 13 april 2015.
- Ook later in de ochtend op de dag van de moord, op 13 april 2015, is er contact tussen de eigen telefoons van de verdachte en [medeverdachte] . Om 11.04 uur wordt door de verdachte gevraagd of zij thuis is en na een bevestiging hiervan stuurt verdachte het bericht ‘tien minuten OK’, waarna [medeverdachte] hierop met ‘OK’ antwoordt. Deze telefoon is door de verdachte niet meer in gebruik geweest na 15 april 2015.
- Op 1 november 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de verdachte en [medeverdachte] in de woning van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft de verdachte het er – zakelijk weergegeven – over dat hij al vier keer iets voor hen, de familie [naam familie] , heeft opgelost waarvoor hij nooit financiële compensatie heeft gekregen en dat hij via [naam 1] [het hof begrijpt: [naam familie] ] een pistool geleverd heeft gekregen. Het wapen heeft hij niet teruggegeven omdat ermee geschoten was en er hulzen waren achtergebleven.
Uit dit gesprek kan niet worden opgemaakt dat de verdachte het over het tenlastegelegde
schietincident heeft. Wel kan uit dit gesprek worden opgemaakt dat de verdachte er kennelijk niet voor terugschrikt een wapen te hanteren.
- Op 24 november 2015 wordt de vriendin van [medeverdachte] , [getuige 2] , uitgenodigd
voor verhoor als getuige. Kort hierna hebben [medeverdachte] en [getuige 2] telefonisch contact met elkaar. Ze bespreken dat ze elkaar in persoon moeten spreken. [medeverdachte] geeft in een OVC-gesprek aan wat [getuige 2] moet zeggen op het politiebureau. Ook wordt door [medeverdachte] gesproken over wat zij zelf zou gaan verklaren als ze bij de politie moet komen. Zij geeft aan in eerste instantie er onderuit te proberen te komen. Aan het einde van het gesprek zegt [medeverdachte] : ‘Ze hebben niks’.
Uit dit gesprek leidt het hof af dat [medeverdachte] er kennelijk belang bij heeft [getuige 2] instructies te geven over wat zij moet zeggen. Kennelijk denkt zij dat zij als verdachte wordt
aangemerkt, gezien het feit dat zij zegt: ‘ze hebben niks.’
- Ook voor het verhoor van [getuige 3] als getuige in deze zaak heeft [medeverdachte] bijzondere belangstelling. Ze maken afspraken dat er na het verhoor gebruik wordt gemaakt van Telegram als middel om te communiceren. Deze berichten zijn gecodeerd en de berichten worden na een minuut verwijderd. Tevens wordt besproken hoe [getuige 3] moet verklaren over de verdachte, dat het slechts een ex is van [medeverdachte] .
Na het verhoor moet [getuige 3] ‘klaar’ sturen, daarna komt [medeverdachte] naar de [naam broodjeszaak] , een broodjeszaak in Eindhoven. Direct na afloop van het verhoor op 26 november 2015 wordt gezien dat [medeverdachte] ook daadwerkelijk naar de [naam broodjeszaak] gaat. Daarna gaat ze naar een autobedrijf waar de zoon van de verdachte werkzaam is. Daar belt de zoon van de verdachte naar zijn vader, waarna hij de telefoon aan [medeverdachte] geeft. De verdachte vraagt wat er aan de hand is, waarop [medeverdachte] antwoordt dat hij dat wel hoort. Ze spreken af elkaar te ontmoeten bij [naam restaurant] in Best. Daar vindt vervolgens ook een ontmoeting en een gesprek van ongeveer tien minuten tussen beiden plaats, buiten de auto, op de parkeerplaats.
Het hof constateert op basis van het vorenstaande dat [medeverdachte] bijzondere belangstelling heeft voor wat [getuige 3] in deze zaak heeft verklaard bij de politie. Opmerkelijk is dat op heimelijke wijze, namelijk via beveiligde communicatie, contact plaatsvindt tussen [medeverdachte] en [getuige 3] . Ook de onmiddellijk daarna gearrangeerde ontmoeting met de verdachte acht het hof opmerkelijk.
- Op 13 mei 2016 is aan [medeverdachte] telefonisch medegedeeld door de politie dat zij ten tijde van haar geplande verhoor zou worden aangehouden voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . [medeverdachte] bevindt zich dan in de nabijheid van een winkelcentrum aan het Kastelenplein te Eindhoven. Waargenomen wordt dat zij de [naam winkel] -winkel daar binnen loopt en daar contact zoekt met haar vriendin [betrokkene 1] . Zij heeft daar [betrokkene 1] gevraagd met de telefoon van [betrokkene 1] de verdachte te bellen. Zij moest aan hem doorgeven dat hij naar zijn zoon moest rijden, [naam zoon verdachte] . Daarop is [medeverdachte] naar het werkadres van [naam zoon verdachte] gereden, waar zij de verdachte heeft getroffen en hem daar een tiental minuten heeft gesproken, op de openbare weg.
