CRvB, 11-04-2017, nr. 14/5693 WWB, nr. 14/7018 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:1370, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
14/5693 WWB
14/7018 WWB
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1370, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:204, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2017/115
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Medeterugvordering i.v.m. verzwegen gezamenlijke huidhouding. Onderzoeksbevoegdheden. Strafrechtelijke procedure. Beperking periode. Schadevergoeding i.v.m. schending redelijke termijn rechtelijke fase.
14. 5693 WWB, 14/7018 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 september 2014, 13/2043 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met zaken 14/5733 WWB, 14/5734 WWB en
15/704 WWB plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg en R.W.M.M. Hendrickx (Hendrickx). In de zaken 14/5733 WWB, 14/5734 WWB en
15/704 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Naar aanleiding van de klacht van appellant over de lange duur van de procedure heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam 1] (I) stond vanaf 9 oktober 2002 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). I ontving sinds 14 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op het adres [adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de zorgcoach van I, dat hij twijfels had over de woonsituatie van I, heeft de sociale recherche van de Regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan I verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer eerdere fraudesignalen onderzocht, op 8 en 13 juli 2011 observaties uitgevoerd bij het uitkeringsadres en bij de woning van appellant, in de periode van 22 februari 2012 tot en met 19 maart 2012 stelselmatige observaties met gebruik van technische hulpmiddelen bij de woning van appellant uitgevoerd, de Belastingdienst om gegevens over de bankrekeningen van I en appellant verzocht, I en appellant op 27, 28 en
29 juni 2012 verhoord, het uitkeringsadres en de woning van appellant op 27 juni 2012 doorzocht en aldaar aangetroffen bescheiden in beslag genomen en diverse buurtbewoners en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 11 juli 2012 en 1 november 2012, opgemaakt door sociaal rechercheur Hendrickx, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2012 de bijstand van I met ingang van 1 juni 2012 in te trekken alsmede om bij besluit van 22 januari 2013 de bijstand van I over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.804,43 van I terug te vorderen. Bij besluiten van 24 oktober 2012 en 3 juni 2013 heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat I haar inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet heeft gemeld dat zij sinds 14 oktober 2002 met appellant een gezamenlijke huishouding voerde op het adres [adres 2] . I is sinds 14 oktober 2002 geen zelfstandig subject van bijstand en heeft in de periode 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB de ten onrechte aan I over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 111.804,43 van appellant mede teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit zag op de medeterugvordering over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat I en appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2007 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellant aan de [adres 2] . Voor de periode daaraan voorafgaand bestaat onvoldoende grondslag.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen en de medeterugvordering van appellant beperkt tot een bedrag van € 60.540,12. Bij afzonderlijk besluit van 17 oktober 2015 (verrekeningsbesluit) heeft het college de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht met de resterende vordering verrekend.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken, aangezien dit besluit niet volledig tegemoet komt aan het beroep. Gelet op artikel 4:125 van de Awb heeft het beroep verder mede betrekking op het verrekeningsbesluit.
5.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met I een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
5.3.
In het hoger beroep van I tegen de in 1.3 vermelde uitspraak van 4 september 2014 heeft de Raad heden uitspraak gedaan (zaken 14/5733 WWB, 14/5734 WWB en 15/704 WWB). Hierin heeft de Raad geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en I vanaf 1 mei 2010 een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellant. Gelet hierop heeft de Raad onder meer die uitspraak van 4 september 2014 vernietigd voor zover die betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010 en op de terugvordering. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geding tot een ander oordeel te komen.
5.4.
Gelet op 5.3 loopt de in dit geding te beoordelen periode van 1 mei 2010 tot en met 31 mei 2012.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 22 januari 2013 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, omdat het geen bezwaarclausule kent, niet duidelijk kenbaar maakt dat appellant moet terugbetalen en omdat de grondslag voor de medeterugvordering ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het besluit bevat op de laatste pagina een bezwaarclausule. In het besluit staat welk bedrag mede van appellant wordt teruggevorderd en op welke wijze appellant dit bedrag kan betalen. Verder is bij afzonderlijk besluit van 22 januari 2013 de bijstand van I over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 ingetrokken en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.804,43 van I teruggevorderd, zodat ook voor de medeterugvordering een grondslag bestaat.
