Hof Amsterdam, 20-12-2016, nr. 16/00100
ECLI:NL:GHAMS:2016:5776
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
16/00100
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:5776, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2016; (Verwijzing na Hoge Raad)
- Wetingang
art. 12 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999
- Vindplaatsen
V-N 2017/42.17 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0630 met annotatie van
NTFR 2017/969 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende is een in Nederland wonende zeevarende die onder Panamese vlag vaart op een pijpenlegger voor een in Zwitserland gevestigde werkgever, deels buiten Europa en een deel van de tijd boven het continentale plat van Nederland en van het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende is op grond van zijn woonplaats in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving en premieplichtig. De inspecteur heeft de aanslag terecht opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00100
20 december 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: H. Menger),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/10244 IB/PVV van de rechtbank
’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: C.E.A. Engels).
1. Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 37.874.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 23 november 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 22 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de belastingaanslag met € 27 verminderd tot een bedrag van € 4.080, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van proceskosten ten bedrage van € 322 en griffierecht ten bedrage van € 39.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Het Hof heeft bij uitspraak van 1 juni 2010, BK-09/00802, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld.
1.5.1.
Op 12 april 2013, nr. 10/02941, ECLI:NL:HR:2013:BZ6793, heeft de Hoge Raad arrest gewezen, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
1.5.2.
Bij arrest van 19 maart 2015, C-266/13, ECLI:EU:C:2015:188, BNB 2015/107, heeft het HvJ EU de gestelde vragen als volgt beantwoord:
“1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999, moet in die zin worden uitgelegd dat een werknemer die, zoals [belanghebbende] , onderdaan is van een lidstaat, waarin hij woont en waarin over zijn inkomsten belasting wordt geheven, die op verschillende plekken op de wereld, met name boven het continentaal plat van een aantal lidstaten, werkt op een onder de vlag van een derde staat varende pijpenlegger, die voorheen werkzaam was voor een in zijn woonstaat gevestigde onderneming maar van werkgever is veranderd en thans werkt voor een in Zwitserland gevestigde onderneming, doch blijft wonen in dezelfde lidstaat en blijft varen op hetzelfde schip, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, valt.
2) De in titel II van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, vervatte bepalingen die regelen welke de toe te passen nationale wetgeving is, moeten in die zin worden uitgelegd dat de onderdaan van een lidstaat of van de Zwitserse Bondsstaat, welke staat voor de toepassing van deze verordening wordt gelijkgesteld met een lidstaat, die buiten het grondgebied van de Unie, daaronder begrepen boven het continentaal plat van een lidstaat, arbeid in loondienst verricht aan boord van een schip dat vaart onder de vlag van een derde staat, maar die in dienst is van een op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat gevestigde onderneming, is onderworpen aan de wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever. Indien evenwel, in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding, de toepassing van die wetgeving volgens die verordening zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of ertoe zou leiden dat de betrokkene bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten, is deze onderdaan onderworpen aan de wetgeving van zijn woonstaat.”
1.5.3.
Op 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (10/02941bis, ECLI:NL:HR:2015:2986) waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage is vernietigd, en waarbij de zaak ter verdere behandeling met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij brieven van
23 februari 2016 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Bij brief van 18 maart 2016, nader aangevuld bij brief van 12 mei 2016, heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft bij brief van 21 maart 2016 zijn reactie gegeven.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 27 september 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1.
In het op 12 april 2013, nr. 10/02941, ECLI:NL:HR:2013:BZ6793 door de Hoge Raad gewezen arrest zijn de feiten als volgt weergegeven:
“3.1.1. In het jaar 2004 woonde belanghebbende in Nederland. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij werkte gedurende het gehele jaar 2004 aan boord van de pijpenlegger “ [naam] ” (hierna: de pijpenlegger). De pijpenlegger vaart onder Panamese vlag.
3.1.2.
Van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst voor [bedrijf 1] , gevestigd te [plaats] . Gedurende die periode was hij op grond van de Nederlandse wetgeving als ingezetene verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.
3.1.3
In de periode vanaf 1 juni 2004 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst voor [bedrijf 2] , gevestigd in Zwitserland.
3.1.4.