Het hof vindt het opvallend dat beide afspraken met de verdachte worden gemaakt direct nadat [medeverdachte] onderzoeksbevindingen in deze zaak ter ore zijn gekomen. Beide ontmoetingen worden afgesproken via de telefoons van derden. Kennelijk zag [medeverdachte] naar aanleiding van de verkregen informatie aanleiding de verdachte op korte termijn te ontmoeten buiten de gebruikelijke setting van de woning van [medeverdachte] en was er aanleiding de contacten niet telefonisch te hebben en zelfs de afspraak over de plaats van het contact niet met de eigen telefoon te maken.
Voornoemd gedrag en uitlatingen van de verdachte en/of [medeverdachte] schreeuwen naar
het oordeel van het hof om een uitleg. Een bevredigende verklaring voor deze opvallende, indirecte en heimelijke wijze van in contact treden met elkaar, net nadat er nieuws was in relatie tot het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is door de verdachte echter niet gegeven.
2.3.16.
Kroongetuige
Zoals het hof hiervóór heeft overwogen onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging’, acht het hof de verklaringen van de kroongetuige onvoldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te kunnen gebruiken. Het hof gaat dan ook aan de inhoud van deze verklaringen voorbij.
2.3.17.
Het verweer van de verdediging met betrekking tot het op de kogelhulzen aangetroffen DNA van de verdachte
De verdachte heeft wisselende verklaringen gegeven voor het op de kogelhulzen aangetroffen DNA-materiaal van hem.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij op 12 april 2015 ‘s morgens met de Audi met het Belgische kenteken [kenteken 6] bij het [hotel] hotel te Eindhoven geweest. Hij kan naar eigen zeggen op dat moment bij of nabij het [hotel] hotel op enigerlei wijze zijn DNA hebben achtergelaten, dat uiteindelijk door indirecte overdracht op de kogelhuls terecht is gekomen.
Met betrekking tot deze verklaring heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Verdachte is pas tijdens de terechtzitting van 1 november 2017 met deze verklaring gekomen. Niet valt in te zien waarom verdachte niet eerder met deze verklaring had kunnen komen. Op de vraag van de rechtbank waarom en met wie hij die ochtend bij het [hotel] had afgesproken, dit teneinde een en ander mogelijk te doen verifiëren, kan verdachte geen antwoord geven. Verdachte weet niet (meer) met wie hij die afspraak heeft gehad en met welk doel deze afspraak is geweest. Uit de door de officier van justitie aan de verdediging verstrekte ARS-gegevens van 12 april 2015 van paal 43A blijkt niet dat het door verdachte genoemde kenteken de bewuste ochtend is geregistreerd door het ARS-systeem.
Los van de vraag of indirecte overdracht van DNA-materiaal van verdachte op de kogelhuls onder de gegeven omstandigheden sowieso al mogelijk zou zijn, is het geenszins aannemelijk geworden dat verdachte de ochtend van 12 april 2015 op het terrein van het [hotel] hotel is geweest.
Het enkel aanstralen van zijn telefoon van de mast aan de Charles Roelslaan op die ochtend geeft slechts aan dat verdachte toen in die omgeving is geweest, maar dit bevestigt niet dat verdachte toen ook daadwerkelijk op het terrein van het hotel zelf is geweest.
De verdachte heeft voor het overige geen logische en aannemelijke verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van DNA op de ter plaatse aangetroffen kogelhuls dat zoals voormeld overeenkomt met zijn DNA.’
In hoger beroep is de verdachte op deze verklaring teruggekomen en is hij met een nieuwe verklaring gekomen. Hij heeft verklaard dat hij begin 2015 een aantal pistolen en revolvers met bijbehorende kogels heeft gekocht en dat hij ongeveer één week vóór de schietpartij op [slachtoffer] aan een vriend, van wie hij de naam niet wil noemen, op diens verzoek eerst een revolver en later een pistool met bijbehorende munitie en een extra slede heeft verkocht, niet wetende waarvoor die gebruikt zouden worden. Voor zover de verdachte weet had die ‘vriend’ geen conflict met [slachtoffer] .
Aanvankelijk verklaarde de verdachte op die zitting ook dat het pistool op dat moment ‘nieuw in de doos’ zat en dat hij het doosje munitie ongeopend had geleverd, maar na de lunchpauze is de verdachte op deze verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij die vriend heeft uitgelegd hoe het magazijn gevuld moest worden met kogels, dat hij het pistool voor hem heeft geladen en dat hij het doosje munitie heeft geopend om te kijken of het vol was.
De verdachte heeft derhalve verschillend verklaard op de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. Op de zitting in hoger beroep is hij zelfs na de lunchpauze teruggekomen op zijn vóór die pauze afgelegde verklaring, zonder daarvoor een redelijke uitleg te geven.
Een en ander draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen op uitgerekend zo een cruciaal onderdeel. Het hof wijt daarom de wisseling in de verklaringen van de verdachte op dergelijke detailpunten niet aan tijdsverloop en verkeerde herinneringen; het hof wijst onwaarheid aan als verklaring voor deze tegenstrijdigheden.