5.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het (mede)terugvorderingsbesluit niet tevens een invorderingsbesluit bevat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het besluit van 22 januari 2013 is niet herroepen. In dit besluit staat vermeld dat appellant een bedrag van € 111.804,43 binnen zes weken dient te betalen door storting op bankrekeningnummer 28.50.55.100 ten name van de gemeente Venlo. Hiermee voldoet het besluit aan de vereisten van artikel 4:86 van de Awb.
5.7.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan I verleende bijstand sprake was van een naar zijn zeggen “vooraf opgezet spel” om bij appellant geld te verhalen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat sprake was van een vooronderzoek door SV Land naar de mogelijkheid tot verhaal op appellant. Uit het door sociaal rechercheur Hendrickx op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 13 april 2012 blijkt dat eerst nadat op basis van onder meer dossieronderzoek en observaties bij het uitkeringsadres en de woning van appellant op 8 en 13 juli 2011 het ernstige vermoeden was ontstaan dat I en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, Hendrickx aan de Belastingdienst heeft verzocht om gegevens over de bankrekeningen van I en appellant. Het college is op grond van artikel 64, eerste lid, van de WWB bevoegd een dergelijk verzoek aan de Belastingdienst te doen. Gelet op mogelijke financiële verstrengeling bij een gezamenlijke huishouding is een dergelijk onderzoek ook aangewezen. Uit de gedingstukken volgt verder ook niet dat, zoals appellant heeft gesteld, de stelselmatige observatie in het kader van het strafrechtelijke onderzoek op oneigenlijke gronden op zich liet wachten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 9 mei 2012 blijkt dat door de officier van justitie twee bevelen tot observatie met gebruik van technische hulpmiddelen zijn afgegeven, die van kracht waren van 13 september 2011 tot 8 december 2011. Als gevolg van het niet kunnen vinden van een geschikte locatie voor het plaatsen van de observatiecamera is op 9 november 2011 verlenging aangevraagd. Op 14 november 2011 is door de officier van justitie verlenging verleend tot 7 maart 2012. Teneinde een redelijke periode van observatie in beeld te krijgen is op 5 maart 2012 opnieuw verlenging aangevraagd, die door de officier van justitie is verleend tot 21 maart 2012. Er bestaat geen enkele grond te twijfelen aan dit door Hendrickx en sociaal rechercheur P.M. van Neerven op ambtseed opgemaakte proces-verbaal.
5.8.
Voor het buiten beschouwing laten van de bij de doorzoeking van de woning van appellant op 27 juni 2012 verkregen gegevens en bescheiden bestaat geen aanleiding. Uit het door sociaal rechercheur P.A.M. van Beek op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 28 juni 2012 blijkt dat de doorzoeking was ingesteld door de rechter-commissaris te Roermond en in het bijzijn van de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie plaatsvond. Hieruit blijkt in voldoende mate dat een rechtsgeldige beslissing tot doorzoeking van de woning van appellant voorhanden was. Van subjectieve verslaglegging van de doorzoeking is evenmin gebleken. In voormeld proces-verbaal is zakelijk weergegeven wat in de woning is aangetroffen. Het college heeft de tijdens de doorzoeking verkregen gegevens en bescheiden dan ook aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.
