Voor twee woonwagens betrof het een vrijwillige verhuizing; zij zijn om praktische redenen meeverhuisd. De problematiek van (de kosten van) bestuursdwang geldt voor 26 woonwagens.
HR, 08-07-2011, nr. 10/00491
ECLI:NL:HR:2011:BQ4372
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/00491
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BQ4372
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4372, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4372
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4372
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2011/464 met annotatie van M.R. Mok
AB 2012/2 met annotatie van G.A. van der Veen
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Schadevergoeding. Bestuursdwang. Kosten voor toepassing bestuursdwang voor rekening overtreder, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen (vgl. ABRS 21 september 2005, AB 2005/393). Bij bepalen van de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan aangezegde bestuursdwang komt het betrokken bestuursorgaan grote vrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. Voor antwoord op de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald, is de inhoud van de aanzegging of van het besluit niet van belang. Abstracte begroting van schade aan woonwagen ontstaan als gevolg van verplaatsing woonwagen ter uitoefening van bestuursdwang.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00491
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 224459/HA ZA 04-2206 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2005;
b. de arresten in de zaak met rolnummer (oud) 05/1295 en zaaknummer 105.003.668/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 november 2007 (tussenarrest) en 20 oktober 2009 (eindarrest), hersteld bij arrest van 24 november 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de beide bestreden arresten en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Als gevolg van sedert 1997 genomen gemeentelijke besluiten moesten de bewoners van het woonwagencentrum aan de Leyweg te 's-Gravenhage verhuizen. Een deel van die bewoners is vrijwillig verhuisd; zij hebben van de Gemeente een verhuiskostenvergoeding gekregen. Aan de overgebleven bewoners, onder wie [verweerder], heeft de Gemeente een aanschrijving tot bestuursdwang gericht, gedateerd 26 april 2002, waarin is aangekondigd dat, als de bewoner weigert vrijwillig te verhuizen naar een nieuwe standplaats op het woonwagencentrum Noordweg, de Gemeente de woonwagen op grond van artikel 61 van de (toenmalige) Woonwagenwet op kosten en voor risico van de bewoner naar een standplaats op dat centrum (later aangeduid als locatie Jan Hanlostraat) zal verslepen. De Gemeente heeft daarbij een termijn voor vrijwillige verhuizing gegund die zij een aantal malen heeft verlengd, uiteindelijk tot 7 november 2002. Een verzoek van de bewoners aan de voorzieningenrechter tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 21 november 2002 afgewezen.
(ii) In de daaropvolgende periode is per fax tussen (de raadslieden van) de Gemeente en de bewoners overlegd over de vraag of de bewoners alsnog vrijwillig zouden gaan verhuizen. Naar aanleiding van die faxwisseling heeft mr. De Witte, raadsman van de Gemeente, bij brief van 2 december 2002 aan mr. Koning, raadsman van de bewoners, geschreven:
"Uit uw brief maak ik zelfs op dat het hoogst onzeker is of het daadwerkelijk tot een vrijwillige verplaatsing zal komen. Onder de gegeven omstandigheden zal de Gemeente onverkort vasthouden aan de gemaakte planning, waarbij u er rekening mee hebt te houden dat vanaf 10 december 2002 een gedwongen verplaatsing plaatsvindt. Het is mij niet duidelijk of ik uw brief aldus mag verstaan dat de bereidheid bestaat vrijwillig te verplaatsen medio december, indien de Gemeente behulpzaam zou zijn bij de technische uitvoering van de verhuizing. Op zichzelf is de Gemeente daartoe bereid, al zullen de daarmee gemoeide kosten in mindering worden gebracht op een eventuele verplaatsing- en verhuiskostenvergoeding. Bovendien dient dan klip en klaar duidelijk te zijn waaruit de werkzaamheden bestaan, de vrijwilligheid onvoorwaardelijk dienen te blijken (...)."
(iii) Op vrijdag 6 december 2002 is overleg gevoerd waarbij aanwezig waren mr. Koning met een aantal bewoners, mr. De Witte en [betrokkene 1], beleidsambtenaar van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de Gemeente en [betrokkene 4] van de politie Haaglanden.
(iv) Bij brief van 9 december 2002 heeft mr. De Witte aan mr. Koning geschreven:
"Na onze bespreking van vrijdag 6 december 2002 heb ik u toegezegd een nadere onderbouwing te zullen geven van de aangeboden vergoeding van Euro 2.500,- bij medewerking - zoals in de bespreking toegelicht - aan een geregisseerde ontruiming. (...)
Van de Gemeente begreep ik, dat gemiddeld genomen de kosten ca NLG 50.000 per standplaats bedragen. Een exactere berekening zal later worden gemaakt. Dit bedrag is dermate hoog dat er nagenoeg geen enkele ruimte meer is voor een verplaatsingsvergoeding. Bovendien is de eigen inbreng bij medewerking aan de geregisseerde ontruiming uiterst beperkt. Desalniettemin heeft de Gemeente gemeend nog een bedrag te moeten aanbieden, welk bedrag is gesteld op Euro 2.500,-.
Voorwaarden voor medewerking aan de geregisseerde ontruiming zijn:
- instemming met plaats op Noordweg;
- medewerking aan het invullen van alle benodigde formulieren;
- geen geweldpleging tijdens de verplaatsing.
Ik heb u gemeld het College te zullen voorstellen in die gevallen af te zien van kostenverhaal en ook niet de voorwaarde te stellen dat het bezwaarschrift wordt ingetrokken.
Ik verneem graag uiterlijk morgenmiddag 12.00 uur van u. (...)"
(v) Bij brief van 10 december 2002 heeft mr. Koning aan [betrokkene 1], met afschrift aan mr. De Witte, geschreven:
"in vervolg op het gisteren namiddag met u gevoerde telefonisch onderhoud (...) kan ik u bij deze bevestigen dat mijn cliënten (...) hun medewerking zullen verlenen aan een vrijwillige verhuizing van de locatie Leyweg naar de locatie Noordweg. Zulks heb ik uw raadsman reeds medegedeeld bij schrijven d.d. 28 november 2002 en heb ik herhaald tijdens de vergadering ten kantore van uw raadsman d.d. 6 december 2002. In verband met de voorbereiding van een en ander zal er naar worden gestreefd dat de verhuizing voor of op 20 december 2002 zijn beslag zal hebben.
Los van het bovenstaande heb ik u voorts voorgehouden dat cliënten zich niet kunnen verenigen met de door de gemeente toegezegde onkostenvergoeding. (...)
Daar de bewoners thans te kennen hebben gegeven aan een vrijwillige verhuizing hun medewerking te zullen verlenen staat de gemeente niets in de weg om aan de bewoners de gebruikelijke verhuiskostenvergoeding uit te keren. De verhuizing zal immers zelf door de bewoners worden geregeld. Dat de gemeente klaarblijkelijk inmiddels zelf onkosten heeft gemaakt (...) is een gegeven het welk de bewoners niet regardeert. (...)
Tenslotte verzoek ik u mij te bevestigen dat er op 11 december 2002 geen gedwongen verhuizing zal plaatsvinden."
(vi) Dezelfde dag (10 december 2002) heeft mr. De Witte teruggeschreven:
"(...) Uw brief/fax aan [betrokkene 1] kan tot misverstanden leiden, zodat ik u als volgt bericht. Van een daadwerkelijke vrijwillige ontruiming, waarbij de bewoners zelf voor de verhuizing zorg dragen kan geen sprake meer zijn. (...) Aan u is op de bespreking van vrijdag 6 december jl. de vraag voorgelegd of uw cliënten medewerking willen verlenen aan een geregisseerde ontruiming. (...)
De gevraagde medewerking bestaat uit: vóór hedenochtend 12.00 uur (...14.00 uur) uw cliënten - met naam en toenaam - verklaren hieraan te willen voldoen, dan is het college van B&W bereid af te zien van verhaal van bestuursdwang - welke kosten op de individuele bewoner kunnen worden verhaald - en is de Gemeente bereid een tegemoetkoming in de verplaatsing/verhuiskosten toe te kennen van EUR 2.500,- (...) Ik herhaal dat uw cliënten op dit moment voor een belangrijke beslissing staan. Als de onvoorwaardelijke medewerking wordt verleend aan de geregisseerde ontruiming, dan bestaat aanspraak op de vergoeding van EUR 2.500,- en wordt afgezien van kostenverhaal. (...)"