Volgens de verdediging zou de verklaring van de verdachte kunnen worden onderbouwd als het Openbaar Ministerie onderzoek zou doen naar berichten op diens PGP-account, dat de verdachte naar eigen zeggen van 2011 tot aan de dag van zijn aanhouding in 2016 in gebruik had, maar waarvan hij de gebruikersnaam niet meer zegt te weten. Op een aantal (bij)namen van personen uit zijn vriendengroep na heeft de verdediging geen enkele concrete informatie gegeven op basis waarvan een dergelijk onderzoek gericht zou kunnen worden verricht. Bovendien ligt het naar het oordeel van het hof op de weg van de verdachte om gegevens, waartoe slechts hij de toegang heeft en die hij in het belang acht ter onderbouwing van het door hem geschetste alternatieve scenario, aan het hof te doen toekomen.
Ook overigens bevat het dossier geen stukken waaruit een begin van aannemelijkheid van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario kan worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof het door de verdachte in hoger beroep geschetste alternatieve scenario, dat hij het pistool met bijbehorende munitie en een extra slede één week vóór de moord op [slachtoffer] aan een vriend heeft verkocht op diens verzoek, niet wetende waarvoor die gebruikt zouden worden, niet aannemelijk geworden. Het hof gaat dan ook aan dat alternatieve scenario voorbij.
2.3.19.
Het verweer met betrekking tot de door de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] opgegeven signalementen van de schutter
De getuige [getuige 5] , die destijds een relatie had met [slachtoffer] , reed op het moment van de schietpartij vlak achter [slachtoffer] . Zij had de muziek in haar auto hard aan staan en heeft niet gehoord dat er op hem is geschoten, maar zij zag dat [slachtoffer] bij de slagboom van het hotel plotseling versnelde, 180 graden rechtsom draaide, voor haar langs reed en tegen een bord in de berm aan vloog. Nog vóórdat de auto van [slachtoffer] tegen het bord tot stilstand kwam, zag zij een man, vanuit de richting van de slagboom, haar kant op komen rennen. Voor haar gevoel kwam de man, gezien van [slachtoffer] zijn auto, van diens bestuurderszijde op haar afgerend. Zij zag dat de man aan haar bestuurderszijde langs haar auto wegrende, in de richting van de Aalsterweg. Zij heeft niet gezien waar hij heengegaan is.
Nadat een andere getuige, [persoon 4] , 112 heeft gebeld en de telefoon aan [getuige 5] heeft overgegeven, zegt [getuige 5] tegen de centralist van de meldkamer dat er een donkere jongen in zwarte kleren heel hard weg rende. De centralist vroeg daarop of het om een ‘negroïde’ persoon ging. [getuige 5] zei daarop dat zij dacht van wel.
Bij de politie heeft [getuige 5] later die dag verklaard dat die persoon helemaal in het zwart gekleed was, met een zwarte lange broek, een zwart vest met gesloten rits aan de voorzijde en een zwarte capuchon over zijn hoofd. Voor haar gevoel zat de capuchon aan het vest vast. Zij schatte deze persoon op een lengte van ongeveer 1,75 meter. Hij was volgens haar best breed, kwam gespierd over en was geen mager mannetje. Voor haar gevoel was hij ‘een beetje gekleurd in zijn gezicht’, maar dat weet zij niet zeker omdat het donker was en hij ook een capuchon over zijn hoofd had. Wel kwam hij op haar donker over; het was voor haar gevoel geen blonde jongen. Zijn haarkleur en haardracht heeft zij niet gezien vanwege de capuchon.
De getuige [getuige 4] , die haar auto zojuist op het parkeerterrein van het [hotel] hotel had geparkeerd en achterom keek toen zij knallen hoorde, omschrijft de schutter als helemaal in het zwart gekleed. Over de huidskleur van de schutter kan zij niets zeggen. Zij kan ook niet zeggen of het een man of een vrouw was. Volgens haar was de schutter ongeveer 1,70 meter met een normaal postuur.
In hoger beroep is nog nader onderzoek gedaan naar de schutter. In de eerste plaats is geprobeerd om aan de hand van videobeelden van een beveiligingscamera van het [hotel] hotel een inschatting te maken van de lengte van deze persoon. De beelden waren echter van een dusdanig beperkte kwaliteit, dat volgens de betrokken deskundige een onderzoek naar de lengte van deze persoon, mocht dat al mogelijk zijn, niet zal leiden tot een uitkomst met enige relevante bewijskracht. Daarnaast is getracht op basis van aangetroffen DNA-sporen een onderzoek te doen naar de huidskleur van de donor. Ook dat bleek niet mogelijk. Volgens de deskundige van het NFI lag de hoeveelheid DNA in de bemonsteringen ver onder de benodigde hoeveelheid voor een dergelijk onderzoek.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte 1,82 meter is en geen donkere huidskleur heeft, zodat hij niet degene is die is gezien door de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] .