In de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004, waarop het geschil betrekking heeft, werkte belanghebbende op de volgende plaatsen:
3 juni t/m 23 juni | continentaal plat USA |
24 juni t/m 7 juli | internationale wateren |
8 juli t/m 8 augustus | Nederlands deel continentaal plat |
9 augustus t/m 17 augustus | Brits deel continentaal plat |
18 augustus t/m 24 augustus | Nederlands deel continentaal plat |
3.1.5.
In de daarop volgende periode in 2004 heeft hij voor dezelfde werkgever op de volgende plaatsen gewerkt:
25 augustus t/m 27 augustus | internationale wateren |
28 augustus t/m 14 september | Spaans deel continentaal plat |
21 oktober t/m 27 oktober | internationale wateren |
28 oktober t/m 17 november | territoriale wateren Australië |
15 december t/m 31 december | territoriale wateren Australië |
3.1.6.
Het volledige door belanghebbende in 2004 voor zijn werkzaamheden aan boord van de pijpenlegger genoten salaris is bij de onderhavige aanslag in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting betrokken. De verschuldigdheid van die belasting is niet in geschil.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de periode 1 juni 2004 tot en met
24 augustus 2004 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3.1.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord op basis van het Nederlandse nationale recht. Het heeft zich daarbij kennelijk gebaseerd op de hoofdregel van de Nederlandse volksverzekeringswetten. Op grond van die hoofdregel zijn ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de in die wetten voorziene verzekeringen.
3.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met ingang van 25 augustus 2004 niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen op grond van artikel 12, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Op grond van die bepaling is een persoon die in Nederland woont bij wege van uitzondering niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen, indien hij gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. ”
Het Hof voegt aan voormelde feiten het volgende toe:
3.2.
Uit het door [bedrijf 2] , in het belastingjaar 2004 werkgeefster van belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004, aan belanghebbende verstrekte zogenoemde Statement Overview van 22 maart 2005, volgt dat in Zwitserland geen sociale zekerheidspremies zijn ingehouden op het door haar over genoemde periode betaalde loon.
3.3.
De inspecteur heeft met tussenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) vragen gesteld over de (verzekerings)status van belanghebbende aan het Bundesamt für Sozialversicherungen (gevestigd te Bern). In een e-mailbericht van 17 maart 2016 van het Bundesamt für Sozialversicherungen aan de SVB is het volgende opgenomen:
“In der Rentenversicherung (AHV/IV) pflichtversichert sind Personen, die eine Erwerbstätigkeit in der Schweiz ausüben. Weder ein niederländischer Staatsbürger noch ein Schweizer, welcher seine Tätigkeit an Bord eines nicht auf Schweizer Gewässern fahrenden Schiffes unter Flagge eines Drittstaats ausübt, kann sich demnach obligatorisch versichern. Auf Familienzulagen (“Kindergeld”) besteht aufgrund der fehlenden Pflichtversicherung im Bereich der AHV kein Anspruch. Eine Ungleichbehandlung aufgrund der Nationalität besteht nicht.
In der schweizerischen Rentenversicherung ebenfalls pflichtversichert sind Personen, die in der Schweiz Wohnsitz haben. Die europäischen Koordinierungsvorschriften enthalten keine Regelung, welche die Anknüpfung an den Wohnsitz grundsätzlich verbietet. Verboten sind hingegen nationale Regelungen, die den Anspruch auf Geldleistungen vom Wohnort im Inland abhängig machen – dies trifft aber auch den vorliegenden Sachverhalt nicht zu, da es sich nicht um eine Frage der Exportierbarkeit von Leistungen handelt.”
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in voornoemd (onder 1.5.3) arrest van 9 oktober 2015 (hierna ook: het verwijzingsarrest), voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“2. Nadere beoordeling van de klachten
2.1.
Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van
14 juni 1971 (hierna: de Verordening) in beginsel was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever, te weten de Zwitserse Bondsstaat. Een uitzondering geldt indien de toepassing van die wetgeving volgens de Verordening zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of ertoe zou leiden dat belanghebbende bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten. In een dergelijk geval is belanghebbende onderworpen aan de wetgeving van zijn woonstaat, te weten Nederland.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de genoemde periode premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het heeft zich daarbij kennelijk uitsluitend gebaseerd op de hoofdregel van de Nederlandse volksverzekeringswetten. Op grond van die hoofdregel zijn ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de in die wetten voorziene verzekeringen.
2.3.
