Einde inhoudsopgave
Belastingwet BES
Artikel 8.10 Navordering
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 500 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36419)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 500 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36419)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2.
Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
- a.
een voorlopige aanslag, een voorheffing, of een voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
- b.
een bij de belastingplichtige in aanmerking te nemen bestanddeel van het voorwerp van enige belasting ten onrechte in aanmerking is genomen bij hem of bij zijn echtgenoot;
- c.
de belastingvrije som, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 8.7, vierde lid, is hierbij van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4.
Indien te weinig belasting is geheven over het bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking van het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5.
Indien binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in het derde lid, eerste zin, of van de termijn, bedoeld in het vierde lid, gegevens worden verstrekt zonder een aan die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte en die gegevens ook en op dezelfde wijze zouden moeten worden verstrekt in geval van een aan die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte, wordt die verstrekking van gegevens aangemerkt als het op uitnodiging doen van aangifte, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, en wordt de termijn met zes maanden verlengd.