Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-02-2013, nr. AWB-11, 3918
ECLI:NL:RBZWB:2013:1613
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
20-02-2013
- Zaaknummer
AWB-11_3918
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:1613, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20‑02‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1207
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak 20‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3918 tot en met 11/3929
Uitspraakdatum: 20 februari 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
de inspecteur.
11/5511
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen (hierna: aanslagen) Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en Vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, waarbij alsmede bedragen aan heffingsrente zijn vastgesteld:
Belasting | Belastingjaar | Aanslagnummer | Dagtekening | Procedure- nummer |
IB/PVV | 1997 | [aanslagnummer].H77 | 31-08-2010 | 11/3918 |
IB/PVV | 1998 | [aanslagnummer].H87 | 31-08-2010 | 11/3919 |
IB/PVV | 1999 | [aanslagnummer].H98 | 31-08-2010 | 11/3921 |
IB/PVV | 2000 | [aanslagnummer].H07 | 31-08-2010 | 11/3923 |
IB/PVV | 2001 | [aanslagnummer].H17 | 31-08-2010 | 11/3925 |
IB/PVV | 2002 | [aanslagnummer].H27 | 31-08-2010 | 11/3926 |
IB/PVV | 2003 | [aanslagnummer].H37 | 31-08-2010 | 11/3927 |
IB/PVV | 2004 | [aanslagnummer].H47 | 31-08-2010 | 11/3928 |
IB/PVV | 2005 | [aanslagnummer].H57 | 31-08-2010 | 11/3929 |
VB | 1998 | [aanslagnummer].K87 | 31-08-2010 | 11/3920 |
VB | 1999 | [aanslagnummer].K97 | 31-08-2010 | 11/3922 |
VB | 2000 | [aanslagnummer].K07 | 31-08-2010 | 11/3924 |
1.2.
Belanghebbende heeft bij brieven van 28 september 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar van 7 juli 2011 de aanslagen IB/PVV en VB gehandhaafd, met uitzondering van de aanslag IB/PVV over het jaar 1999.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 juli 2011, ontvangen bij de rechtbank op 25 juli 2011, beroep ingesteld en heeft zij verzocht om uitstel van zes weken tot het indienen van de gronden van het beroep. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft, na op verzoek van 19 oktober 2011, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld bij brief van 31 oktober 2011, schriftelijk op 11 november 2011 gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd bij brief van 7 december 2011.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door haar partner [A] en haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht en namens de inspecteur [verweerder]. Tijdens de zitting zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB 11/3918 t/m 11/3929.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en heeft een schriftelijke uitspraak aangekondigd op 20 februari 2013.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft in haar brief van 28 september 2009 verklaard dat zij over buitenlands vermogen beschikt dat zij tot op die datum niet in haar aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna VB) had aangegeven. Belanghebbende heeft aangegeven gebruik te willen maken van de inkeerregeling in de zin van artikel 67n van de AWR. Voorts heeft zij een groot aantal bankafschriften van bankrekeningen bij de Fintro Bank (nr. [rekeningnummer 1]), UBS AG (nr. [rekeningnummer 2]), Fortis Bank en de Dresdner Bank Lux SA (nr. [rekeningnummer 3]) aan de inspecteur overgelegd.
2.2.
Naar aanleiding van voormelde brief heeft de inspecteur op 20 oktober 2009 een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd met het verzoek meer informatie te verschaffen met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen van de Fintro Bank, de UBS AG en de Dresdner Bank. In de vragenbrief worden onder andere vragen gesteld met betrekking tot de opening van de bankrekening, de herkomst van de bedragen, de stortingen op, overmakingen naar en opnamen van de bankrekeningen. Voorts heeft de inspecteur verzocht om een specificatie van de jaarlijks ontvangen rente dan wel opbrengst, een opgave van het eindsaldo op de rekeningen en om een afschrift van het openingsformulier van de betreffende bankrekeningen.
2.3.
Na het uitblijven van een reactie van belanghebbende, heeft de inspecteur op 27 november 2009 een herinnering gestuurd, met het verzoek aan belanghebbende om alsnog voor 5 december 2009 te reageren.
2.4.
Op 8 december 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende een reactie gestuurd waarin hij aangeeft de vragenbrief niet te hebben ontvangen. Voorts verzoekt hij om uitstel met betrekking tot het overleggen van de verzochte informatie omdat belanghebbende is geopereerd aan haar kaak. In zijn reactie geeft gemachtige verder aan dat de in 1994 overleden echtgenoot van belanghebbende, [B], de bankrekeningen heeft geopend, zodat belanghebbende niet beschikt over de gevraagde openingsformulieren van de bankrekeningen. De bankafschriften van de banktegoeden per 31 december van elk jaar, de valuta van de bankrekeningen, alsmede de specificaties van de rente zijn, aldus gemachtigde, reeds in het bezit van de inspecteur.