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Bij de politie heeft de getuige [getuige 5] haar eerdere mededeling tegenover de centralist van de meldkamer over de huidskleur van de persoon die zij zag rennen afgezwakt. Voor haar gevoel was hij ‘een beetje gekleurd in zijn gezicht’, maar dat weet zij niet zeker omdat het donker was en hij ook een capuchon over zijn hoofd had. Wel kwam hij op haar donker over. De getuige [getuige 4] kon over de huidskleur van de schutter niets zeggen.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de verklaring van de getuige [getuige 5] niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat de schutter een donkere huidskleur had. Ook aan de lengte-inschatting die de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] hebben gegeven gaat het hof voorbij. De geschatte lengte van 1,70 à 1,75 meter tegenover de gestelde werkelijke lengte van 1,82 meter van de verdachte vindt het hof niet zodanig significant verschillend dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Het hof neemt hierbij mede in ogenschouw, dat het ten tijde van het delict donker was, dat de dader in het zwart gekleed was, dat die persoon wegrende en een capuchon over zijn hoofd had. Bovendien moet het voor de genoemde getuigen een stressvolle situatie zijn geweest en hebben zij de dader maar zeer kort kunnen waarnemen.
Het hof acht de verklaringen van deze getuigen, gelet op de omstandigheden waaronder zij hun waarnemingen hebben gedaan en op grond van een gebrek aan stelligheid in hun verklaringen omtrent het signalement, onvoldoende zwaarwegend om daaruit te concluderen dat de verdachte dus niet de schutter kan zijn geweest. Opgemerkt zij overigens voor alle duidelijkheid, dat het hof aan de hand van deze verklaringen van ooggetuigen evenmin concludeert dat de verdachte wel de schutter is geweest. Die conclusie baseert het hof op ander bewijsmateriaal.
2.3.20.
Het alibi van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van het schietincident in bed lag te slapen bij zijn toenmalige vriendin [getuige 1] in België. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij altijd samen en tegelijkertijd naar bed gingen, behalve wanneer de verdachte buiten Nederland en België verbleef. Aangezien zij kinderen had gehad, hoort zij naar eigen zeggen ieder geluid en zou zij merken als de verdachte weg zou gaan. Zij leidt daaruit af dat de verdachte in de bewuste nacht bij haar thuis moet zijn geweest.
Naar het oordeel van het hof leveren deze verklaringen geen onweerlegbaar alibi op. Het hof gaat dan ook aan dit alibi voorbij.
2.3.21.
De verklaringen en de proceshouding van de verdachte
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat de verdachte, na bij de politie een beroep te hebben gedaan op het zwijgrecht, in eerste aanleg en in hoger beroep wisselende en op onderdelen tegenstrijdige en onjuiste verklaringen heeft afgelegd en geen openheid van zaken heeft gegeven. Dit draagt naar het oordeel van het hof bij aan de overtuigingskracht van de gebruikte wettige bewijsmiddelen, zoals hiervóór besproken.
2.3.22.
Eindconclusie
Het hof overweegt, grotendeels met de rechtbank, dat de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen, niet afzonderlijk maar in onderling verband en samenhang moeten worden bezien. Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 13 april 2015 [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood door meerdere keren met een wapen op het slachtoffer te schieten.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend. Nadat [medeverdachte] aangaf dat verdachte heel boos was, hetgeen verband hield met [slachtoffer] , zijn er twee telefoons geactiveerd, twee telefoons die het hof aanmerkt als de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
De verdachte is in de nacht van 11 op 12 april 2015 bij het [hotel] hotel geweest, waarbij vele malen contact is geweest met de tipgevertelefoon. Zowel [medeverdachte] als [slachtoffer] waren de avond van 11 op 12 april 2015 in of nabij [naam café] .
Zoals het hof hiervóór heeft overwogen, vindt er op 12 april 2015 omstreeks 14.15 uur sms-contact plaats tussen de eigen telefoons van [medeverdachte] en de verdachte. [medeverdachte] stuurt naar de verdachte een bericht met de inhoud: ‘Schat gaan we vanavond nog uit eten’. De verdachte antwoordt daarop: ‘Jazeker, gisteren niet gelukt’ en ‘oké sms je later’. [medeverdachte] antwoordt daarop: ‘Is goed poepie’. Tussen deze twee (eigen) telefoons is die dag vervolgens geen contact meer. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij nooit uit eten ging met [medeverdachte] .
Uit de onderzoeksbevindingen in combinatie met voornoemd gesprek leidt het hof met de rechtbank af dat het kennelijk de bedoeling was [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 april 2015 om het leven te brengen. Omdat [slachtoffer] pas arriveerde nadat de auto met het kenteken [kenteken 2] was vertrokken, is het die nacht niet gelukt en is de volgende avond / nacht een nieuwe poging ondernomen.
Op 12/13 april 2015 heeft de verdachte [slachtoffer] enige tijd in de struiken nabij het [hotel] hotel opgewacht, waarna hij hem meteen na aankomst bij de slagboom van de parkeerplaats van het [hotel] hotel achterna is gerend met een vuurwapen en meerdere malen op het slachtoffer heeft geschoten.
Het hof acht daarbij wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte vooraf door de gebruiker van de tipgevertelefoon, waarvan het hof heeft vastgesteld dat dit [medeverdachte] is, is ingeseind op het moment dat [slachtoffer] [naam café] had verlaten. Er was die nacht frequent telefonisch contact tussen de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon, ook tussen het moment van vertrek van [slachtoffer] bij [naam café] en het schietincident. Kennelijk zijn deze telefoons ook in gebruik genomen met het doel deze voor het schietincident te gebruiken, nu de telefoons op 3 april 2015 in gebruik zijn genomen en vanaf een moment zeer kort na het schietincident niet meer zijn gebruikt, de telefoons met
name de nachten van 11/12 april 2015 en 12/13 april 2015 actief waren en er een zogenaamd één op één contact was tussen beide telefoons.