(viii) De Gemeente heeft aan [A] B.V. (hierna: [A]) opdracht gegeven de woonwagens van de locatie Leyweg naar de locatie Noordweg te verhuizen. Deze verhuizing heeft met inzet van politie en eenheden Mobiele Eenheid (ME) plaatsgevonden tussen 11 en 19 december 2002. De woonwagen van [verweerder] is toen verplaatst naar de standplaats met het adres [a-straat 1].
(ix) In januari en februari 2003 heeft het expertisebureau Nedeb in opdracht van de Gemeente bij alle in december 2002 in het kader van de bestuursdwang verhuisde bewoners eventuele schade aan de woonwagen en de inboedel opgenomen.
(x) De Gemeente heeft bij brief van 7 november 2003 ter verhaal van de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang aan de bewoners een bedrag in rekening gebracht. Voor [verweerder] is dat € 224.803,--, te vermeerderen met rente en kosten. Daarna zijn de bewoners, onder wie [verweerder], aangemaand tot betaling. Op 23 april 2004, betekend op 26 april 2004, heeft de Gemeente hiertoe aan [verweerder] (en ook aan de andere bewoners) een dwangbevel uitgevaardigd.
3.2 Dit geding betreft het door [verweerder] gedane verzet tegen het evenbedoelde dwangbevel, alsmede een vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade die bij de verplaatsing van de woonwagen van [verweerder] daaraan is toegebracht. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en [verweerder] ter zake van de bedoelde schade een vergoeding toegekend van € 219.067,10 met wettelijke rente. Het hof heeft dat vonnis vernietigd voor zover daarin het verzet ongegrond was verklaard en dat verzet gegrond verklaard, kort gezegd, voor zover met het dwangbevel een bedrag wordt ingevorderd van meer dan - na herstel bij arrest van 24 november 2009 - € 102.139,96. Het heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3 De onderdelen 1-6 van het middel keren zich tegen de beslissing omtrent het kostenverhaal van de bestuursdwang, de onderdelen 7-9 zien op de kwestie van de schadevergoeding.
3.4.1 De onderdelen 1-3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij keren zich tegen rov. 9.2 van het (tussen)arrest van 8 november 2007 en rov. 5.2 van het (eind)arrest van 20 oktober 2009. De eerste overweging ziet op de grief van [verweerder] tegen instandhouding van de invordering van de bestuursdwangkosten ondanks dat deze kosten per bewoner aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan wanneer iedere bewoner individueel en zelfstandig zou zijn verhuisd.
Het hof overwoog daaromtrent:
"9.2 Voorzover de grief ziet op de invordering van de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij alle overgebleven woonwagens in één operatie binnen korte tijd wilde verplaatsen, is zij gegrond.
De Gemeente mag aan [verweerder] (en aan iedere andere bewoner) slechts de kosten in rekening brengen die zij redelijkerwijs voor het verplaatsen van de woonwagen van [verweerder] (respectievelijk van iedere andere bewoner) moest maken. Aan [verweerder] is alleen het verslepen van zijn woonwagen aangezegd. Van een groepsaanzegging is geen sprake en het dwangbevel kan daarop dus niet zien. Kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd wilde verplaatsen, zijn kosten die weliswaar gemaakt zijn om het terrein op de Leyweg in één keer te ontruimen, maar die niet in zodanig direct verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [verweerder], dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht. Te denken valt hierbij onder meer aan de kosten voor dag en nacht doorwerken, zoals het plaatsen van lichtmasten, het werken met (nacht)ploegen, het aanwezig houden van materiaal en hotelkosten."
Rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009 luidt:
"5.2 Het hof houdt zich aan hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist. De stelling van de Gemeente dat het dag en nacht doorwerken een gunstig effect heeft gehad op de kosten van de verhuizing is onvoldoende om van de beslissing in het tussenarrest af te wijken. Dat enkele posten goedkoper zijn bij volcontinu werken aan de verplaatsing van alle wagens in één operatie, onderbouwt niet dat het totaal van één operatie goedkoper is dan 28 afzonderlijke verplaatsingen (...)."
Geklaagd wordt (onderdeel 1) dat het hof heeft miskend dat de wijze van uitoefening van de bestuursdwang in beginsel door het bestuursorgaan wordt bepaald. Volgens het onderdeel dient de vraag te worden beantwoord of de Gemeente de kosten van de bestuursdwang in redelijkheid op [verweerder] heeft kunnen verhalen. Daarbij dient het besluit van het bestuursorgaan om de kosten van de bestuursdwang te verhalen volgens het onderdeel slechts marginaal te worden getoetst, althans meer terughoudend dan het hof heeft gedaan. Onderdeel 2 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 9.2 van het tussenarrest heeft geoordeeld dat van een groepsaanzegging geen sprake is en dat het dwangbevel daarop dus niet kan zien, het hof heeft miskend dat de Gemeente de bewoners, onder wie [verweerder], individueel bestuursdwang diende aan te zeggen, aangezien het bestuursrecht (handhavingsrecht) of de Woonwagenwet (oud) geen groepsaanschrijving kent of kende. Dat (om die reden) sprake is van individuele aanzeggingen betekent volgens het onderdeel niet dat niet gezegd kan worden dat de Gemeente in redelijkheid de kosten hiervan naar rato op [verweerder] kon verhalen op de wijze zoals zij heeft gedaan. Onderdeel 3 klaagt dat het hof met de hiervoor genoemde oordelen voorts van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, omdat het heeft miskend dat de Gemeente, binnen de grenzen van evenredigheid en proportionaliteit, haar eigen wijze van effectuering van de bestuursdwang kon kiezen. De Gemeente heeft daarvoor, alle belangen afwegend, gekozen voor een groepsgewijze verhuizing in een 24-uurssysteem. Daartoe was de Gemeente feitelijk gedwongen, onder meer gelet op de belangen van openbare orde, veiligheid en effectiviteit.
3.4.2 Op de in deze zaak aan de orde zijnde bestuursdwang was, naast art. 61 van de toenmalige Woonwagenwet, art. 5:25 Awb van toepassing, zoals dat gold tot 1 juli 2009, doch waarin per die datum geen inhoudelijke wijziging is gebracht. Voor het verhaal van de kosten van toegepaste bestuursdwang geldt zowel voor als na die datum dat die voor rekening van de overtreder komen, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Van dit laatste kan sprake zijn onder meer indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en indien bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden moeten komen. Daarnaast dient te worden afgewogen of in de hoogte van met het voldoen aan de aanschrijving gemoeide kosten, aanleiding zou moeten worden gezien om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien. (Vgl. ABRS 21 september 2005, LJN AU2988, AB 2005/393).
3.4.3 Bij het bepalen van de wijze waarop toepassing aan aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, komt het betrokken bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. Waar het hof in dit geding niet heeft geoordeeld dat de door de Gemeente toegepaste bestuursdwang die grenzen te buiten is gegaan - en, in het licht van hetgeen dienaangaande door de Gemeente is aangevoerd, ook niet valt in te zien dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden niet mocht kiezen voor het verplaatsen van de woonwagens in één doorlopende actie - brengt het hiervoor in 3.4.2 overwogene mee dat de kosten van de bestuursdwang op [verweerder] verhaald kunnen worden, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Het hof heeft de beperking van het kostenverhaal evenwel doen steunen op zijn kennelijke oordeel dat de aanzegging van de bestuursdwang, dan wel het bestuursdwangbesluit, de omvang van de verhaalbare kosten bepaalt en dat de Gemeente, nu zij geen groepsaanzegging van bestuursdwang heeft doen uitgaan, de meerkosten van de gekozen doorlopende actie niet op [verweerder] kan verhalen. Die oordelen zijn onjuist. Voor de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald is de inhoud van de aanzegging of van het besluit niet van belang, terwijl onderdeel 2 terecht klaagt dat de toepasselijke wetsbepalingen geen groepsaanzegging kennen. De onderdelen 1-3 treffen dus in zoverre doel. Onderdeel 4 behoeft bij deze stand van zaken geen behandeling. De daarin vermelde stellingen van de Gemeente zullen na verwijzing aan de orde kunnen komen. De onderdelen 5 en 6, die voortbouwen op de gegrond bevonden onderdelen, zijn eveneens terecht voorgesteld.
3.5.1 Onderdeel 7, dat zich richt tegen rov. 10.1, luidende:
"10.1 De eerste incidentele grief van de Gemeente is gericht tegen de veroordeling tot vergoeding van € 219.067,10 wegens schade aan de woonwagen van [verweerder]. De Gemeente heeft aangevoerd dat de woonwagen van [verweerder] op 2 november 2005, na de verhuizing, is gesloopt (na ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats wegens substantiële huurachterstand), zodat [verweerder] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot vergoeding van woonwagenschade. Verder heeft de Gemeente naar voren gebracht dat [verweerder] zijn woonwagen, die te groot was voor de standplaats, aan de standplaats had moeten aanpassen, na welke - noodzakelijke - aanpassing alle schade zou zijn weggevallen.
