Kamerstukken II 2004/05, 29 936, nr. 3 (MvT), p. 5.
HR, 02-02-2010, nr. 09/02036 W
ECLI:NL:HR:2010:BK6358
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-2010
- Zaaknummer
09/02036 W
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK6358
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6358, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6358
ECLI:NL:PHR:2010:BK6358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6358
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2010
Inhoudsindicatie
WOTS. Conclusie AG over de op 1 januari 2009 inwerkinggetreden Wet beëdigde tolken en vertalers. HR: 81 RO.
2 februari 2010
Strafkamer
nr. 09/02036 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 6 mei 2009, nummer 04/898009-08, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 februari 2010.
Conclusie 08‑12‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = verzoeker]
1.
De rechtbank te Roermond heeft verlof tot tenuitvoerlegging gegeven van de beslissing van het Landgericht Hagen (Duitsland) van 23 juni 2004 en heeft aan de verzoeker terzake van de in die beslissing bewezenverklaarde feiten opgelegd een gevangenisstraf van 405 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk, met de bepaling dat de in Duitsland in detentie doorgebrachte tijd daarop in mindering zal worden gebracht.
2.
Namens de verzoeker heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken. De rechtbank heeft gelet op de per 1 januari 2009 in werking getreden ‘Wet beëdigde tolken en vertalers’ ten onrechte geen gevolg gegeven aan het verzoek om de in het dossier aanwezige Duitstalige stukken te vertalen in het Nederlands, aldus de steller van het middel.
4.
De rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘4. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
(…)
De raadsman heeft voorts verweer gevoerd met betrekking tot de genoegzaamheid der stukken. In het dossier bevinden zich meerdere Duitse stukken die niet vertaald zijn in het Nederlands door een beëdigde vertaler, hetgeen in strijd is met artikel 28 (afnameplicht) van de per 1 januari 2009 in werking getreden Wet beëdigde tolken en vertalers. Bedoelde niet vertaalde Duitse stukken vormen naar de mening van de verdediging dan ook geen onderdeel van het dossier. De raadsman concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot afwijzing van de vordering tot verlof tenuitvoerlegging. Ter adstructie van dit verweer heeft de raadsman een kopie overgelegd van een proces-verbaal terechtzitting van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 3 februari 2009.
(…)
De rechtbank verwerpt het verweer met betrekking tot de genoegzaamheid der stukken. De rechtbank merkt op dat uit het onderzoek ter terechtzitting van 22 april 2009, maar ook uit de processen-verbaal van de daaraan voorafgaande terechtzittingen, niet is gesteld noch is gebleken dat de verdediging de inhoud van bedoelde Duitse stukken niet zou hebben begrepen. Dat de verdediging de inhoud van de in de Duitse taal gestelde stukken heeft begrepen wordt bovendien bevestigd door het door de verdediging voorgedragen verweer met betrekking tot de toepassing van het strafrestant op grond van de zich in dossier bevindende — niet vertaalde — Bescheinigung van de Leitende Oberstaatanwältin van Hagen. De rechtbank merkt voorts op dat de verdediging tot aan de terechtzitting van 22 april 2009 nimmer om vertaling van stukken heeft verzocht. De rechtbank is van oordeel dat hoogstens eventueel een aanhouding van de onderhavige zaak voor vertaling van stukken de consequentie zou kunnen zijn, maar daartoe ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande geen aanleiding.’
5.
Artikel 28 van de per 1 januari 2009 in werking getreden ‘Wet beëdigde tolken en vertalers’ luidt:
- ‘1.
De volgende diensten en instanties maken in het kader van het strafrecht en het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers:
- a.
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
- b.
de tot de rechterlijke macht behorende gerechten;
- c.
het Openbaar Ministerie;
- d.
de Immigratie- en Naturalisatiedienst;
- e.
de politie;
- f.
de Koninklijke Marechaussee.
- 2.
Onze Minister kan bij ministeriële regeling instanties en organen aanwijzen die in het kader van het strafrecht en het vreemdelingenrecht ook gehouden zijn gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers.
- 3.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
- 4.
Indien van het eerste of tweede lid wordt afgeweken wordt dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. Ingeval geen sprake is van spoedeisende inzet van een tolk of vertaler, dient deze voorafgaand aan zijn inzet een recente verklaring omtrent het gedrag dan wel een integriteitsverklaring over te leggen. Indien het vanwege de spoedeisendheid niet mogelijk is voorafgaand aan de inzet een verklaring omtrent het gedrag over te leggen geschiedt dit na de inzet. De artikelen 29 en 32 zijn van overeenkomstige toepassing op een tolk of vertaler als bedoeld in het derde lid.’