Uit deze voor het bewijs gebruikte feiten en omstandigheden, leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven en nadat het in de nacht van 11 op 12 april niet was gelukt, heeft volhard en de nacht daarop alsnog het plan heeft voltooid. Het hof neemt evenals de rechtbank op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de onder feit 1, impliciet primair tenlastegelegde moord wettig en overtuigend bewezen.
Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen. Medeverdachte [medeverdachte] is, zoals ook blijkt uit het onherroepelijke vonnis waarbij zij is veroordeeld, behulpzaam geweest bij het door de verdachte gepleegde misdrijf door hem per sms van informatie te voorzien over het vertrek van [slachtoffer] uit [naam café] . Hoewel zij een wezenlijke rol heeft gespeeld, acht het hof haar rol niet van een
zodanig gewicht, dat zij als medepleger kan worden gekwalificeerd.
De hiervóór aan de orde gestelde bewijsverweren worden verworpen. Voor het overige behoeven de door de verdediging gevoerde bewijsverweren geen bespreking, nu deze reeds hun weerlegging vinden in de gebruikte bewijsmiddelen.
3. Feit 2 primair, impliciet subsidiair: medeplegen van poging tot doodslag
3.1.
Standpunt advocaten-generaal
De advocaten-generaal achten op de gronden als nader in hun schriftelijke requisitoir verwoord bewezen dat de verdachte op 25 april 2014 samen met anderen heeft geprobeerd om het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven (het onder 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag), overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. Zij baseren zich daarbij vooral op de bij het slachtoffer geconstateerde verwondingen en de verklaringen van de getuigen [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] .
3.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader in haar pleitnota verwoord (meer subsidiair) vrijspraak bepleit van het onder 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde. Deze gronden komen – samengevat – op het volgende neer. In de verschillende getuigenverklaringen wordt de verdachte vaker niet dan wel genoemd. Er zit een grote tijdspanne tussen de diverse verhoren, waarbij overduidelijk is dat er ontzettend veel wordt geroddeld en dat de getuigen met eigen onderzoeken en belangen bezig zijn. De getuige [getuige 6] heeft in haar eerste verklaringen niet verklaard dat zij van haar zoon, het slachtoffer [slachtoffer] , had gehoord dat de verdachte bij het incident aanwezig was. Dat heeft zij pas later verklaard, nadat zij dat van ene [persoon 5] had gehoord, die zelf ook niet bij het incident aanwezig was. Slechts één getuige heeft uit eigen waarneming verklaard, namelijk [getuige 8] , maar zijn verklaring is ontlastend voor de verdachte.
3.3.
Oordeel hof
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt onder meer het navolgende.
Op 25 april 2014 om 17.36 uur is [slachtoffer] vanuit het Maxima Medisch Centrum vervoerd naar het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven.
De getuige [getuige 9] heeft [slachtoffer] enige tijd daarvóór zwaargewond opgehaald bij een bankje op de Molenheideweg te Best en naar de EHBO gebracht van het Diaconessenziekenhuis (oude naam voor het huidige Maxima Medisch Centrum). Vanuit dit ziekenhuis is [slachtoffer] overgebracht naar het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven. Van 25 april 2014 18.19 uur tot 3 mei 2014 12.15 uur is [slachtoffer] opgenomen in dit ziekenhuis. Hij lag daar onder de naam [naam 2] . Uit de medische verklaring betreffende [slachtoffer] blijkt dat bij hem onder meer drukpijn linkerflank, zowel ter hoogte van de lage borstkas als de hoge buikregio, afwijkende stand ter hoogte van de linker elleboog, ernstig miltletsel, botbreuken linker bovenarm, onderarm rechts en vingerluxatie rechterhand is geconstateerd.
De moeder van [slachtoffer] , [getuige 6] , heeft verklaard dat zij enkele weken na de
mishandeling van haar zoon heeft gehoord dat hij door vier mannen in elkaar was geslagen.
Bij deze vier mannen waren de broer van [naam 3] , de vader van [naam 3] en twee anderen
aanwezig. [slachtoffer] moest met spoed een operatie ondergaan en enige tijd op de
intensive careafdeling verblijven. Haar zoon had onder meer een ‘gescheurde milt’, inwendige bloedingen en gebroken armen/vingers en zijn rug was ‘aan gort getrapt’.
Ook de getuige [getuige 12] , de zus van [slachtoffer] , sprak over een spoedoperatie want ‘zijn milt was kapot’.
De getuige [getuige 7] , de toenmalige partner van [slachtoffer] , heeft verklaard dat zij van de artsen had begrepen dat zijn milt op meerdere plaatsen gescheurd was en dat dit bedreigend was, waarvoor een spoedoperatie nodig was.
Na het overlijden van [slachtoffer] op 13 april 2015 zijn sporen vastgesteld van de hiervóór genoemde letsels bij onderzoek aan diens stoffelijk overschot, zoals blijkt uit het verslag van het UMC van 13 april 2015.