Uit het hiervoor in 2.1 overwogene volgt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de toepassing van de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat volgens de Verordening voor belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 leidt tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of ertoe leidt dat belanghebbende bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten.
2.4.1.
Belanghebbendes primaire klacht is daarom gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor het hiervoor in 2.3 bedoelde onderzoek.
2.4.2.
Opmerking verdient dat partijen er in het geding in feitelijke instantie voorafgaande aan het arrest van het Hof van Justitie niet op bedacht hoefden te zijn dat de toepassing van het Zwitserse recht in dit geval van belang zou kunnen zijn. Daarom moet aan hen na verwijzing de gelegenheid worden geboden hun feitelijke stellingen met het oog daarop voor zover nodig aan te passen. Bij zijn oordeel over de toepassing van het Zwitserse recht in dit geval zal het verwijzingshof ook acht dienen te slaan op de hiervoor in punt 1 vermelde en aan dit arrest gehechte schriftelijke opmerkingen, die partijen hebben gemaakt naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie.
2.4.3.
Verder verdient opmerking dat bij de beoordeling door de Nederlandse autoriteiten of de toepassing van de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat volgens de Verordening voor belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 leidt tot aansluiting bij een stelsel van verplichte verzekering, geen rekening mag worden gehouden met nationale voorschriften die de verzekeringsplicht afhankelijk stellen van territoriale voorwaarden, zoals de woonplaats van de betrokkene of de plaats van diens werkzaamheden. De bepalingen van titel II van de Verordening vormen immers een volledig stelsel van conflictregels, hetgeen ertoe leidt dat een lidstaat, waarmee de Zwitserse Bondsstaat in dit verband moet worden gelijkgesteld, niet meer bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van zijn nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (vgl. HvJ 10 juli 1986, Luijten, C-60/85, ECLI:EU:C:1986:307, punt 14).
2.4.4.
Indien het verwijzingshof tot de slotsom komt dat belanghebbende op grond van de Verordening is onderworpen aan de wetgeving van Nederland, brengt de zojuist in 2.4.3 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie mee dat belanghebbende – anders dan hij in zijn subsidiaire klacht in cassatie betoogt - niet vanwege de plaats van zijn werkzaamheden van de kring der verzekerden kan worden uitgesloten op grond van artikel 12, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB van 24 december 1998, Stb. 746).”
5. Geschil in hoger beroep na verwijzing
5.1.
Na verwijzing is in geschil of belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving. Daarbij dient – zo volgt uit 2.3 van het verwijzingsarrest – in het licht van het arrest van het HvJ EU van 19 maart 2015 en hetgeen verder is overwogen in het verwijzingsarrest (waaruit volgt dat belanghebbende in genoemde periode in beginsel onderworpen was aan de Zwitserse socialeverzekeringswetgeving) te worden onderzocht of de toepassing van de wetgeving van de Zwitserse Bondstaat volgens de Verordening leidt tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering voor belanghebbende of ertoe leidt dat belanghebbende bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten. Het Hof begrijpt de uit het verwijzingsarrest voortvloeiende opdracht aldus dat de vraag moet worden beantwoord of belanghebbende op grond van de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat in genoemde periode verplicht verzekerd was.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Belanghebbende woonde het hele jaar 2004 in Nederland en was in de periode van
1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 werkzaam voor een in Zwitserland gevestigde onderneming op een buiten de Zwitserse wateren (en buiten de Nederlandse wateren) onder Panamese vlag varend schip. Gelet op het arrest van het HvJ EU van 19 maart 2015 en het verwijzingsarrest dient – naar het Hof begrijpt – te worden onderzocht of belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 verplicht verzekerd was op grond van de Zwitserse nationale wetgeving.
6.2
In het Bundesgesetz über die Alters- und Hinterlassenenversicherung (AHVG) is het Zwitserse stelsel van verplichte verzekering (naast een stelsel van vrijwillige verzekering). opgenomen. Aan de hand hiervan dient te worden vastgesteld of belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 is aan te merken als in Zwitserland verplicht verzekerde.
6.3.