5.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de sociale recherche de bewoners die eveneens op het adres [adres 2] stonden ingeschreven bewust niet heeft gehoord. De rechtbank heeft afdoende gemotiveerd waarom die beroepsgrond niet slaagt. Voor zover appellant met de bewoners doelt op [naam 2] , de zoon van appellant (zoon), en [naam 3] , de neef van appellant (neef), overweegt de Raad nog het volgende. De zoon heeft blijkens zijn schriftelijke verklaring van 14 augustus 2012 van februari 2004 tot begin 2005 bij appellant in huis gewoond. Deze periode valt thans buiten de te beoordelen periode, zodat zijn verklaring over de gang van zaken in het huishouden van appellant redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. De neef heeft van 15 november 2011 tot 12 maart 2013 ingeschreven gestaan op het adres van appellant. De neef is ter zitting als getuige gehoord. De neef heeft onder meer verklaard dat hij de kleine kamer op de eerste etage bewoonde, dat hij op zijn kamer alleen een bed, een televisie en wat kleding had, dat hij veel weg was en dat, als hij dan bij zijn moeder was, hij daar de was bracht en ook bij zijn oma en vrienden was. Uit de verklaring blijkt dat de neef in de periode dat hij bij appellant woonde weinig aanwezig was en zich niet met de huishouding van zijn oom bemoeide. De verklaring van de neef kan dan ook niet afdoen aan de conclusie dat appellant en I in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
5.10.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ontlastend materiaal uit het dossier is gelaten dan wel dat materiaal doelbewust is achtergehouden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.10.1.
Bij onderzoeken uit 2007 en 2009 zouden naar appellant stelt geen onrechtmatigheden zijn gebleken. Deze onderzoeksresultaten ontbreken in het dossier. Dat bij onderzoeken in 2007 en 2009 niet zou zijn gebleken van onrechtmatigheden bij de aan I verleende bijstand, betekent niet dat het college niet bevoegd is op ieder moment onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand en dat dit onderzoek, indien daartoe aanleiding bestaat, zich niet ook over een periode in het verleden kan uitstrekken. Uit een dergelijk onderzoek kan de vaststelling volgen dat in het verleden ten onrechte bijstand is verleend, ook als in eerdere onderzoeken anders is geoordeeld. Uit een rapport naar aanleiding van incidentele controle van 5 juli 2011, het voorlopig rapport van onderzoek van 11 juli 2012 en het rapport van onderzoek van 1 november 2012 blijkt verder dat in 2007 en 2009 geen rechtmatigheidsonderzoeken hebben plaatsgevonden maar dat het ging om onderzoeken in verband met de arbeidsgeschiktheid van I. Er bestond dan ook geen aanleiding gegevens hieromtrent in het dossier op te nemen.
5.10.2.
Dat in het dossier van appellant de door de sociale recherche onderzochte bankafschriften van I ontbreken waardoor appellant de bevindingen van de sociale recherche niet kon controleren is slordig, maar niet voldoende voor de conclusie dat appellant daardoor wezenlijk in zijn belangen is geschaad. De sociale recherche heeft aan de hand van de bankafschriften vastgesteld dat I vanaf 2009 nagenoeg geen huur meer betaalde voor haar woning aan het uitkeringsadres. Appellant heeft dit ook niet betwist. Deze bevinding is echter niet dragend voor de conclusie dat appellant en I vanaf 1 mei 2010 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellant. De Raad verwijst hiervoor naar de in 5.3 vermelde uitspraak, gedaan in het hoger beroep van I.
5.10.3.
Voor het standpunt van appellant dat de videobanden van de stelselmatige observatie van zijn woning doelbewust voor hem zijn achtergehouden bestaat geen grond. Ter zitting heeft Hendrickx verklaard dat de opnames waren gemaakt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, zodat de officier van justitie eerst toestemming voor vrijgave van de opnames moest geven. Vervolgens bleek geen afspeelapparatuur voorhanden. Twee weken voor de zitting was de juiste apparatuur beschikbaar en heeft appellant de opnames kunnen bekijken. De Raad ziet geen aanleiding om aan de verklaring van Hendrickx te twijfelen. Nu appellant de opnames heeft kunnen bekijken is hij ook niet in zijn belangen geschaad. Appellant heeft de bevindingen inzake de observatie van zijn woning zoals opgenomen in het proces-verbaal van 9 mei 2012 als zodanig niet betwist. Dat op de banden, naast appellant en I, ook de neef te zien is en dat de neef niet bij naam wordt genoemd in het proces-verbaal, betekent niet dat de bevindingen zoals weergegeven niet juist zijn. Appellant heeft ter zitting erkend dat de neef wel wordt beschreven in dat proces-verbaal. De beroepsgrond dat ontlastend materiaal uit het dossier is gehouden slaagt dan ook niet.