In het sectieverslag van het NFI is vermeld dat op en in het lichaam van [slachtoffer] lichaam ‘ver-littekening’ werd aangetroffen die past bij ‘doorgemaakte operaties in het verleden’, namelijk onder meer aan zijn armen en op zijn buik ter hoogte van de milt. Uit het na het overlijden van [slachtoffer] door het Maastricht UMC verrichte radiologisch onderzoek bleek een opvallend onregelmatig aspect van de milt. Het omliggend vetweefsel toonde sporen van waarschijnlijk een medische behandeling van eerdere datum.
De getuige [getuige 6] voornoemd heeft verklaard dat zij na carnaval 2016 naar [naam 4] is gegaan om hem te spreken over de mishandeling van haar zoon in 2014. Op een zondag heeft zij hem geconfronteerd met wat haar zoon haar had verteld over de mishandeling. Zij heeft verklaard dat [naam 4] haar heeft verteld dat ze [slachtoffer] met zijn vieren flink in elkaar hebben geslagen omdat [slachtoffer] hem een flinke streek had geleverd. [naam 4] bevestigde dat ‘die kleine van [getuige 8] ’ hem ( [slachtoffer] ) er ‘aan had genaaid’ bij de [naam familie] . [slachtoffer] heeft haar ook verteld dat bij de mishandeling door de ‘oude’ [naam familie] werd gezegd: ‘Schop hem maar kapot, schiet hem maar kapot, zie maar wat je ermee doet, maak hem af.’
Van [persoon 5] heeft [getuige 6] gehoord dat de verdachte bij de mishandeling van [slachtoffer] betrokken was.
De genoemde getuige [getuige 7] heeft op 15 juli 2016 onder meer verklaard dat [slachtoffer] naar [naam 4] is geweest. Bij [naam 4] had hij ruzie gekregen. [slachtoffer] heeft haar verteld dat ook de verdachte aanwezig was bij de ruzie, Terwijl [naam 4] toekeek, werd hij door de anderen mishandeld. Hij heeft verteld dat [naam 4] , [naam 5] en de verdachte hem hadden geslagen. Zij hoorde ook van [slachtoffer] dat [getuige 8] daar aanwezig was, maar buiten zijn zicht. [slachtoffer] heeft haar verteld dat ze hem met een ijzeren pijp hebben bewerkt.
De getuige [getuige 8] heeft onder meer verklaard dat de reden dat [slachtoffer] in het ziekenhuis heeft gelegen te maken had met de [naam familie] . [slachtoffer] heeft hem verteld dat hij werd verdacht van iets. [slachtoffer] heeft hem een week of zes later verteld dat hij met een kutgeintje gelokt is en vervolgens is toegetakeld door in ieder geval [naam 4] , [naam 5] en de verdachte.
Tevens verklaart [getuige 8] dat hij die dag door de [naam familie] onder druk is gezet. De verdachte was daar ook bij met een pistool. Hij is door hen geslagen en geduwd.
Die dag heeft de verdachte hem afgezet bij het bedrijf van de broer van [getuige 8] . De verdachte was toen met de auto van [slachtoffer] .
De getuige [getuige 9] voornoemd heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in 2014 heeft opgehaald bij een bankje in Best omdat hij in elkaar was geslagen. [slachtoffer] kon bijna niet meer praten en had veel pijn. Bij de mishandeling waren [naam 5] , [naam 4] en de verdachte betrokken. Tevens is hem verteld dat [getuige 8] daar in Best is geweest, waarbij [getuige 8] een tik had gehad. [naam 4] , [naam 5] en de verdachte waren daar ook bij betrokken. Dat had [getuige 9] van [getuige 8] gehoord.
Op 25 april 2014 zijn bij een loods aan de [adres 5] te Eindhoven door de politie waarnemingen gedaan. Uit deze waarnemingen kan worden afgeleid dat de mishandeling van [slachtoffer] op 25 april 2014 tussen 16.05 uur en 17.05 uur heeft plaatsgevonden. Op 16.05 uur is gezien dat [slachtoffer] nog in zijn auto met het kenteken [kenteken 7] over de Koppelstraat te Best reed. Omstreeks 17.05 uur is [getuige 9] gezien, kennelijk op weg om [slachtoffer] op te halen. Omstreeks 16.53 uur is [getuige 8] door de verdachte afgezet in Eindhoven, waarbij de verdachte in de auto van [slachtoffer] reed.
Uit informatie van de meldkamer ambulance blijkt dat [slachtoffer] om 17.36 uur is vervoerd van het Maxima Medisch Centrum naar het Catharina Ziekenhuis.
Gelet op het vorenstaande worden de verklaringen van de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] deels bevestigd door de waarnemingen van het observatieteam en de informatie afkomstig van de
meldkamer ambulance. [slachtoffer] heeft nooit aangifte gedaan van het op hem uitgeoefende geweld.
