CRvB, 13-02-2007, nr. 05/7120 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9577
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-02-2007
- Magistraten
Th. van Sloten, J.J.A. Kooijman, L.H. Waller
- Zaaknummer
05/7120 WWB
- LJN
AZ9577
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9577, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑02‑2007
Uitspraak 13‑02‑2007
Th. van Sloten, J.J.A. Kooijman, L.H. Waller
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 november 2005, 05/652 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.D. van Doleweerd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 23 februari 2003 heeft het jongste kind van appellant de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 alsmede met ingang van 1 oktober 2004 herzien en alsnog berekend naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het College bij dat besluit de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.627,77 van appellant teruggevorderd. De kosten van bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 31 december 2003 zijn bruto teruggevorderd. Het College heeft met betrekking tot de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 september 2004 volstaan met een netto-terugvordering.
Bij het besluit op bezwaar van 2 februari 2005 heeft het College het besluit van 6 oktober 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zijn beroep is erop gericht de herziening van de bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 en de terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand ongedaan te maken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 Artikel 54, derde lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat het College een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken:
- a)
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
- b)
indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Het College heeft bij het besluit op bezwaar van 2 februari 2005 aan de herziening van de aan appellant over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 verleende bijstand artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag gelegd. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad verklaard dit standpunt niet langer te handhaven en aangegeven dat de herziening van de bijstand had moeten worden gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 februari 2005, voor zover het betrekking heeft op de herziening van bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 2 februari 2005 in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant ten tijde hier van belang alleenstaande in de zin van de WWB was en derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat aan hem tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Gemachtigde van het College heeft ter zitting betoogd dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet aan het College te melden dat zijn jongste kind op 23 februari 2003 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Naar het oordeel van de Raad is van een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting echter geen sprake. De Raad acht hierbij van belang dat appellant reeds eerder uit hoofde van zijn, op grond van de Abw bestaande inlichtingenverplichting, aan het College de (juiste) geboortedatum van zijn jongste, nog bij hem inwonend kind had meegedeeld. Het tijdstip waarop dit kind de leeftijd van 18 jaar zou bereiken was derhalve bij het College bekend. Onder die omstandigheden kan aan appellant niet worden tegengeworpen dat hij informatie, waarmee het College in het kader van de uitvoering van de bijstandwetgeving reeds op de hoogte is, niet nogmaals ter kennis van dat orgaan heeft gebracht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot herziening van de bijstand over de hier in geding zijnde periode.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Van degene die bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande ouder mag immers in het algemeen worden verwacht dat hij weet dat het bereiken van de 18-jarige leeftijd van zijn jongste kind gevolgen heeft voor de hoogte van zijn uitkering. De door appellant in beroep overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater Kosutic van 20 juni 2005 biedt onvoldoende aanknopingspunten om ten aanzien van appellant van een andere veronderstelling uit te gaan.
De terugvordering
Met hetgeen hiervoor is overwogen over de herziening van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College is derhalve bevoegd de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen.
Het College voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in een situatie waarin — zoals in het geval van appellant — geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid tot — volledige — terugvordering van appellant besloten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellant, zoals hiervoor reeds is overwogen, redelijker wijs duidelijk kon zijn dat aan hem tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Met betrekking tot de vraag of de kosten van de over de periode van 23 februari 2003 tot en met 31 december 2003 tot een te hoog bedrag verleende bijstand terecht bruto zijn teruggevorderd overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie, worden teruggevorderd voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat het College ter zake van uitoefening van de bevoegdheid tot bruto-terugvordering geen (specifiek) beleid heeft ontwikkeld. Het College stelt zich op het standpunt dat indien verrekening met de Belastingdienst niet meer mogelijk is, de terugvordering altijd bruto dient plaats te vinden.
De Raad is van oordeel dat het College in het geval van appellant bij de afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering van de onderhavige kosten van bijstand. Daartoe is allereerst van belang dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering van het College op hem inzake de over de periode van 23 februari 2003 tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten van bijstand. Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen, was geen sprake van schending van de op appellant ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Voorts kan aan appellant geen verwijt worden gemaakt dat de vordering van het College niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft (in dit geval 2003) is voldaan. Immers, eerst bij besluit van 6 oktober 2004 is besloten tot terugvordering, terwijl niet is gebleken dat daartoe niet — veel — eerder had kunnen worden overgegaan.
Het gegeven dat betalingen ter aflossing van de gebruteerde vordering in het jaar van betaling aan de Belastingdienst kunnen worden opgegeven als negatieve inkomsten, leidt niet tot een ander oordeel. Doorgaans bestaat immers niet de zekerheid dat het verschil tussen het bedrag van de bruto- en de netto-terugvordering langs deze — fiscale weg — geheel wordt gecompenseerd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 2 februari 2005, ook voor zover het betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van bijstand, op een ondeugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dat ook om die reden de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 6 oktober 2004 te herroepen ter zake van de terugvordering en te bepalen dat van appellant over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 een bedrag van € 4.361,85 (netto) wordt teruggevorderd.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 februari 2005 voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004 en op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 2 februari 2005 in stand blijven voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2004;
Herroept het besluit van 6 oktober 2004 voor zover dat ziet op de terugvordering en bepaalt dat van appellant over de periode van 23 februari 2003 tot en met 30 september 2003 een bedrag wordt teruggevorderd van € 4.361,85;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- , te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.
(get.) Th van Sloten.
(get.) S. van Ommen.