Dit betoog van de Gemeente faalt. Tussen partijen staat vast dat de verplaatsing schade heeft veroorzaakt aan de woonwagen. Het feit dat later verdergaande schade aan de woonwagen is toegebracht (door sloop) of dat [verweerder] na de beschadiging bereid was zijn woonwagen aan de standplaats aan te passen, maakt niet dat de eerdere schade door de verplaatsing niet meer heeft bestaan - te meer niet nu is gesteld noch gebleken dat de gestelde huurachterstand de sloop van de woonwagen in onbeschadigde staat zou hebben gerechtvaardigd. Anders dan de Gemeente aanvoert, heeft [verweerder] wel belang bij vergoeding van deze schade.",
klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat het slopen van de woonwagen van [verweerder] het gevolg is van omstandigheden die aan [verweerder] zelf zijn toe te rekenen en dat de Gemeente voor de sloop van de woonwagen een onherroepelijke vergunning had verkregen.
3.5.2 Het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat het hof in het door de Gemeente gestelde geen aanleiding heeft gevonden de door [verweerder] als gevolg van de beschadiging van zijn woonwagen geleden schade niet abstract te begroten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van de latere, aan [verweerder] toe te rekenen, sloop van de woonwagen, en kan overigens, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het oordeel niet.
3.5.3 De klachten van de onderdelen 8 en 9 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 november 2007 en 20 oktober 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 3.233,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 29‑04‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
de gemeente 's‑Gravenhage
(hierna: de Gemeente)
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
De woonwagen van [verweerder] is na een aanschrijving bestuursdwang door de Gemeente naar een andere locatie verplaatst. De Gemeente heeft ervoor gekozen die verplaatsing te laten plaatsvinden als onderdeel van een groepsontruiming, waarbij 281. woonwagens in één 24-uurs volcontinu-operatie zijn verplaatst. Deze keuze heeft de kosten hoger doen uitgevallen. De Gemeente is op grond van het (inmiddels vervallen) art. 61 Woonwagenwet tot kostenverhaal overgegaan. Het cassatiemiddel keert zich in het bijzonder tegen het oordeel dat de kosten die samenhangen met de wens van de Gemeente de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd te verplaatsen, niet in een zodanig direct verband met het verplaatsen van de woonwagen van [verweerder] staan, dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
Als gevolg van gemeentelijke besluiten moesten de bewoners van het woonwagencentrum aan de Leyweg te 's‑Gravenhage verhuizen. Een deel van die bewoners is vrijwillig verhuisd; zij hebben van de Gemeente een verhuiskostenvergoeding gekregen. Aan de overgebleven bewoners, onder wie [verweerder], heeft de Gemeente een aanschrijving tot bestuursdwang gericht waarin is aangekondigd dat, als de bewoner weigert vrijwillig te verhuizen naar een nieuwe standplaats op het woonwagencentrum Noordweg, de Gemeente de woonwagen op grond van artikel 61 van de Woonwagenwet op kosten en voor risico van de bewoner naar een standplaats op dat centrum (later aangeduid als locatie Jan Hanlostraat) zal verslepen. De Gemeente heeft daarbij een termijn voor vrijwillige verhuizing gegund die zij een aantal malen heeft verlengd, uiteindelijk tot 7 november 2002. Een verzoek van de bewoners aan de voorzieningenrechter tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 21 november 2002 afgewezen.
1.2
Daarna is per fax tussen (de raadslieden van) de Gemeente en de bewoners overlegd over de vraag of de bewoners alsnog vrijwillig zouden gaan verhuizen. Naar aanleiding van die faxwisseling heeft mr. De Witte, raadsman van de Gemeente, bij brief van 2 december 2002 aan mr. Koning, raadsman van de bewoners, geschreven:
‘Uit uw brief maak ik zelfs op dat het hoogst onzeker is of het daadwerkelijk tot een vrijwillige verplaatsing zal komen. Onder de gegeven omstandigheden zal de Gemeente onverkort vasthouden aan de gemaakte planning, waarbij u er rekening mee hebt te houden dat vanaf 10 december 2002 een gedwongen verplaatsing plaatsvindt. Het is mij niet duidelijk of ik uw brief aldus mag verstaan dat de bereidheid bestaat vrijwillig te verplaatsen medio december, indien de Gemeente behulpzaam zou zijn bij de technische uitvoering van de verhuizing. Op zichzelf is de Gemeente daartoe bereid, al zullen de daarmee gemoeide kosten in mindering worden gebracht op een eventuele verplaatsing- en verhuiskostenvergoeding. Bovendien dient dan klip en klaar duidelijk te zijn waaruit de werkzaamheden bestaan, de vrijwilligheid onvoorwaardelijk dienen te blijken (…).’
1.3
Op vrijdag 6 december 2002 is overleg gevoerd waarbij aanwezig waren mr. Koning met een aantal bewoners, mr. De Witte en [betrokkene 1], beleidsambtenaar van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de Gemeente en [betrokkene 4] van de politie Haaglanden.
1.4
Bij brief van 9 december 2002 heeft mr. De Witte aan mr. Koning geschreven:
‘Na onze bespreking van vrijdag 6 december 2002 heb ik u toegezegd een nadere onderbouwing te zullen geven van de aangeboden vergoeding van Euro 2.500,- bij medewerking — zoals in de bespreking toegelicht — aan een geregisseerde ontruiming. (…)
Van de Gemeente begreep ik, dat gemiddeld genomen de kosten ca NLG 50.000 per standplaats bedragen. Een exactere berekening zal later worden gemaakt. Dit bedrag is dermate hoog dat er nagenoeg geen enkele ruimte meer is voor een verplaatsingsvergoeding. Bovendien is de eigen inbreng bij medewerking aan de geregisseerde ontruiming uiterst beperkt. Desalniettemin heeft de Gemeente gemeend nog een bedrag te moeten aanbieden, welk bedrag is gesteld op Euro 2.500,-.
Voorwaarden voor medewerking aan de geregisseerde ontruiming zijn:
- —
instemming met plaats op Noordweg;
- —
medewerking aan het invullen van alle benodigde formulieren;
- —
geen geweldpleging tijdens de verplaatsing.
Ik heb u gemeld het College te zullen voorstellen in die gevallen af te zien van kostenverhaal en ook niet de voorwaarde te stellen dat het bezwaarschrift wordt ingetrokken.
Ik verneem graag uiterlijk morgenmiddag 12.00 uur van u. (…)’
1.5
Bij brief van 10 december 2002 heeft mr. Koning aan [betrokkene 1], met afschrift aan mr. De Witte, geschreven:
‘in vervolg op het gisteren namiddag met u gevoerde telefonisch onderhoud (…) kan ik u bij deze bevestigen dat mijn cliënten (…) hun medewerking zullen verlenen aan een vrijwillige verhuizing van de locatie Leyweg naar de locatie Noordweg. Zulks heb ik uw raadsman reeds medegedeeld bij schrijven d.d. 28 november 2002 en heb ik herhaald tijdens de vergadering ten kantore van uw raadsman d.d. 6 december 2002. In verband met de voorbereiding van een en ander zal er naar worden gestreefd dat de verhuizing voor of op 20 december 2002 zijn beslag zal hebben.
Los van het bovenstaande heb ik u voorts voorgehouden dat cliënten zich niet kunnen verenigen met de door de gemeente toegezegde onkostenvergoeding. (…)
Daar de bewoners thans te kennen hebben gegeven aan een vrijwillige verhuizing hun medewerking te zullen verlenen staat de gemeente niets in de weg om aan de bewoners de gebruikelijke verhuiskostenvergoeding uit te keren. De verhuizing zal immers zelf door de bewoners worden geregeld. Dat de gemeente klaarblijkelijk inmiddels zelf onkosten heeft gemaakt (…) is een gegeven het welk de bewoners niet regardeert. (…)
Tenslotte verzoek ik u mij te bevestigen dat er op 11 december 2002 geen gedwongen verhuizing zal plaatsvinden.’