2.5.
Met dagtekening 13 december 2009 verklaart de gemachtigde van belanghebbende zich schriftelijk akkoord met betrekking tot overschrijding van de navorderingstermijnen van de navorderingaanslagen IB/PVV 1997 en 2004 en VB 1998.
2.6.
Op 24 februari 2010 heeft de inspecteur nogmaals een herinnering gestuurd naar belanghebbende met het verzoek om nadere informatie.
2.7.
Bij brief van 23 februari 2010 heeft belanghebbende verklaard dat zij pas vanaf 1999 op de hoogte was van de buitenlandse bankrekeningen, nadat zij de kluis van haar overleden echtgenoot met behulp van een slotenmaker had geopend. In deze kluis trof zij de afschriften van de buitenlandse bankrekeningen aan, evenals een bankrekening bij de KBC Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 4]. Belanghebbende heeft van deze bankrekening een afschrift van 27 juni 2002 overgelegd waarop een saldo staat vermeld van € 75.925. Deze bankrekening heeft zij in juni 2002 gesloten door opname in contanten. De contanten zijn vervolgens door haar op de Fintro bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] gestort. Daarnaast heeft zij pandbrieven aan toonder aangetroffen in de kluis die zij omstreeks 1999 heeft afgestort bij de Dresdner Bank te Luxemburg. Jaarlijks heeft zij vanaf 1999 bedragen ter grootte van € 10.000 à € 20.000 opgenomen voor consumptieve doeleinden.
2.8.
Bij brief van 3 maart 2010 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij voor aanvullende informatie een afspraak wil maken met de inspecteur.
2.9.
Bij brief van 18 maart 2010 heeft de inspecteur op basis van de informatie waarover hij op dat moment beschikte een voorlopige berekening gemaakt van de verschuldigde inkomstenbelasting, vermogensbelasting en heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2005. De inspecteur heeft in deze brief aangegeven dat de informatie niet volledig is.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2010 gereageerd op de berekening van de inspecteur.
2.11.
Op 4 mei 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur. Naar aanleiding van deze bespreking is afgesproken dat belanghebbende het rendement van de bankrekeningen in Zwitserland en in België zal gaan opvragen bij de betreffende banken.
2.12.
Bij brief van 20 mei 2010 heeft belanghebbende een brief van de Fintro Bank, overgelegd waarin de volgende algemene rentetarieven over de jaren 1997 tot en met 2000 staan vermeld:
per 1997 1998 1999 2000
1/3 2,80% 3,30% 2,75% 3,70%
1/5 3,00% 3,40% 2,40% 4,20% (per1/6)
1/12 3,50% 3,15% 3,30% 4,50%.
Voorts heeft zij een brief van de UBS AG overgelegd, waarin de bank aangeeft hoeveel rente belanghebbende op de bankrekeningnummers [rekeningnummer 2] en
[rekeningnummer 2-1] heeft ontvangen.
Met betrekking tot de eerste bankrekening bedroeg de ontvangen rente vanaf:
15/10/1998 1,5%
01/02/1999 1,25%
01/05/1999 1,0%
01/04/2000 1,25%
01/08/2000 1,50%
01/07/2001 1,25%.
De ontvangen rente van de tweede bankrekening bedroeg vanaf:
11/10/2000 2,50% en vanaf:
01/06/2002 2,00%.
2.13.
Op 7 juni 2010 hebben belanghebbende en gemachtigde een bespreking gevoerd met de inspecteur. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij verzocht om de saldi van het banktegoed bij de Dresdner Bank te Luxemburg per 1 januari 2004 en 2005 op te vragen, aangezien de opgegeven saldi onwaarschijnlijk laag zijn ten opzichte van de saldi over de jaren 2003 en 2006.
2.14.
Bij brief van 10 juni 2010 heeft belanghebbende verklaard dat de banksaldi per 1/1/2004 en per 1/1/ 2005 op de bankrekening van de Dresdner Bank te Luxemburg € 596.968 ( € 465.394 + € 131.574) respectievelijk € 611.206 (€ 476.038 + € 135.168) bedragen. Voorts is in deze brief door belanghebbende voorgesteld om voor het vermogen in België voor de jaren voor 2001 uit te gaan van een rendement van 3%.
2.15.
De inspecteur heeft bij brief van 15 juni 2010 aangegeven dat hij niet akkoord gaat met het voorstel van belanghebbende.
