CRvB, 09-10-2012, nr. 12-2113 WWB
ECLI:NL:CRVB:2012:BX9574
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
12-2113 WWB
- LJN
BX9574
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BX9574, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑10‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2012/330
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Vaststelling medeterugvorderingsbedrag. Brutering. Met de eerdere uitspraak van de Raad staat vast dat [M.] de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat de vordering niet buiten haar toedoen is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd de vordering te bruteren en het aldus berekende bedrag mede van appellant terug te vorderen.
Partij(en)
12/2113 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2012, SBR 11/165 en SBR 11/171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Doleweerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
[M.] ([M.]) ontving sinds 29 november 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De sociale recherche van de gemeente Utrecht heeft naar aanleiding van een anonieme melding van 11 oktober 2006 dat [M.] al ruim 14 jaar samenwoont met appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [M.] verleende bijstand.
- 1.2.
Bij besluit van 18 mei 2007 heeft het college de aan [M.] verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2007 ingetrokken en de bijstand met ingang van 1 mei 2007 beëindigd. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 138.519,77 van [M.] teruggevorderd en deze kosten mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat [M.] en appellant een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [M.] de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant en [M.] hebben hiertegen afzonderlijk bezwaar gemaakt.
- 1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college het besluit van 18 mei 2007 in die zin herroepen dat de bijstand van [M.] over de periode van 1 december 2000 tot en met 30 april 2007 wordt ingetrokken, dat de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 96.728,82 van [M.] worden teruggevorderd en dat deze kosten mede van appellant worden teruggevorderd. Voor het overige heeft het college het besluit van 18 mei 2007 gehandhaafd. Appellant en [M.] hebben tegen dit besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
- 1.4.
Bij uitspraak van 13 maart 2009 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Appellant en [M.] hebben hiertegen afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
- 1.5.
Bij uitspraak van 2 november 2010 heeft de Raad geoordeeld dat [M.] en appellant van 1 mei 2003 tot en met 20 november 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [M.] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2009 vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2007 voor zover het betreft de intrekking van bijstand van [M.] over de periodes van 1 december 2000 tot 1 mei 2003 en van 21 november 2006 tot en met 30 april 2007 en de intrekking met ingang van 1 mei 2007 vernietigd en het besluit van 18 mei 2007 in zoverre herroepen. Voorts heeft de Raad het besluit van 10 oktober 2007 vernietigd voor zover het betreft de terugvordering en de medeterugvordering en bepaald dat het college opnieuw beslist op het bezwaar van [M.] tegen de terugvordering en het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
- 1.6.
Bij besluit van 3 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het (mede)terugvorderingsbedrag bepaald op € 51.682,55 bruto. Appellant en [M.] hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de brutering van de medeterugvordering gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat er geen inlichtingenverplichting op hem rust, nu de bijstand niet aan hem, maar aan [M.] was toegekend en appellant daarvan voorts niet op de hoogte was. Het ontstaan van de vordering valt appellant dan ook niet te verwijten. Nu de verwijtbaarheid afwezig is, dient het college niet over te gaan tot brutering van de terugvordering. Voorts kan appellant niet worden verweten dat de over de jaren 2003 tot en met 2006 verleende bijstand niet al in die jaren is terugbetaald. Na de tip van oktober 2006 had het college, indien het onderzoek nauwkeuriger en vlotter zou zijn uitgevoerd, al voor het eind van 2006 een besluit kunnen nemen.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
In de onder 1.5 genoemde uitspraak heeft de Raad al geoordeeld dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
- 4.2.
In geschil is of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering.
- 4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
- 4.4.
Met de betrokkene in de onder 4.3 genoemde rechtspraak wordt degene bedoeld aan wie ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. In artikel 58, eerste en vierde lid, van de WWB is neergelegd dat het bijstandverlenend orgaan van die betrokkene de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand kan terugvorderen en bevoegd is de terugvordering te bruteren. Of van brutering kan worden afgezien, hangt naar vaste rechtspraak af van de onder 4.3 genoemde omstandigheden. Als de betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het ontstaan van de vordering aan hem te wijten en hoeft het bijstandverlenend orgaan niet van brutering af te zien. In dat geval is het bijstandverlenend orgaan bevoegd om de gebruteerde kosten van bijstand vervolgens mede van de in artikel 59, tweede lid, van de WWB bedoelde persoon terug te vorderen en kan niet worden tegengeworpen dat het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid van de bevoegdheid tot brutering dient af te zien.
- 4.5.
Het voorgaande betekent dat de onder 4.3 genoemde rechtspraak niet op appellant van toepassing is en de vraag of het ontstaan van de vordering ook aan appellant te wijten is niet van belang is. In deze zaak is [M.] de betrokkene. Met de onder 1.5 genoemde uitspraak staat vast dat [M.] de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat de vordering niet buiten haar toedoen is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd de vordering te bruteren en het aldus berekende bedrag mede van appellant terug te vorderen.
- 4.6.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog een beroep gedaan op de uitspraak van 15 juli 2008, LJN BD8638, waarin de Raad heeft geoordeeld dat van brutering had moeten worden afgezien, omdat geen sprake is van een vordering die door toedoen van de betrokkene is ontstaan. Dit beroep slaagt niet, omdat die uitspraak - anders dan in het geval van appellant - ziet op de brutering van een terugvordering van kosten van bijstand van degene aan wie de bijstand is verleend.
- 4.7.
De grond dat het college al voor het eind van 2006 een besluit had kunnen nemen slaagt niet reeds omdat de onder 4.3 genoemde rechtspraak niet op appellant van toepassing is.
- 4.8.
Het bovenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
- 5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) N.M. van Gorkum
HD