1.6
Dezelfde dag (10 december 2002) heeft mr. De Witte teruggeschreven:
‘(…) Uw brief/fax aan [betrokkene 1] kan tot misverstanden leiden, zodat ik u als volgt bericht. Van een daadwerkelijke vrijwillige ontruiming, waarbij de bewoners zelf voor de verhuizing zorg dragen kan geen sprake meer zijn. (…) Aan u is op de bespreking van vrijdag 6 december jl. de vraag voorgelegd of uw cliënten medewerking willen verlenen aan een geregisseerde ontruiming. (…) De gevraagde medewerking bestaat uit: vóór hedenochtend 12.00 uur (…14.00 uur) uw cliënten — met naam en toenaam — verklaren hieraan te willen voldoen, dan is het college van B&W bereid af te zien van verhaal van bestuursdwang — welke kosten op de individuele bewoner kunnen worden verhaald — en is de Gemeente bereid een tegemoetkoming in de verplaatsing/verhuiskosten toe te kennen van EUR 2.500,- (…) Ik herhaal dat uw cliënten op dit moment voor een belangrijke beslissing staan. Als de onvoorwaardelijke medewerking wordt verleend aan de geregisseerde ontruiming, dan bestaat aanspraak op de vergoeding van EUR 2.500,- en wordt afgezien van kostenverhaal. (…)’
1.7
Eveneens op 10 december 2002 heeft de Gemeente een persbericht laten uitgaan waarin staat dat de overgebleven bewoners maandagavond 9 december via hun advocaat aan de Gemeente hebben laten weten dat zij bereid zijn vrijwillig te verhuizen, dat de verhuizing op 11 december start, dat de Gemeente de regie van de verhuizing in handen heeft en dat de woonwagenbewoners een verhuiskostenvergoeding van € 2.500,- ontvangen.
1.8
De Gemeent[A]ft aan [A] B.V. (hierna: [A]) opdracht gegeven de woonwagens van de locatie Leyweg naar de locatie Noordweg te verhuizen. Deze verhuizing heeft met inzet van politie en eenheden Mobiele Eenheid (ME) plaatsgevonden tussen 11 en 19 december 2002. De woonwagen van [verweerder] is toen verplaatst naar de standplaats met het adres [a-straat 1].
1.9
In een interpellatiedebat op 12 december 2002 heeft wethouder Hilhorst verklaard:
‘(…) Men wist al een tijd dat, gegeven de wijze waarop de verhuizing zou worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid en op kosten van de gemeente, het ging om medewerking aan die verhuizing. (…) Dat is bedoeld met de afspraken, die ook in laatste instantie van beide kanten zijn bevestigd, over vrijwilligheid. Het ging om het verlenen van medewerking aan de eenmaal op gang gebrachte verhuizing in de periode tussen 11 en 20 december. (…) [Betrokkene 5] benadrukte de medewerking van de bewoners aan de verhuizing. Die medewerking is er zeker.’
1.10
In januari en februari 2003 heeft het expertisebureau Nedeb in opdracht van de Gemeente bij alle in december 2002 in het kader van de bestuursdwang verhuisde bewoners eventuele schade aan de woonwagen en de inboedel opgenomen.
1.11
De Gemeente heeft (behalve aan degenen die vrijwillig waren verhuisd; zie hiervóór onder 1.1) geen verhuiskostenvergoeding aan de bewoners toegekend. Bij brief van 7 november 2003 heeft zij ter verhaal van de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang aan de bewoners een bedrag in rekening gebracht. Voor [verweerder] is dat € 224.803,-, te vermeerderen met rente en kosten. Daarna zijn de bewoners, onder wie [verweerder], aangemaand tot betaling. Op 23 april 2004, betekend op 26 april 2004, heeft de Gemeente hiertoe aan [verweerder] (en ook aan de andere bewoners) een dwangbevel uitgevaardigd.
1.12
[Verweerder] is tegen het tegen hem uitgevaardigde dwangbevel in verzet gekomen en heeft gevorderd dat het dwangbevel niet tegen hem ten uitvoer zal worden gelegd. Bovendien heeft hij gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld om hem een verhuiskostenvergoeding van € 55.604,84 te betalen (zijnde het bedrag dat aan alle al eerder verhuisde woonwagenbewoners was uitgekeerd met aftrek van € 17.000,-, welk bedrag hij voor de verhuizing zou hebben moeten betalen als hij zelf zijn verhuizing had geregeld) alsmede een schadevergoeding van € 219.067,10 of € 295.000,-, met rente vanaf 7 mei 2004, en dat de Gemeente wordt gelast om gebreken aan leidingen te herstellen op straffe van een dwangsom.
1.13
Bij vonnis van 6 juli 2005 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage het verzet ongegrond verklaard, de vordering tot vergoeding van schade aan de woonwagen toegewezen tot een bedrag van € 219.067,10, te vermeerderen met de wettelijke rente, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat er — anders dan [verweerder] heeft aangevoerd — geen overeenkomst was bereikt of toezeggingen waren gedaan die aan invordering van de bestuursdwangkosten in de weg staan (rov. 3.9–3.10) en dat deze kosten, die zijn omgeslagen per bewoner, niet buitenproportioneel hoog zijn (rov. 3.12). Voorts overwoog de rechtbank dat [verweerder] niet in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding omdat hij niet vrijwillig is verhuisd (rov. 3.17) en dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot het door de firma Caravanbouw 's‑Gravendeel (hierna: firma Caravanbouw) voor herstel begrote bedrag van € 219.067,10, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2004 (rov. 3.20–3.21).
1.14
Bij exploot van 18 juli 2005 heeft [verweerder] bij het hof 's‑Gravenhage hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ingesteld. Bij memorie van grieven heeft [verweerder] veertien grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke grieven de Gemeente heeft bestreden. In incidenteel appel heeft de Gemeente vier grieven aangevoerd, die [verweerder] heeft bestreden. Op 21 juni 2007 hebben partijen de zaak schriftelijk doen bepleiten.
1.15
Bij arrest van 8 november 2007 heeft het hof de grieven van [verweerder] tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet vrijwillig is verhuisd, verworpen (rov. 4.1–4.9). Met betrekking tot de vraag of tussen de Gemeente en de bewoners overeenstemming is bereikt over een geregisseerde verhuizing, waarbij de Gemeente van kostenverhaal zal afzien, heeft het hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld het bestaan van zulke afspraken te bewijzen (rov. 5.1–5.5 en dictum).
1.16
Nadat op 20 en 21 februari 2008, 4 juni 2008 en 3 september 2008 enquête en contra-enquête hadden plaatsgevonden en partijen respectievelijk een memorie na enquête, een memorie van antwoord na enquête tevens memorie na tussenarrest en een memorie van antwoord na kostenopgave hadden genomen, heeft het hof bij arrest van 20 oktober 2009, rechtdoende in principaal en incidenteel appel,
- (i)
het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarin het verzet tegen het dwangbevel ongegrond is verklaard,
- (ii)
in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaard voor zover daarmee in hoofdsom een hoger bedrag dan € 34.046,65 wordt ingevorderd, het dwangbevel in zoverre buiten effect gesteld en het verzet tegen het dwangbevel voor het overige ongegrond verklaard,
- (iii)
het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd,
- (iv)
bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt en
- (v)
het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.17
Bij beslissing van 24 november 2009 heeft het hof het arrest verbeterd en daarbij onder meer bepaald dat het in het dictum genoemde bedrag van € 34.046,65 door een bedrag van € 102.139,96 dient te worden vervangen.
1.18
De Gemeente heeft tijdig3. cassatieberoep tegen de arresten van 8 november 2007 en 20 oktober 2009, zoals verbeterd bij beslissing van 24 november 2009, ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. De Gemeente heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De Gemeente heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel, dat negen onderdelen omvat, keert zich in het bijzonder tegen 's hofs oordeel dat de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd wilde verplaatsen, niet in een zodanig direct verband met het verplaatsen van de woonwagen van [verweerder] staan, dat deze kosten redelijkerwijs onder de tot [verweerder] gerichte aanschrijving kunnen worden gebracht. Alvorens de onderdelen te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van meer algemene aard.
2.2
De Gemeente is op grond van het bepaalde in (het inmiddels vervallen) art. 61 Woonwagenwet tot kostenverhaal overgegaan. Voor zodanig kostenverhaal biedt genoemd artikel inderdaad een grondslag. Als uitgangspunt is in het eerste lid van ar. 5:25 (oud) Awb4. neergelegd dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.3
Op de onderhavige zaak is art. 5:25 Awb van toepassing zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht). Het bepaalde in het eerste lid heeft bij de inwerkingtreding van die wet een beperkte redactionele wijziging ondergaan, zonder dat daarmee een inhoudelijke verandering door de wetgever werd beoogd5..