2.16.
Op 22 juli 2010 is telefonisch met de gemachtigde van belanghebbende afgesproken dat over de jaren 1997 tot en met 2000 afzonderlijke navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd en voor de jaren 2001 tot en met 2007 een vaststellingsovereenkomst zal worden gesloten, omdat deze jaren verder niet meer in geschil zijn.
2.17.
Bij brief van 28 juli 2010 heeft de inspecteur de correcties over de jaren 1997 tot en met 2000 aangekondigd en heeft hij een concept vaststellingsovereenkomst over de jaren 2001 tot en met 2007 meegestuurd.
2.18.
Met dagtekening 31 augustus 2010 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000 opgelegd.
2.19.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2010 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen. Bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2011 heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd, met uitzondering van de aanslag IB/PVV 1999. Over dit jaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen van f 433.530 verlaagd tot f 325.994 en is de aanslag verminderd tot f 98.666.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de aanslagen terecht en elk op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
3.2.
Meer in het bijzonder is geschil het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Zijn de aanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2004 en VB 1998 tot en met 2000 met onvoldoende voortvarendheid opgelegd en dienen zij om die reden te worden vernietigd?
- 2.
Heeft belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 2005 een juiste aangifte IB/PVV en VB ingediend, zodat geen sprake kan zijn van omkering van de bewijslast?
- 3.
Is het rendement van 6% over het saldo van de KBC- bankrekening over de jaren 1997 tot en met 2000 te hoog vastgesteld? Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze jaren van een saldo van € 75.925 (2002) kan worden uitgegaan.
- 4.
Komt belanghebbende in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3.
Tussen partijen is de hoogte van het in aanmerking genomen bedrag aan couponrente over het jaar 1999 van Dresdner Bank Lux SA niet meer in geschil, nu ter zitting is gebleken dat in dit bedrag zit begrepen de ontvangen couponrente over 1997 en 1998.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de aanslagen 1997 tot en met 2005 en tot betaling van een immateriële schadevergoeding. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
4.1.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.4.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 t/m 2005 en VB 1998 t/m 2000 voldoende voortvarend heeft opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft zich bij brief van 28 september 2009 vrijwillig ingekeerd en zij heeft bij haar inkeer een groot aantal bankafschriften overgelegd. Belanghebbende heeft echter pas op 23 februari 2010 inhoudelijk gereageerd op de vragenbrief van de inspecteur van 20 oktober 2009. Voorts blijkt uit deze laatste brief van belanghebbende dat zij tot dat moment nog niet alle relevante gegevens had overgelegd. Zoals de gegevens van een bankrekening bij de KBC bank, waarvan belanghebbende slechts één bankafschrift van het jaar 2002 had verstrekt. Na de bespreking van 4 mei 2010 met de inspecteur is bij brief van 20 mei 2010 een algemeen rente-overzicht over de jaren 1997 tot en met 2000 van de KBC-bank overgelegd en een specifiek rente overzicht van de UBS AG over de jaren 1998 tot en met 2002. Na de bespreking van 7 juni 2010 met de inspecteur, heeft belanghebbende bij brief van 10 juni 2010 op verzoek van de inspecteur de juiste banksaldi per 1/1/2004 en 1/1/2005 overgelegd van de bankrekening bij de Dresdner Bank te Luxemburg. Bij dezelfde brief heeft belanghebbende een praktisch voorstel gedaan in verband met de geschilpunten over de nog na te vorderen bedragen. Op 15 juni 2010 heeft de inspecteur aangegeven dat hij niet akkoord gaat met dit praktische voorstel van belanghebbende. Bij brief van 28 juli 2010 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen aangekondigd over de jaren 1997 tot en met 2000. Bij deze brief is een concept vaststellingovereenkomst gevoegd over de jaren 2001 tot en met 2007, aangezien de na te vorderen bedragen over deze jaren volgens de inspecteur niet meer in geschil zijn. De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen over 1997 tot en met 2005 opgelegd, met als dagtekening 31 augustus 2010.
Gelet op voormelde correspondentie en besprekingen is het niet aan de inspecteur doch aan belanghebbende zelf te wijten dat de navorderingsaanslagen niet voortvarender zijn opgelegd. Belanghebbende had bij haar verzoek om inkeer direct alle relevante gegevens die nodig waren voor de vaststelling van de navorderingsaanslagen kunnen overleggen, deze waren immers op het moment van inkeer reeds bij belanghebbende bekend. Dat belanghebbende deze gegevens pas na meerdere verzoeken van de zijde van de inspecteur overlegt, kan niet aan de inspecteur worden toegerekend. De stelling van belanghebbende dat zij de vragenbrief van 20 oktober 2009 en de herinnering hiervan niet heeft ontvangen, wat daar ook verder van moge zijn, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook nadien het aan belanghebbende te wijten is dat de aanslagen niet voortvarender kunnen worden opgelegd.