Het hof beschouwt met de rechtbank de verklaringen van [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] dat
zij van [slachtoffer] en/of een ander hebben gehoord dat [slachtoffer] door onder meer de verdachte is mishandeld, als verklaringen die (uiteindelijk) uit één en dezelfde bron komen. In artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Naar vaste jurisprudentie moeten de verklaringen uit één bron voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het verband tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag niet te ver verwijderd zijn.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de belastende de auditu (‘van horen zeggen’)- verklaringen dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de mishandeling van [slachtoffer] op 25 april 2014 te Liempde, voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en dat het verband tussen de verklaringen ‘van horen zeggen’ en het overig bewijsmateriaal niet in een te ver verwijderd verband bestaan.
Het hof vindt evenals de rechtbank met name in het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, de verklaringen van [getuige 8] , die deels ook uit eigen waarneming heeft verklaard, de verklaring van [getuige 9] die het slachtoffer ernstig gewond in Best heeft opgehaald, de resultaten van de observaties op 25 april 2014, de Informatie van de meldkamer ambulance en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep dat hij de familie [naam familie] kent, op die dag daar in Liempde is geweest en met een auto, die van [slachtoffer] was, [getuige 8] heeft afgezet bij diens broer in Eindhoven, steun voor een bewezenverklaring van het onder 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde feit.
Voor de overtuiging weegt het hof in navolging van de rechtbank voorts nog mee dat tijdens een OVC-gesprek op 1 november 2015 de verdachte onder meer heeft gezegd, zo begrijpt het hof de woorden van de verdachte, dat hij vier keer iets voor [naam 4] en [naam 3] heeft gedaan [het hof begrijpt uit de context dat dit [naam 4] en [naam 3] zijn], maar er niet één keer door hen iets tegenover is gesteld. Uit deze woorden leidt het hof af dat de verdachte in ieder geval meerdere keren bereid is geweest een klus voor de familie [naam familie] te verrichten.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het toegepaste geweld zodanig grof is geweest, dat sprake is geweest van het medeplegen van poging tot doodslag. Uit het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel volgt dat het geweld onder andere was gericht op zijn bovenlichaam en zeer krachtig was. Het was zo hard, dat zijn botten braken en zijn milt ernstige schade opliep. Door meermalen met kennelijk grote kracht en onder meer met een ijzeren staaf te slaan op het bovenlichaam van het slachtoffer, is de kans aanmerkelijk dat het slachtoffer komt te overlijden. In het bovenlichaam bevinden zich immers vitale, kwetsbare organen. Door te handelen zoals de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gedaan, waarbij ieders materiële bijdrage van voldoende gewicht was, heeft hij deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard. Het hof stelt vast dat er naar uiterlijke verschijningsvorm minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bij de verdachte bestond. Het hof wordt in deze overtuiging gesterkt door de omstandigheid dat tijdens de mishandeling door de ‘oude’ [naam familie] is gezegd ‘Schop hem maar kapot, schiet hem maar kapot, zie maar wat je ermee doet, maak hem af.’ Dat bij de verdachte en zijn mededaders opzet heeft bestaan op de dood van [slachtoffer] kan naar het oordeel van het hof dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
De gevoerde bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft op de gronden als nader in de pleitnota verwoord (meest subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daarbij gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ook heeft zij aangevoerd dat het hof in strafmatigende zin rekening zou moeten houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per die datum.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk en met voorbedachten rade van
het leven beroven van de 31-jarige [slachtoffer] . De verdachte heeft zich laten inseinen over de komst van [slachtoffer] , hij heeft hem opgewacht en heeft hem na aankomst bij het parkeerterrein van het [hotel] hotel in koelen bloede doodgeschoten. [slachtoffer] heeft nog gepoogd weg te komen door achteruit te rijden, teneinde aan zijn belager te ontsnappen. Deze laatste seconden van zijn leven moeten voor hem bijzonder angstig zijn geweest.
Door het plegen van dit delict is de rechtsorde ernstig geschokt. De verdachte heeft door zijn handelen [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Een dergelijk feit schokt de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
Aan de nabestaanden van [slachtoffer] is daardoor onherstelbaar leed aangedaan. Dit leed van de nabestaanden is ook gebleken ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, ter gelegenheid van het uitoefenen van het spreekrecht door en namens de nabestaanden.
De verdachte heeft zich daarnaast, ongeveer een jaar eerder, samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op diezelfde [slachtoffer] . [slachtoffer] is naar een woning gelokt en is daar ernstig mishandeld en voor dood achtergelaten. Hij is destijds voor zijn opgelopen verwondingen in het ziekenhuis opgenomen en heeft met spoed een operatie voor dit letsel ondergaan. Dit zware geweld is toegepast als vergelding voor ‘een streek’ die [slachtoffer] een of meer van de daders zou hebben geleverd.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij mede gelet op de mate waarin het bewezenverklaarde pijn en letsel teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer en het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De wetgever heeft bij de Wet Straffen en Beschermen niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 17 mei 2016, de dag waarop de verdachte ter zake van feit 1 is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 19 december 2017 vonnis gewezen. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 27 december 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 26 januari 2023. In hoger beroep is de behandeling dus niet afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 45 maanden.