Van meer belang is dat de rechtmatigheid van het kostenverhaal vóór de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 pas in de verzetprocedure tegen het dwangbevel aan de orde kon worden gesteld. Terwijl het tweede lid van art. 5:25 Awb thans bepaalt dat de last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht (vergelijk art. 5:25 leden 2 en 3 (oud) Awb), is bij de genoemde wet voorts een zesde lid toegevoegd dat het bestuursorgaan verplicht de hoogte van de kosten (bij een zogenaamde betalingsbeschikking) vast te stellen. Daardoor is het voor de belanghebbende mogelijk geworden in bezwaar en beroep op te komen tegen het verhaal van (bepaalde) kosten. Sinds de inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht kunnen geschillen over de hoogte van de kosten — en daarmee over de redelijkheid en de proportionaliteit van het bestuursdwangoptreden — door de bestuursrechter worden beslecht6..
2.4
Uitgangspunt is dat zowel voor als na invoering van de Vierde tranche op grond van art. 5:25 lid 1 Awb als maatstaf voor kostenverhaal geldt dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ten aanzien van de vraag wanneer kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de overtreder dienen te worden gebracht, is de lijn in de jurisprudentie dat zulks in het bijzonder het geval is indien de overtreder geen verwijt treft en de bestuursdwang vooral ter wille van het algemeen belang wordt uitgeoefend7.. In AbRvS 21 september 2005, LJN: AU2988, AB 2005, 393, m.nt. F.R. Vermeer, heeft de Afdeling deze gedachte als volgt verwoord:
‘2.6
Hoewel als regel uitoefening van bestuursdwang en kostenverhaal samengaan, staat het het bestuursorgaan vrij bij wijze van uitzondering bestuursdwang aan te zeggen in die zin dat de kosten van het effectueren daarvan niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene komen. Het bestuursorgaan dient in dit kader alle betrokken belangen af te wegen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en indien bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden moeten komen. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving, aanleiding zou moeten worden gezien om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.’
De rechtspraak is terughoudend in het aannemen van een verplichting van het bestuursorgaan tot het achterwege laten van kostenverhaal8..
2.5
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 9.2 van het arrest van 8 november 2007 en tegen rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009. In rov. 9.2 en de daaraan voorgaande rov. 9.1 van het arrest van 8 november 2007 overwoog het hof:
‘9.1
De twaalfde grief richt zich voorts tegen instandhouding van de invordering van de bestuursdwangkosten ondanks dat deze kosten per bewoner aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan wanneer iedere bewoner individueel en zelfstandig zou zijn verhuisd. [Verweerder] heeft daartoe verwezen naar offertes waaruit volgens hem zou blijken dat de verhuizing per woonwagen veel goedkoper had kunnen worden gerealiseerd.
9.2
Voorzover de grief ziet op de invordering van de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij alle overgebleven woonwagens in één operatie binnen korte tijd wilde verplaatsen, is zij gegrond.
De Gemeente mag aan [verweerder] (en aan iedere andere bewoner) slechts de kosten in rekening brengen die zij redelijkerwijs voor het verplaatsen van de woonwagen van [verweerder] (respectievelijk van iedere andere bewoner) moest maken. Aan [verweerder] is alleen het verslepen van zijn woonwagen aangezegd. Van een groepsaanzegging is geen sprake en het dwangbevel kan daarop dus niet zien. Kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd wilde verplaatsen, zijn kosten die weliswaar gemaakt zijn om het terrein op de Leyweg in één keer te ontruimen, maar die niet in zodanig direct verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [verweerder], dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht. Te denken valt hierbij onder meer aan de kosten voor dag en nacht doorwerken, zoals het plaatsen van lichtmasten, het werken met (nacht)ploegen, het aanwezig houden van materiaal en hotelkosten.’
En in rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009:
‘5.2
Het hof houdt zich aan hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist. De stelling van de Gemeente dat het dag en nacht doorwerken een gunstig effect heeft gehad op de kosten van de verhuizing is onvoldoende om van de beslissing in het tussenarrest af te wijken. Dat enkele posten goedkoper zijn bij volcontinu werken aan de verplaatsing van alle wagens in één operatie, onderbouwt niet dat het totaal van één operatie goedkoper is dan 28 afzonderlijke verplaatsingen. De Gemeente heeft bijvoorbeeld wel als goedkopere post opgemerkt dat materieel gemiddeld kortere tijd beschikbaar gehouden hoefde te worden, maar daartegenover staat dat meerdere materialen tegelijkertijd beschikbaar moesten zijn (bijvoorbeeld een 225-tons, een 120-tons èn een 70-tons kraan) waar deze voor de verplaatsing van één woonwagen met inboedel niet allemaal en tegelijkertijd nodig zouden zijn geweest. De opmerking van de Gemeente dat bewoners ‘eerder’ terugkonden naar de woonwagen is nietszeggend, nu de bewoners tijdens de geregisseerde ontruiming juist niet bij hun woonwagens konden blijven en ook uit niets blijkt dat een bewoner bij verplaatsing van alleen zijn woonwagen daarvan nog langere tijd weg zou hebben moeten blijven.
Daarenboven is de stelling van de Gemeente dat het volcontinu doorwerken een gunstig effect heeft gehad op de kosten van de verhuizing onduidelijk in het licht van haar eerdere stelling dat een zeer grootschalige, volcontinu (ook 's‑nachts en in de weekeinden) uitgevoerde handhavingsoperatie evident hogere kosten meebrengt dan de verplaatsing van één woonwagen onder gebruikelijke omstandigheden en werktijden.’
2.6
Het onderdeel betoogt dat het hof met de hiervoor vermelde oordelen heeft miskend dat de wijze van uitoefening van de bestuursdwang in beginsel door het bestuursorgaan wordt bepaald. Volgens het onderdeel dient de vraag te worden beantwoord of de Gemeente de kosten van de bestuursdwang in redelijkheid op [verweerder] heeft kunnen verhalen. Daarbij dient het besluit van het bestuursorgaan om de kosten van de bestuursdwang te verhalen volgens het onderdeel slechts marginaal, althans meer terughoudend dan het hof heeft gedaan, te worden getoetst. Met het oordeel dat de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd met die van [verweerder] wilde verplaatsen, niet in zodanig verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [verweerder] dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving kunnen worden gebracht, heeft het hof zulks volgens het onderdeel miskend. Het onderdeel concludeert dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is.
2.7
Het bestreden oordeel heeft betrekking op de kosten die zijn veroorzaakt doordat de Gemeente de woonwagen van [verweerder] en de overige, op de oude locatie achtergebleven woonwagens niet individueel, maar tegelijkertijd en in één enkele en in korte tijd uitgevoerde volcontinu-operatie naar de nieuwe locatie heeft verplaatst. Volgens het hof staan deze (pro rato ook aan [verweerder] in rekening gebrachte) kosten ‘niet in zodanig direct verband (…) met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [verweerder], dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht’.
Kennelijk is het hof uitgegaan van de rechtsopvatting dat de aanzegging/aanschrijving (waarmee, naar ik aanneem, de bestuursdwangbeschikking is bedoeld) een nadere begrenzing omvat van
- (i)
het feitelijk handelen waarmee door of vanwege het bestuursorgaan kan worden opgetreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (vergelijk de omschrijving van het begrip bestuursdwang in art. 5:21 (oud) Awb), en/of
- (ii)
de kosten van bestuursdwang die deswege aan de overtreder in rekening kunnen worden gebracht. Naar mijn mening klaagt het onderdeel terecht dat het hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
2.8
Naar luid van art. 5:24 lid 4 (oud) Awb omschrijft de beschikking tot toepassing van bestuursdwang weliswaar de maatregelen door het treffen waarvan de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de beschikking binnen de daarbij gestelde termijn kunnen voorkomen, maar nergens was (en is) bepaald dat reeds in het bestuursdwangbesluit zou moeten worden gespecificeerd met welke maatregelen het bestuursorgaan de beschikking ten uitvoer zal leggen. Wat betreft de kosten van bestuursdwang volstond art. 5:25 lid 2 (oud) Awb met het voorschrift dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder plaatsvindt. Voorts is van belang dat indien de kosten geheel of gedeeltelijk niet ten laste van de overtreder zullen worden gebracht, zulks volgens art. 5:25 lid 3 (oud) Awb in de beschikking wordt vermeld. In dat verband wordt overigens in de memorie van toelichting9. vermeld:
‘Het derde lid beoogt slechts aan te geven in welk geval het bestuur verplicht is te bepalen dat zal worden opgetreden niet op kosten van de overtreder. Indien een als overtreder aangeschreven belanghebbende meent dat ten onrechte is nagelaten om een uitzondering op de hoofdregel te maken, door na te laten te bepalen dat niet op zijn kosten bestuursdwang zal worden uitgeoefend, staan voor hem de mogelijkheden van bezwaar en beroep op de administratieve rechter open. Het gevolg van het nalaten deze rechtsmiddelen daartegen aan te wenden behoort te zijn, dat het feit dat de kosten op hem zullen worden verhaald niet meer ter discussie staat. Wel kan in de verzetsprocedure op grond van artikel 5.2.6 eventueel de hoogte van de in rekening gebrachte kosten nog ter discussie worden gesteld. Op dit punt wijkt het wetsvoorstel overigens niet af van de bestaande rechtspraktijk zoals die in de jurisprudentie vorm is gegeven.’