4.3.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de navorderingsaanslagen niet voldoende heeft gemotiveerd treft geen doel. Gezien de vrijwillige inkeer van belanghebbende, de uitvoerige correspondentie over de na te vorderen IB/PVV en VB en de aankondiging van de navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslagen zorgvuldig en gemotiveerd heeft vastgesteld.
4.4.
Nu de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000 verder niet in geschil is, verklaart de rechtbank het beroep met betrekking tot deze aanslagen in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt
4.5.
Nu belanghebbende zelf een verzoek tot vrijwillige inkeer heeft ingediend met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2005, staat vast dat zij een onjuiste aangifte IB/PVV en VB heeft ingediend in verband met verzwegen buitenlands vermogen/inkomen over deze jaren. De stelling van belanghebbende dat zij na het overlijden van haar echtgenoot in 1994 pas medio 1999 de kluis heeft geopend waaruit het verzwegen inkomen blijkt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Temeer omdat het overgelegde afschrift van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bij de UBS bank over het jaar 1998 op naam van belanghebbende staat. Ook voor de jaren vóór 1999 is de rechtbank derhalve van oordeel dat zij niet de vereiste aangifte heeft ingediend, zodat voor de jaren 1997 tot en met 2005 terecht de aanslagen met omkering van de bewijslast zijn opgelegd.
Met betrekking tot het derde geschilpunt
4.6.
Nu de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2000 terecht met omkering van de bewijslast zijn opgelegd, rust op belanghebbende de bewijslast om aan te tonen dat het door de inspecteur gehanteerde rendement van 6% over het saldo van € 75.925 van de KBC-bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierin niet geslaagd, nu zij geen bankafschriften doch alleen algemene rentestanden van de Fintro bank heeft overgelegd.
4.7.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het berekende rendement over het saldo berust op een redelijke schatting. De inspecteur heeft enkel gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om een spaarrekening, zodat de inspecteur ervan uit is gegaan dat het een effectenrekening betreft. Teneinde een opbrengst vast te stellen heeft de inspecteur vervolgens steun gezocht bij artikel 29a Wet inkomstenbelasting 1964 en het daar genoemde fictief rendement van 6% als rendement gehanteerd.
Nu echter op het overgelegde bankrekeningafschrift van 2002 van de KBC bank staat vermeld dat het een spaarrekening betreft, acht de rechtbank een rendement van 6%, met in achtneming van het overgelegde renteoverzicht van de Fintro bank, te hoog. De rechtbank zal derhalve zelf een redelijke schatting maken. De rechtbank stelt in goede justitie het rentedement vast op 3%, zodat het belastbaar inkomen, verminderd met het gecorrigeerde rendement, over deze jaren als volgt dient te worden verminderd:
1997 ƒ 233.889 (237.712 -/- 3.822,50 (7.645/2))
1998 ƒ 233.188 (237.240 -/- 4.052 (8104/2))
1999 ƒ 321.699 (325.994 -/- 4.295 ((8.590/2))
2000 ƒ 247.245 (251.798 -/- 4.553 (9.106/2))
4.8.
De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 gegrond.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt
4.9.
Belanghebbende heeft verzocht op een immateriële schadevergoeding in verband met de lengte van de duur van de procedure.
4.10.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BO8050, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
4.11.
In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden stelt de rechtbank de redelijke termijn vast op twee jaar.
4.12. Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
4.13.
De bezwaarschriften zijn in het onderhavige geval ontvangen op 29 september 2010. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 7 juli 2011, dus afgerond negen maanden later. De beroepsschriften zijn binnengekomen bij de rechtbank op 25 juli 2011. Tussen 25 juli 2011 en de dag van dagtekening van deze uitspraak 20 februari 2013 is twee jaar en zeven maanden verstreken. De totale termijn is dan drie jaren en 4 maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn een jaar en 4 maanden beloopt.
4.14.
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal met het oog daarop de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken in de zaken met procedurenummers AWB 11/3918, 11/3919, 11/3921 en 11/3923. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.475 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan drie zaken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 233.889;
- -
vermindert de navorderingaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 233.188;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een berekend naar belastbaar inkomen van f. 321.699;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 247.245;
- -
vermindert de heffingsrente met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 dienovereenkomstig;
- -
verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000 ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.475;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt;
- -
houdt de beslissing betreffende de te vergoeden immateriële schade aan.
Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2013 door W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.