5.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de psychische gesteldheid van I. Ook heeft de rechtbank ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat appellant zijn testament had gewijzigd en dat hierin I noch haar dochter wordt vermeld. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat geen sprake was van wederzijdse zorg, slaagt deze grond niet. In de in 5.3 vermelde uitspraak op het hoger beroep van I heeft de Raad geoordeeld dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. De psychische gesteldheid van I en wat appellant hierover heeft aangevoerd kunnen hieraan niet afdoen. Daarbij is nog van belang dat de aard van de relatie van appellant en I, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing blijven.
5.12.
De stelling van appellant dat hij niet wist dat I bijstand ontving, kan - wat daarvan zij - volgens vaste rechtspraak (uitspraken van onder meer 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5557, en 4 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5790) aan de bevoegdheid van het college tot medeterugvordering niet afdoen, omdat het bestaan van schuld of opzet geen voorwaarde vormt voor medeterugvordering ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB.
5.13.
Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie gaat niet op, omdat voor toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
5.14.
De beroepsgrond van appellant dat het college ten onrechte de aan I verleende bijstand bruto van hem mede terugvordert, slaagt niet. De medeterugvordering van appellant is een afgeleide van de terugvordering van I. Nu I de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is het ontstaan van de vordering aan I te wijten en hoeft het college niet van terugvordering af te zien. In dat geval is het college ook bevoegd de gebruteerde kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen en kan niet worden tegengeworpen dat het in redelijkheid van de bevoegdheid tot brutering geen gebruik mocht maken. Vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9574.
5.15.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering behoort te worden gematigd omdat het college na de intrekking van de bijstand van I veel te lang heeft gewacht met het nemen van een besluit tot medeterugvordering. Mede tegen de achtergrond van de wettelijke regeling van verjaring van een vordering als hier aan de orde, vormt het enkele tijdsverloop geen reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hierbij is van belang dat appellant door het tijdsverloop niet in bewijsproblemen is gekomen. Verder is het bedrag van de medeterugvordering door dit tijdsverloop niet hoger geworden dan het zou zijn geweest indien al ten tijde van de intrekking van de bijstand van I tot de medeterugvordering zou zijn besloten.
5.16.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat appellant naar zijn zeggen het bedrag van de medeterugvordering in één keer moet terugbetalen en dat hij kosten moet maken vanwege het verhaal van het van hem teruggevorderde bedrag op I, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.17.
Uit 5.3 tot en met 5.16 volgt dat het hoger beroep uitsluitend slaagt voor zover dit ziet op de medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan I verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2010. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, gelet op de ondeelbaarheid van een (mede)terugvorderingsbesluit, geheel vernietigen.
5.18.
Gelet hierop zullen de beroepen tegen het nader besluit en tegen het verrekeningsbesluit ook gegrond worden verklaard. De Raad merkt ten aanzien van het verrekeningsbesluit nog op dat op 1 juli 2013 artikel 60a, vierde lid, van de WWB in werking is getreden, op grond waarvan het college bevoegd is ook vorderingen te verrekenen waarvan de verschuldigdheid voor 1 juli 2013 is vastgesteld. De Raad verwijst naar de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396.
5.19.
Het college zal opnieuw een nieuwe berekening van het van appellant mede terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 mei 2012. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen voor zover het de medeterugvordering betreft.
5.20.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
De klacht van appellant over de lange duur van de procedure wordt, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).
6.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het college op 30 januari 2013 van het tegen het besluit van 22 januari 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een half jaar (afgerond) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim vier maanden geduurd. Er is geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2013;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit van 17 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het verrekeningsbesluit van 17 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
CVG