2.9
Het bestuursdwangbesluit10. bepaalt:
‘Zoals wij reeds in onze brief van 29 januari 2002 hebben aangegeven betekent dit voor u concreet dat als u weigert vrijwillig te verhuizen naar een nieuwe standplaats op de Noordweg, wij uw wagen, op grond van artikel 61 van de Woonwagenwet voor uw risico naar een standplaats op het woonwagencentrum Noordweg zullen verslepen. De kosten die wij hiervoor dan moeten maken, zijn voor uw rekening.
(…)
Nu het woonwagencentrum op de Noordweg reeds geruime tijd gereed is, de tijdelijke ontheffing ex artikel 10 dus niet meer geldt, wij u ruimschoots de tijd hebben gegeven om vrijwillig te verhuizen en u dit tot op heden weigert, zullen wij, indien u voor 7 juni 2002 nog niet verhuisd bent, van onze bevoegdheid ex artikel 61 Woonwagenwet gebruik maken en uw wagen voor uw risico en op uw kosten naar een standplaats op het woonwagencentrum Noordweg slepen.’
Aldus is aan [verweerder], in overeenstemming met de bepalingen (oud) van de Awb, de beschikking tot toepassing van bestuursdwang (het verslepen van zijn woonwagen naar een standplaats op het woonwagencentrum Noordweg) bekendgemaakt en is in die beschikking tevens vermeld dat de toepassing van bestuursdwang op zijn kosten plaatsvindt. De woonwagen van [verweerder] is vervolgens, zoals aangezegd, daadwerkelijk naar de nieuwe locatie versleept; mede gelet op de grote beleidsvrijheid die aan bestuursorganen toekomt ten aanzien van de wijze waarop daadwerkelijk toepassing aan bestuursdwang wordt gegeven11., zie ik geen enkele grond waarom de Gemeente, door haar optreden tegen [verweerder] te combineren met het verslepen van alle andere op de locatie achtergebleven woonwagens in één enkele, in korte tijd uitgevoerde continu-operatie, buiten de grenzen van de bestuursdwangbeschikking zou zijn getreden en waarom de kosten van die operatie (uiteraard pro rata parte) niet als de (aan [verweerder] aangezegde) kosten zouden zijn aan te merken of, in de woorden van het hof, niet ‘redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht’.
2.10
Iets geheel anders is dat [verweerder] wel de hoogte van de hem in rekening gebrachte kosten ter discussie kan stellen. Dat laatste was ook wat [verweerder] deed met zijn twaalfde grief die het hof tot de bestreden rov. 9.2 aanleiding gaf en die luidde:
‘Ten onrechte heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage bij eindvonnis van 6 juli 2005 het navolgende overwogen:
‘Dat de thans gemaakte kosten per bewoner aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan wanneer iedere bewoner individueel en zelfstandig zou zijn verhuisd, brengt op zichzelf niet met zich dat de gemaakte kosten buiten proportioneel hoog zijn.’12.
In het bestreden oordeel zie ik echter geen enkele aanwijzing dat het hof, in plaats van een ontoereikende grondslag voor het litigieuze kostenverhaal in de bestuursdwangbeschikking, een onaanvaardbare hoogte van de aan [verweerder] in rekening gebrachte kosten voor ogen heeft gehad. Ook het feit dat het hof zich heeft bediend van de term ‘redelijkerwijs’ (‘niet (…) redelijkerwijs onder de aanschrijving van [verweerder] kunnen worden gebracht’) wijst daarop mijns inziens niet.’
2.11
Voor zover het onderdeel (in de laatste volledige volzin op p. 2 en in de overlopende volzin onderaan p. 2 / bovenaan p. 3 van de cassatiedagvaarding) klaagt over de wijze waarop het hof heeft beoordeeld of de Gemeente in redelijkheid de kosten van de bestuursdwang op [verweerder] heeft kunnen verhalen, mist het onderdeel ten slotte feitelijke grondslag, nu in het bestreden oordeel niet die vraag, maar slechts de grondslag voor het kostenverhaal in de bestuursdwangbeschikking aan de orde was.
2.12
Onderdeel 2 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 9.2 van het arrest van 8 november 2007 heeft geoordeeld dat van een groepsaanzegging geen sprake is en dat het dwangbevel daarop dus niet kan zien, het hof heeft miskend dat de Gemeente de 26 bewoners, waaronder [verweerder], individueel bestuursdwang diende aan te zeggen. Het bestuursrecht (handhavingsrecht) of de Woonwagenwet (oud) kent of kende echter geen groepsaanschrijving; alleen de overtreder of degene die het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, kunnen worden aangeschreven (zie art. 5:25 lid 1 (oud) Awb en (het inmiddels vervallen) art. 61 Woonwagenwet). Dat sprake is van individuele aanzeggingen betekent volgens het onderdeel hiernaast niet dat niet gezegd kan worden dat de Gemeente in redelijkheid de kosten hiervan naar rato op onder meer [verweerder] kon verhalen op de wijze zoals zij heeft gedaan. Ook om deze redenen is het oordeel van het hof rechtens onjuist, dan wel geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting13..
2.13
Ik onderschrijf de opvatting van het onderdeel dat een groepsaanzegging zoals kennelijk door het hof als basis voor verhaal van de kosten van de gecombineerde verplaatsingsoperatie verlangd, rechtens niet wel denkbaar is. Er was in casu geen sprake van een door een groep als zodanig (als overtreder) in het leven geroepen illegale situatie, maar van een samenval van individuele overtredingen, waardoor jegens elk van de overtreders individueel tot toepassing van bestuursdwang diende te worden besloten en elk van de bestuursdwangbeschikkingen aan de betrokken overtreder bekend diende te worden gemaakt.
Alhoewel wellicht prematuur (en in de ogen van de Gemeente waarschijnlijk minder opportuun) zolang op een vrijwillige verplaatsing werd gehoopt, zou op zichzelf denkbaar zijn geweest dat de Gemeente in de individuele bestuursdwangbeschikkingen erop had gezinspeeld dat de woonwagens van de overtreders die niet alsnog vrijwillig de oude locatie zouden verlaten, in één operatie binnen korte tijd zouden worden verplaatst (en dat dit per overtreder, in vergelijking met een vrijwillige verplaatsing, tot hogere kosten zou kunnen leiden), maar dat is kennelijk niet wat het hof met een groepsaanzegging voor ogen heeft gestaan. Overigens is het de vraag of dergelijke informatie veel meerwaarde zou hebben gehad voor betrokkenen, die zich ongetwijfeld zeer wel bewust waren dat aan meerderen hunner bestuursdwang in verband met de verplaatsing van de woonwagens was aangezegd en die zich hadden kunnen realiseren dat, als de Gemeente meer bestuursdwangbeschikkingen ten uitvoer zou moeten leggen, het voor de hand lag dat dit in één operatie zou gebeuren: men was van elkaars positie op de hoogte, hetgeen onder meer blijkt uit het gezamenlijke bezwaarschrift14. tegen de bestuursdwangbeschikkingen.