6.
In de toelichting op het middel wordt de stelling betrokken dat art. 28 ‘Wet beëdigde tolken en vertalers’ een verplichting schept tot vertaling van in een buitenlandse taal gestelde processtukken. Zowel het middel als de toelichting berust op een verkeerde lezing van art. 28.
7.
Voorop dient te worden gesteld dat de ‘Wet beëdigde tolken en vertalers’ voortkomt uit de wens om (onder meer) op het terrein van het strafrecht louter gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers die in het register zijn ingeschreven.1. Inschrijving in het register bevestigt en laat zien dat de betrokken tolk of vertaler aan de gestelde kwaliteits- en integriteitseisen voldoet. Om nu te waarborgen dat in strafrechtelijke procedures slechts de in voornoemde zin gekwalificeerde gerechtstolken en vertalers worden ingeschakeld, geldt de zogenoemde afnameplicht die in art. 28 is geregeld.2. Deze afnameplicht houdt enkel in dat als de in het eerste lid aangewezen diensten en instanties — waaronder de tot de rechterlijke macht behorende gerechten — vertaling wenselijk of noodzakelijk achten, zij uitsluitend gebruik mogen maken van de geregistreerde tolken en vertalers (enkele hier niet relevante uitzonderingen daargelaten). Anders dan het middel en de toelichting daarop willen, betekent afnameplicht dus niet een verplichting tot vertaling van processtukken.
8.
Een dergelijke verplichting is nadrukkelijk niet de bedoeling geweest van de wetgever. In de ‘Nota naar aanleiding van het Verslag’3. wordt ingegaan op art. 7, eerste paragraaf, van het Ontwerpraadsbesluit van 11 januari 20054., waarin wordt bepaald dat alle lidstaten zullen verzekeren dat voor een verdachte alle relevante documenten gratis vertaald zullen worden (cursiveringen van mij, EH).5. Daarmee wil niet zijn gezegd dat standaard alle stukken vertaald dienen te worden, zo vervolgt de Nota. Ook aan art. 6, derde lid, sub e EVRM valt niet een onbeperkte aanspraak op vertaling van het schriftelijk procesmateriaal te ontlenen.6. Afsluitend citeer ik nog enkele passages uit de Nota.7.
‘Wat betreft de omvang van de vertaling of vertolking is van belang dat deze steeds ‘practical’ en ‘effective’ dient te zijn. Dit impliceert dat de omvang van een vertaling of vertolking samenhangt met de aard van de zaak. (…). Anders gezegd: de omvang van de vertaling of vertolking is steeds afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Dit standpunt wordt ook door Nederland bij de besprekingen over het ontwerpraadsbesluit ingenomen. Nederland meent — met een groot aantal andere lidstaten — dat vermeden moet worden dat een onbeperkt recht tot het opvragen van vertalingen wordt gecreëerd. In het voornoemde arrest [van 16 december 1997, als genoemd in noot 7, EH] heeft de Hoge Raad verder bepaald dat de raadsman met de nodige precisie moet aangeven, met name indien het een omvangrijk dossier betreft, van welke processtukken een schriftelijke vertaling wordt verlangd. (…)’.
9.
Het middel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, terwijl overigens de rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en, mede gelet op de hiervoor onder 4 weergegeven motivering, niet onbegrijpelijk het in het middel bedoelde verweer heeft verworpen.
10.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank het openbaar ministerie in verband met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
11.
Gelet op HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis, LJN BD2578, kan schending van de redelijke termijn niet meer tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Reeds daarom faalt het middel.
12.
Beide middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2009
Kamerstukken II 2004/05, 29 936, nr. 3 (MvT), p. 23.
COM(2004)/0328-C8-0071/2004-2004/0113(CNS)).
Ik zal mij hier onthouden van een juridische beschouwing over de verschillen tussen een buitenlandse verdachte die, de Nederlandse taal niet machtig, zich in een Nederlands strafproces moet verdedigen tegen een jegens hem geuite beschuldiging enerzijds, en een elders veroordeelde Nederlander die op een WOTS-zitting in Nederland van een Nederlandse rechter in het Nederlands te horen krijgt welke buitenlandse stukken zich in het dossier bevinden en wat de inhoud daarvan is anderzijds.
EHRM 19 december 1989, A 168, par. 85, NJ 1994, 26 (de zaak Kamasinski betreffende de reikwijdte van het in art. 6, derde lid, sub e EVRM gegarandeerde recht op kosteloze bijstand van een tolk) en HR 16 december 1997, LJN ZD0228, NJ 1998, 352.