Hoewel het gaat om een omvangrijke zaak en er op verzoek van de verdediging in hoger beroep diverse onderzoeksopdrachten zijn uitgezet, waaronder het horen van getuigen, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep volledig rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat een aanzienlijk deel van de termijnoverschrijding het gevolg is van de inzet van een kroongetuige door het Openbaar Ministerie. Zonder die inzet had de procedure minder lang hoeven te duren.
Het hof ziet in deze overschrijding dan ook aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, gelet op al het vorenoverwogene, een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank is opgelegd, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting zal het hof echter volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Beslag
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen, te weten een hagelgeweer en drie stuks munitie. Gelet hierop zal het hof, met instemming van de advocaten-generaal en de verdediging, geen beslissing nemen met betrekking tot het beslag. Het Openbaar Ministerie kan dit beslag zelf afdoen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.379,22, bestaande uit een bedrag van € 379,22 ter zake van materiële schade (reiskosten) en een bedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade (affectie- en shockschade), alsmede tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand à € 16.470,93.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 379,22 ter zake van materiële schade, bestaande uit door de benadeelde partij gemaakte reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank aan proceskosten een bedrag van € 1.152,- toegewezen. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Daarnaast vordert zij vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De advocaten-generaal hebben zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt gesteld dat op de vordering van de benadeelde partij dient te worden beslist overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, met dien verstande dat de vergoeding ter zake van materiële schade (reiskosten) hoofdelijk moet worden toegewezen en dat ook ter zake van de proceskosten in hoger beroep een vergoeding wordt toegekend. Daarnaast hebben zij gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter zake van het bedrag aan materiële schade (reiskosten).
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, nu zij integrale vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat deze vanwege de gevorderde vergoeding wegens shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair heeft zij de grondslag en de hoogte van de vordering betwist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Wat betreft de gevorderde schadevergoeding wegens materiële schade, bestaande uit reiskosten: blijkens de toelichting op de vordering gaat het om reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg, voor een gesprek met de officier van justitie en voor besprekingen met haar raadsvrouw. Anders dan de benadeelde partij, de advocaten-generaal en de rechtbank, is het hof van oordeel dat deze reiskosten niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, maar als (proces)kosten (als bedoeld in art. 238 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) waaromtrent de rechter ex art. 592a Sv in daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Wat betreft de gevorderde schadevergoeding wegens immateriële schade overweegt het hof gedeeltelijk met de rechtbank als volgt. Ter onderbouwing van deze kostenpost is onder meer aangevoerd dat de benadeelde partij, de moeder van [slachtoffer] , shock- en affectieschade heeft geleden. De benadeelde partij is korte tijd na de liquidatie van haar zoon hiervan op de hoogte geraakt. Zij is hier nadien telkens in de media mee geconfronteerd. De media hebben niet geschuwd om telkens naam en toenaam te noemen en tevens zijn er telkens foto’s getoond als er nieuwsberichten over de liquidatie werden geplaatst. Er is derhalve sprake geweest van een directe, telkens herhaalde confrontatie met het tenlastegelegde en de ernstige gevolgen hiervan. Het geestelijk letsel van de benadeelde partij is evident en vindt zijn onderbouwing in de medische gegevens. Bij de vaststelling van de shockschade dient, aldus de benadeelde partij, te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het huidig geldend recht hebben nabestaanden onder bepaalde voorwaarden alleen recht op smartengeld voor schade in verband met het verdriet om overlijden of door ernstig en blijvend gekwetst raken van een naaste (affectieschade) indien de gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk heeft plaatsgehad op of na 1 januari 2019. Dat laatste is hier niet het geval.
Volgens vaste jurisprudentie kunnen nabestaanden onder een aantal voorwaarden wel aanspraak maken op immateriële schadevergoeding wegens shockschade. Onder ‘shockschade’ valt niet het verdriet van de ouder om het verlies van het kind, ongeacht hoe invoelbaar en zwaar dit ook voor die ouder moge zijn en ongeacht hoe groot de geestelijke gevolgen van het verlies voor die ouder zijn. Bij shockschade gaat het om geestelijk letsel dat men oploopt door een schokkende gebeurtenis, waarbij de shock dermate ernstig is, dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit ziektebeeld moet een gevolg zijn van een hevige emotionele schok door het waarnemen van het misdrijf of door een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
Het hof is in navolging van de rechtbank van oordeel dat de door de benadeelde partij benoemde schade geen shockschade oplevert als bedoeld in de jurisprudentie. Het hof acht de thans voorhanden zijnde stukken onvoldoende om op basis daarvan met voldoende zekerheid te kunnen concluderen dat de door de benadeelde partij ondervonden psychische schade het gevolg is van een directe confrontatie met het delict of door een directe confrontatie met de gevolgen ervan. Om te kunnen vaststellen dat dat het geval is, is nader onderzoek nodig. Dat zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom niet in dit deel van haar vordering worden ontvangen. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wat betreft de gevorderde proceskosten: nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering en de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, heeft zij te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Gelet hierop, zal het hof de benadeelde partij veroordelen in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu het hof niet kan vaststellen of en zo ja, in hoeverre de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door het strafbare feit is toegebracht, komt het hof aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals is gevorderd door de advocaten-generaal, niet toe.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 47, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair, impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 26 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.