2.14
Onderdeel 3 klaagt dat het hof met de hiervoor genoemde oordelen voorts van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, omdat het heeft miskend dat, waar de aanzeggingen individueel dienden te geschieden, het de Gemeente vrijstond haar eigen wijze van effectuering van de bestuursdwang te kiezen, mits zij daarbij binnen de grenzen van evenredigheid en proportionaliteit zou blijven (zie: art. 3:4 lid 2 Awb jo 3:1 lid 2 Awb). De Gemeente heeft in de wijze van effectuering, alle belangen afwegend, gekozen voor een groepsgewijze verhuizing in een 24-uurssysteem. Daartoe was de Gemeente feitelijk gedwongen, onder meer gelet op de spelende belangen van openbare orde, veiligheid, en effectiviteit. De inschatting was dat verantwoorde effectuering van de individuele bestuursdwangaanzeggingen slechts mogelijk was als dit in één gezamenlijke actie zou plaatsvinden. De daarmee gemoeide kosten houden volgens het onderdeel dus wel degelijk verband met de (enig mogelijke wijze van effectuering van de) individuele aanzeggingen. De Gemeente heeft, door deze kosten vervolgens hoofdelijk om te slaan over de betrokken individuele standplaatshouders, de proportionaliteitsgrenzen van art. 3:4 lid 2 Awb geenszins overschreden, aldus het onderdeel. Ook om deze reden geven de hiervoor genoemde oordelen van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.15
Dat het de Gemeente in beginsel vrijstond te kiezen op welke wijze zij de individuele bestuursdwangbeschikkingen ten uitvoer zou leggen en dat er geen enkele reden is waarom het de Gemeente, in de situatie dat zij méér bestuursdwangbesluiten, steeds gericht op de verplaatsing van woonwagens van de ene naar de andere locatie, niet zou vrijstaan die verplaatsing te doen plaatsvinden in één volcontinu-operatie waarvan de kosten vervolgens over de betrokken overtreders zouden worden omgeslagen, kwam hiervóór bij de bespreking van onderdeel 1 reeds aan de orde. Onderdeel 3 voegt aan de klachten van onderdeel 1 slechts toe dat de Gemeente heeft gekozen voor de enige wijze van tenuitvoerlegging die zij, op grond van een afweging van de betrokken belangen, mogelijk achtte en dat zij aldus de proportionaliteitsgrenzen van art. 3:4 lid 2 Awb geenszins heeft overtreden. Voor zover het onderdeel mede beoogt te klagen dat het hof dit laatste heeft miskend, mist het feitelijke grondslag, omdat het hof, dat aan de gekozen wijze van tenuitvoerlegging en/of het verhaal van de daaraan verbonden kosten een voldoende grondslag in de aanzegging/aanschrijving van [verweerder] heeft ontzegd, aan een beoordeling van de proportionaliteit van die wijze van tenuitvoerlegging niet is toegekomen.
2.16
Onderdeel 4 klaagt dat het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, althans onbegrijpelijk en/of voldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen de Gemeente gemotiveerd omtrent de wijze van uitvoering van de bestuursdwang en de hiermee gemoeide kosten heeft aangevoerd. Het onderdeel memoreert onder meer dat de Gemeente heeft aangevoerd dat een dergelijke grootscheepse verplaatsingsoperatie (noodzakelijkerwijs gericht op het in één keer verplaatsen van alle op de oude locatie overgebleven woonwagens) niet op een andere, minder kostbare wijze kon worden uitgevoerd, dat in verband met afspraken in het driehoeksoverleg tussen burgemeester, politie en parket, onder grote tijdsdruk moest worden gewerkt, dat niet volcontinu werken tot sabotage en het tenietdoen van eerdere voorbereidingen zou kunnen leiden en dat er economische, sociale en praktische motieven alsmede veiligheidsmotieven waren om voor de uitvoering van de verhuizing in een 24-uurssysteem te kiezen. Het onderdeel herinnert eraan dat wat betreft de economische motieven onder meer is aangevoerd dat het ingezette materieel maximaal kan worden benut, dat wat betreft de sociale motieven is gewezen op een positief sociaal-psychologisch effect wanneer in de eerste nacht al een woonwagen wordt verplaatst (‘Wanneer er één wagen over de dam is, volgen er meer.’) en op de wenselijkheid de tijd gedurende welke het bij de verplaatsing betrokken personeel aan psychische druk wordt blootgesteld zoveel mogelijk te beperken, dat wat betreft de veiligheidsmotieven is aangevoerd dat een volcontinu-operatie de duur en de kosten van de noodzakelijke beveiliging zoveel mogelijk beperkt en de kans verkleint dat schade aan materieel en materialen wordt toegebracht en de route naar de nieuwe locatie of de nieuwe locatie zelf wordt gebarricadeerd en dat wat betreft de praktische motieven is gewezen op de wens overlast als gevolg van geluid en afsluiting van toegangswegen zoveel mogelijk te beperken en op het verzekeringstechnische voordeel van een zo kort mogelijke projectduur. Voorts verwijst het onderdeel naar het eerdere betoog van de Gemeente dat een inperking van de kosten van verhuizing vallende onder de aanschrijving geen recht doet aan het bijzondere karakter van de bestuursdwangoperatie, bestaande uit een grootschalige verhuizing die in een relatief kort tijdsbestek diende te worden uitgevoerd, hetgeen te meer klemt nu de bewoners het op een gedwongen en niet vrijwillige verhuizing met kostenverhaal hebben laten aankomen. Tegen de achtergrond van dit een en ander heeft het hof volgens het onderdeel niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, kunnen oordelen dat de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd met die van [verweerder] heeft willen verplaatsen, niet in zodanig verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [verweerder] dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving kunnen worden gebracht. Datzelfde geldt, nog steeds volgens het onderdeel, voor rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009. Daarbij is volgens het onderdeel van belang dat het hof in de rov. 7.2–7.3 van het arrest van 20 oktober 2009 heeft geoordeeld dat het feit dat [verweerder] de verplaatsing zelf goedkoper had kunnen (laten) verrichten niet voldoende is voor de conclusie dat de Gemeente de door haar gemaakte kosten niet op [verweerder] kan verhalen en dat aan de door [verweerder] overgelegde offertes geen voldoende gewicht kan worden toegekend om te oordelen dat de door de Gemeente gemaakte bestuursdwangkosten onredelijk hoog zijn. Voorts is volgens het onderdeel onmiskenbaar geen sprake van het geval dat [verweerder] geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de situatie die tot de uitoefening van bestuursdwang heeft geleid of dat bij het ongedaan maken van die situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor zijn rekening zouden moeten komen. Om die reden kan, zo besluit het onderdeel, niet worden geoordeeld dat de gemeente niet in redelijkheid de kosten van het uitvoeren van de bestuursdwang op [verweerder] heeft kunnen verhalen op de wijze zoals zij heeft gedaan.
2.17
Het onderdeel lijkt te miskennen dat het hof in de bestreden rechtsoverwegingen niet heeft geoordeeld dat de Gemeente niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de operatie zoals die uiteindelijk is uitgevoerd, noch dat de aan [verweerder] in rekening gebracht kosten onredelijk hoog zijn, noch dat [verweerder] ten aanzien van de situatie die tot de uitoefening van de bestuursdwang heeft geleid geen enkel verwijt valt te maken, noch dat bij het ongedaan maken van die situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor zijn rekening zouden moeten komen, maar slechts dat aan de gekozen wijze van tenuitvoerlegging en/of het verhaal van de daaraan verbonden kosten een voldoende grondslag in de aanzegging/aanschrijving van [verweerder] ontbrak. De klachten van het onderdeel missen bij die stand van zaken feitelijke grondslag.
2.18
Onderdeel 5 klaagt dat het hof in zijn eindarrest had moeten terugkomen van zijn beslissing in het tussenarrest van 8 november 2007 omtrent de te verhalen kosten van de bestuursdwang.
Mijns inziens mist de klacht zelfstandige betekenis naast de klachten van de onderdelen 1–4. Als, zoals ik meen, de beslissing in het tussenarrest van 8 november 2007 over de te verhalen kosten van bestuursdwang in het licht van die klachten geen stand houdt, vitieert dit het op die beslissing voortbouwende eindarrest, hoe overigens ook moet worden gedacht over de door het onderdeel verdedigde gehoudenheid van het hof om in het eindarrest van die beslissing terug te komen.