Het AHVG luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Art. 1a Obligatorisch Versicherte
1. Versichert nach diesem Gesetz sind:
a. die natürlichen Personen mit Wohnsitz in der Schweiz;
b. die natürlichen Personen, die in der Schweiz eine Erwerbstätigkeit ausüben;
c. Schweizer Bürger (…)
2. Nicht versichert sind (…)
3. Die Versicherung können weiterführen (…)
4. Der Versicherung können beitreten:
a. Personen mit Wohnsitz in der Schweiz, die auf Grund einer zwischenstaatlichen Vereinbarung nicht versichert sind;
b. Personen, welche auf Grund eines Briefwechsels mit einer internationalen Organisation über den Status der internationalen Beamten schweizerischer Nationalität hinsichtlich der schweizerischen Sozialversicherungen nicht versichert sind;
c. im Ausland wohnhafte nicht erwerbstätige Ehegatten von erwerbstätigen Personen, die nach Absatz 1 Buchstabe c, Absatz 3 Buchstabe a oder auf Grund einer zwischenstaatlichen Vereinbarung versichert sind.
5. (…).”
6.4.
Zoals is overwogen in 2.4.3 van het verwijzingsarrest mag bij de beoordeling of de toepassing van het AHVG volgens de Verordening voor belanghebbende leidt tot aansluiting bij een stelsel van verplichte verzekering, geen rekening worden gehouden met een Zwitsers voorschrift dat de verzekeringsplicht afhankelijk stelt van de territoriale voorwaarde dat belanghebbende zijn woonplaats in Zwitserland heeft. Deze overweging vloeit voort uit vaste rechtspraak van het HvJ EU (onder meer het arrest van 3 mei 1990 in de zaak van Kits van Heijningen, ECLI:EU:C:1990:183). In die zaak was de werking van artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening in geding. In dat artikel is – kort gezegd – bepaald dat op degene die in loondienst werkt de wetgeving van het werkland van toepassing is zelfs indien dat niet zijn woonland is (in de bewoordingen van de Verordening: “zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont”). Het HvJ EU heeft geoordeeld dat deze bepaling elk nuttig effect zou verliezen, indien een woonplaatsvereiste dat is opgenomen in de wettelijke regeling van het werkland voor de aansluiting bij de daar geldende verzekeringsregeling, aan een betrokkene zou kunnen worden tegengeworpen. Voor het geval van belanghebbende betekent dit dat het Hof artikel 1a, eerste lid, onder a, van het AHVG buiten beschouwing zal laten bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende bij toepassing van het AHVG volgens de Verordening als verplicht verzekerde kan worden aangemerkt.
6.5.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet op grond van artikel 1a, eerste lid, onder b of c, van het AHVG verplicht verzekerd is en evenmin behoort tot een groep van personen die op grond van artikel 1a, vierde lid, van het AHVG tot de verzekering kan toetreden. Van de hier genoemde bepalingen bevat alleen artikel 1a, eerste lid, onder b van het AHVG een territoriale voorwaarde, namelijk het uitoefenen van beroepswerkzaamheden in Zwitserland. Te beantwoorden is de vraag of het tegenwerpen van deze voorwaarde aan belanghebbende meebrengt dat daarmee elk nuttig effect van artikel 13 van de Verordening verloren gaat.
6.6.
Daarvoor zal het Hof eerst vaststellen of, en zo ja, wat de Verordening voor een geval als het onderhavige bepaalt. De Verordening geeft - voor zover te dezen relevant - in artikel 13, tweede lid, onder c, een regeling voor degene die, zoals belanghebbende, zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip, daarbij bepalend dat de wetgeving van het vlagland van toepassing. De reikwijdte van deze bepaling is echter beperkt tot degene die werkt op een zeeschip dat vaart onder de vlag van een lidstaat (de Zwitserse Bondsstaat daaronder begrepen). Ook de bijzondere regels voor zeelieden van artikel 14 ter van de Verordening gelden alleen voor werknemers op een zeeschip met een van de lidstaten (de Zwitserse Bondsstaat daaronder begrepen) als vlagland. Voor een werknemer als belanghebbende, die in de in geding zijnde periode werkzaam was op een schip dat onder Panamese vlag voer, geldt dat op grond van deze bepalingen van de Verordening geen toepasselijke wetgeving is aan te wijzen. Van het bepaalde in artikel 1a, eerste lid, onder b, van het AHVG kan dan ook niet worden gezegd dat toepassing daarvan afbreuk doet aan het ter zake bepaalde in de Verordening. Voor dit oordeel vindt het Hof steun in het – ook op een zeevarende betrekking hebbende – arrest Bakker (r.o. 33 t/m 35) van het HvJ EG van 7 juni 2012 (ECLI:EU:C:2012:328).
