CRvB, 24-07-2007, nr. 06/3899 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-07-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/3899 WWB
- LJN
BB0561
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑07‑2007
Uitspraak 24‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gemeentelijk beleid. Bijzondere omstandigheden. Bruto-terugvordering.
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juni 2006, 05/831 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent appellant de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C. Hofman, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren. Betrokkene is verschenen.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 15 oktober 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In augustus 2003 heeft betrokkene aangegeven per 1 september 2003 een studie te willen volgen. Hij heeft op de zogeheten rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over augustus en september 2003 vermeld met ingang van die datum een dagstudie te volgen. Voorts heeft hij opgegeven dat hij vanaf 1 september 2003 maandelijks € 600,-- studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 ontving. Bij brief van 23 september 2003 heeft de Dienst Maatschappelijke Zaken van de gemeente Middelburg betrokkene verzocht de beschikking van de Informatie Beheer Groep in te leveren. Betrokkene heeft aan dat verzoek voldaan. De Dienst heeft betrokkene daarop meegedeeld dat de noodzaak om een trajectplan op te stellen is komen te vervallen, betrokkene veel succes met zijn studie gewenst en vervolgens de betaalbaarstelling van de bijstand vanaf 1 september 2003 voortgezet onder gedeeltelijke verrekening van de aan betrokkene toegekende studiefinanciering. Betrokkene heeft ook op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over de maanden na september 2003 steeds het bedrag van de studiefinanciering vermeld en tevens op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand september 2004 aangegeven met ingang van 1 oktober 2004 te gaan verhuizen naar Rotterdam.
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene ingetrokken vanaf 1 september 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 31 december 2003 tot een bedrag van € 2.917,24 bruto en over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 september 2004 tot een bedrag van € 6.465,99 van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met een bepaling over het griffierecht — het tegen het besluit van 12 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de aan betrokkene verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij over de terugvordering is beslist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand met ingang van 1 september 2003 te herzien (lees: in te trekken) en dat niet is gebleken dat appellant daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. Nu alleen appellant in hoger beroep is gekomen, is met dit oordeel van de rechtbank in rechte komen vast te staan dat de bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 september 2004 ten onrechte aan betrokkene is verleend.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bevoegd was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen maar in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken, omdat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de over de in geding zijnde periode betaalde bijstand onverschuldigd is betaald. Met dit oordeel over de terugvordering heeft de rechtbank niet op de grondslag van de overgelegde stukken uitspraak gedaan, omdat uit die stukken onmiskenbaar blijkt dat appellant zijn besluit tot terugvordering heeft doen steunen op een andere bevoegdheidsgrondslag, te weten artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij op het beroep tegen de terugvordering is beslist, wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
Het beroep tegen de terugvordering behoeft niet opnieuw door de rechtbank te worden behandeld. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen.
De Raad stelt daartoe met appellant vast dat aan de voorwaarden voor de bevoegdheid van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in het geval van betrokkene is voldaan. Appellant heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht.
Blijkens het door appellant overgelegde Beleidsplan terugvordering en verhaal 2005 gaat appellant in alle gevallen tot terugvordering van verleende bijstand over en wordt van gehele of gedeeltelijke terugvordering van verleende bijstand slechts afgezien in geval van dringende redenen en in een aantal, in de paragrafen 1.3 tot en met 1.5 van dat beleidsplan nader omschreven situaties. Naar het oordeel van de Raad gaat dat beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten en heeft appellant in overeenstemming met dat beleid gehandeld.
In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid gedeeltelijk had moeten afwijken. Vast staat dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Eveneens staat vast dat appellant niet adequaat heeft gereageerd op de tijdig en steeds correct door betrokkene verstrekte informatie over het volgen van een voltijdse studie en over de door hem ontvangen studiefinanciering. Als gevolg van dit niet adequaat reageren is het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand onnodig opgelopen. Naar het oordeel van de Raad had appellant daarin aanleiding behoren te vinden om gedeeltelijk van terugvordering van verleende bijstand af te zien en wel over die maanden die meer dan zes maanden na de dag van ontvangst van het inlichtingenformulier over de maand augustus 2003 ten onrechte nog aan betrokkene betaalbaar zijn gesteld.
Met betrekking tot het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op verleende bijstand over daarvóór gelegen maanden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden. Namens appellant is terecht betoogd dat het betrokkene, anders dan hij heeft gesteld, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hem als voltijds student vanaf 1 september 2003 ten onrechte bijstand werd verleend. De Raad wijst in dit verband op het verslag van Kliq Reïntegratie B.V. van 28 augustus 2003 en op het verslag van de hoorzitting van 13 juni 2005 waaruit onder meer blijkt dat betrokkene een automatische beëindiging van de bijstand had verwacht.
Met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingsplichtige is, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 28 november 2006, LJN AZ3437, van 13 februari 2007, LJN AZ9577, en van 8 juni 2007, LJN BA8255. Daarin heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat onder de WWB bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is maar dat van uitoefening van die bevoegdheid zou behoren te worden afgezien, indien, zoals in het geval van betrokkene, sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover over het beroep tegen de terugvordering is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren, het besluit van 12 juli 2005 wegens strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering en appellant opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die worden begroot op € 15,90 wegens reiskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij over het beroep tegen de terugvordering is beslist;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2005 voor zover dat ziet op de terugvordering;
Bepaalt dat appellant ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 15,90 te betalen door de Intergemeentelijke Sociale dienst Walcheren.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.