6.7.
In voornoemd arrest van 7 juni 2012 in de zaak van Bakker heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat artikel 13, tweede lid, onder c, van de Verordening aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een wettelijke maatregel van een lidstaat van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van die lidstaat een persoon uitsluit die de nationaliteit van die lidstaat bezit maar niet in die lidstaat woont en die in dienstbetrekking werkzaam is aan boord van een baggerschip dat onder de vlag van diezelfde lidstaat vaart buiten de Europese wateren. In deze zaak waarbij de desbetreffende in Spanje wonende belanghebbende met de Nederlandse nationaliteit zijn beroepswerkzaamheden uitoefende aan boord van een zeeschip dat onder Nederlandse vlag voer (in die zin afwijkend van de feiten in de onderhavige zaak) is overwogen:
33. Niettemin moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om de voorwaarden voor aansluiting bij hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen. Inzonderheid mogen die voorwaarden niet tot gevolg hebben dat van het toepassingsgebied van de betrokken nationale wettelijke regeling worden uitgesloten de personen op wie die wettelijke regeling krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing is (zie in die zin arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C-2/89, Jurispr. blz. I-1755, punt 20, en arrest Salemink, reeds aangehaald, punten 39 en 40).
34. Artikel 13, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat op degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die staat van toepassing is. Het zou in strijd zijn met deze bepaling indien het woonplaatsvereiste dat de wetgeving van de betrokken lidstaat oplegt voor toelating tot het erin voorziene verzekeringsstelsel, kon worden tegengeworpen aan de personen bedoeld in genoemd artikel 13, lid 2, sub c (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 21, en Salemink, punt 41).
35. Mitsdien kan als gevolg van artikel 13, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 een bepaling van de toepasselijke nationale wetgeving die voor de toelating tot het in die wetgeving voorziene stelsel van sociale zekerheid het vereiste stelt dat de betrokkenen hun woonplaats in de betrokken lidstaat hebben, niet worden tegengeworpen aan de in deze bepaling bedoelde personen (zie in die zin arrest Kits van Heijningen, reeds aangehaald, punt 22).”
Uit dit arrest volgt dat bij het verrichten van werkzaamheden aan boord van een zeeschip de wetgeving van het vlagland volgens de Verordening voorgaat op de wetgeving van het woonland en dat geen betekenis toekomt aan het gegeven dat de werkzaamheden niet op het grondgebied van de lidstaten (de Zwitserse Bondsstaat daaronder begrepen) worden verricht. Voor het geval van belanghebbende valt daaruit af te leiden dat – nu het vlagland Panama geen lidstaat is – de wetgeving van het woonland van toepassing kan worden geacht zonder dat de Verordening grond biedt voor een andere uitkomst die gegeven zou kunnen zijn bij het buiten beschouwing laten van een territoriale voorwaarde, onderdeel uitmakend van de op grond van het arrest van het HvJ EU in zijn zaak toepasselijke wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever (de Zwitserse Bondsstaat).
6.8.
Hetgeen in 6.4 tot en met 6.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 niet verplicht verzekerd was volgens het Zwitserse stelsel. Hetgeen is bepaald in het AHVG omtrent de situaties waarin men verplicht is verzekerd is, is in deze zaak niet strijdig met enige bepaling van de Verordening. Het Hof is aldus van oordeel dat de Verordening er niet aan in de weg staat dat iemand die in omstandigheden verkeert zoals belanghebbende, niet verplicht verzekerd is in de lidstaat waarin zijn werkgever is gevestigd.
6.9.
Alsdan is belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 terecht onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving en is hij, op grond van zijn woonplaats, verplicht verzekerd in Nederland. Zoals is overwogen in 2.4.4 van het verwijzingsarrest wordt belanghebbende van de Nederlandse verzekering niet uitgesloten op grond van het feit dat hij in bedoelde periode zijn werkzaamheden buiten Nederland heeft verricht.
6.10.
De slotsom is dat de inspecteur de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 terecht in de heffing heeft betrokken. Dat betekent dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en het Hof de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, zal bevestigen.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 20 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.