2.19
Onderdeel 6 betoogt dat de klachten van de voorgaande onderdelen tevens een achttal op de beslissing in het tussenarrest van 8 november 2007 over de te verhalen kosten van bestuursdwang voortbouwende oordelen vitiëren. Naast het oordeel in rov. 9.5 van het arrest van 8 november 2007 dat de Gemeente een nieuwe gespecificeerde opgave van de gemaakte kosten moet doen, kort gezegd ‘geschoond’ van de kosten die slechts zijn gemaakt om alle woonwagens in één volcontinu-operatie te kunnen verplaatsen, doelt het onderdeel op
- (i)
het oordeel in rov. 9.2 van het eindarrest, waarin naar de beslissing in het tussenarrest is verwezen,
- (ii)
het oordeel in rov. 9.3 van het eindarrest dat de kosten van het opbouwwerk op de nieuwe locatie niet als kosten van bestuursdwang kunnen worden verhaald,
- (iii)
het oordeel in rov. 10.3 van het eindarrest dat een deel van de beveiligingskosten (en wel het deel van die kosten dat het beveiligen van woonhuizen en bedrijfspanden in Harderwijk betreft) niet als kosten van bestuursdwang (gedeeltelijk) op [verweerder] kunnen worden verhaald,
- (iv)
het oordeel in rov. 10.5 van het eindarrest dat de kosten voor kantoor- en kantine-units en meerdere mobiele toiletten uitsluitend kosten zijn, gemaakt ten behoeve van de ontruiming van de oude locatie in één operatie,
- (v)
het oordeel in rov. 12.1 van het eindarrest dat de verhaalbare kosten voor de bewoners van de oude locatie tezamen uitkomen op € 1.434.185,12 vermeerderd met BTW en rente,
- (vi)
het oordeel in rov. 13.2 van het eindarrest dat dit bij [verweerder] uitkomt op een bedrag van € 34.046,65 (later gecorrigeerd in € 102.139,69) en
- (vii)
het oordeel in rov. 13.3 in het eindarrest dat voor zover bij dwangbevel een hoger bedrag is ingevorderd, het verzet gegrond is en het dwangbevel (voor het meerdere) niet ten uitvoer kan worden gelegd.
Als, zoals ik meen, de beslissing in het tussenarrest van 8 november 2007 over de te verhalen kosten van bestuursdwang in het licht van de klachten van de voorgaande onderdelen geen stand houdt, vitieert dit wel het hiervoor bedoelde oordeel in rov. 9.5 van het arrest van 8 november 2007 en de oordelen in het eindarrest, hiervóór bedoeld onder (i), (iv), (v), (vi) en (vii), maar niet de oordelen, hiervóór bedoeld onder (ii) en (iii). Beide laatste oordelen steunen immers niet op de opvatting dat de kosten, gemaakt om alle op de oude locatie achtergebleven woonwagens tegelijkertijd in één volcontinu-operatie binnen korte tijd naar de nieuwe locatie te verslepen, niet (gedeeltelijk) aan [verweerder] in rekening kunnen worden gebracht, maar op de opvatting dat de bestuursdwang niet geacht kan worden mede tot opbouwwerkzaamheden op de nieuwe locatie te hebben gestrekt (het onder (ii) bedoelde oordeel) respectievelijk de opvatting dat, zo al beveiliging van woonhuizen en bedrijfspanden in Harderwijk noodzakelijk was, de kosten daarvan zijn aan te merken als algemene maatschappelijke kosten (het onder (iii) bedoelde oordeel). Overigens komt aan onderdeel 6, ook voor zover daarin terecht wordt gewezen op de doorwerking bij welslagen van (een of meer van) de klachten van de onderdelen 1–4, geen zelfstandige betekenis toe.
2.20
Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 10.1 van het arrest van 8 november 2007:
‘10.1
De eerste incidentele grief van de Gemeente is gericht tegen de veroordeling tot vergoeding van € 219.067,10 wegens schade aan de woonwagen van [verweerder]. De Gemeente heeft aangevoerd dat de woonwagen van [verweerder] op 2 november 2005, na de verhuizing, is gesloopt (na ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats wegens substantiële huurachterstand), zodat [verweerder] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot vergoeding van woonwagenschade. Verder heeft de Gemeente naar voren gebracht dat [verweerder] zijn woonwagen, die te groot was voor de standplaats, aan de standplaats had moeten aanpassen, na welke — noodzakelijke — aanpassing alle schade zou zijn weggevallen.
Dit betoog van de Gemeente faalt. Tussen partijen staat vast dat de verplaatsing schade heeft veroorzaakt aan de woonwagen. Het feit dat later verdergaande schade aan de woonwagen is toegebracht (door sloop) of dat [verweerder] na de beschadiging bereid was zijn woonwagen aan de standplaats aan te passen, maakt niet dat de eerdere schade door de verplaatsing niet meer heeft bestaan — te meer niet nu is gesteld noch gebleken dat de gestelde huurachterstand de sloop van de woonwagen in onbeschadigde staat zou hebben gerechtvaardigd. Anders dan de Gemeente aanvoert, heeft [verweerder] wel belang bij vergoeding van deze schade.’
2.21
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het slopen van de woonwagen van [verweerder] het gevolg is van het door hem niet ontruimen van de nieuwe standplaats15. op grond van het uitvoerbaar verklaard vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 7 juni 2005 (welk vonnis is bekrachtigd bij arrest van het hof 's‑Gravenhage van 16 september 2008), waarbij de huurovereenkomst is ontbonden en [verweerder] is veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen en ontruiming van de woonwagenstandplaats binnen een maand na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom, met machtiging van de Gemeente om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren op kosten van [verweerder]. Voorts voert het onderdeel onder verwijzing naar door de Gemeente in de feitelijke instanties betrokken stellingen aan dat [verweerder] was gehouden zijn woonwagen aan de nieuwe standplaats aan te passen, dat hij dit echter heeft nagelaten en dat hij niet tijdig aan het vonnis heeft voldaan. Dit komt, nog steeds volgens het onderdeel, voor rekening en risico van [verweerder]. Ook wijst het onderdeel erop dat het beroep van [verweerder] tegen de voor de sloop benodigde vergunning bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter ongegrond is verklaard en dat de Gemeente derhalve was gerechtigd de woonwagen te slopen. Volgens het onderdeel valt, gelet hierop niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de schade aan de woonwagen in redelijkheid kan worden toegerekend aan de Gemeente en is het hof derhalve van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:98 BW uitgegaan, althans heeft het zijn oordeel, gelet op de desbetreffende, door het onderdeel weergegeven stellingen van de Gemeente, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.22
Het onderdeel faalt. De litigieuze schade is de schade, ontstaan als gevolg van de verplaatsing van de woonwagen (en niet de schade als gevolg van de latere sloop daarvan). Dat de woonwagen later is gesloopt, doet naar het oordeel van het hof aan die eerder toegebrachte schade niet af, waarbij het hof bovendien (in cassatie onbestreden16.) heeft geoordeeld dat is gesteld noch gebleken dat de gestelde huurachterstand de sloop van de woonwagen zou hebben gerechtvaardigd als die wagen nog in onbeschadigde staat zou hebben verkeerd. In de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema wordt onder 2.14–2.16 het standpunt verdedigd dat volgens de leer van de hypothetische veroorzaking de schade als gevolg van de eerste gebeurtenis (de onrechtmatige daad) weliswaar in de regel aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend, ondanks de latere gebeurtenis die als tweede (zij het hypothetische) schadeoorzaak geldt, maar dat deze regel uitzondering lijdt in het geval dat de tweede gebeurtenis in de risicosfeer van de benadeelde ligt, welke omstandigheid zich in casu zou voordoen. Nog daargelaten dat de tweede hypothetische schadeoorzaak volgens het hof allerminst zeker is (voor het hof staat niet vast dat de woonwagen van [verweerder] ook zou zijn gesloopt als hij in onbeschadigde staat zou hebben verkeerd), ziet de door het onderdeel bedoelde uitzondering mijns inziens niet op gevallen waarin de eerste gebeurtenis een ‘afgeronde’ schade heeft veroorzaakt (zoals in het geval van zaaksbeschadiging), maar vindt zij toepassing in de situatie dat de eerste gebeurtenis een toestand heeft veroorzaakt waaruit voortdurende schade voortvloeit. De uitzondering impliceert ook allerminst dat de aansprakelijkheid van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke partij geheel wegvalt, maar slechts dat zij ratione temporis wordt beperkt17..
Aan de als gevolg van de verplaatsing van de woonwagen ontstane schade doet naar het oordeel van het hof evenmin af dat, als [verweerder] zijn wagen aan de nieuwe standplaats zou hebben aangepast (hetgeen hij, alhoewel hij daartoe volgens de Gemeente verplicht was, feitelijk niet heeft gedaan), herstel van de woonwagen achterwege had kunnen blijven. Anders dan het onderdeel verdedigt, getuigt het bestreden oordeel ook in het licht van de door de Gemeente bedoelde verplichting van [verweerder] tot aanpassing van zijn woonwagen aan de nieuwe standplaats niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:98 BW (toerekenbaarheid van de schade aan de Gemeente) en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. In dit verband is in het bijzonder van belang dat ten tijde van de verplaatsing van de woonwagen van [verweerder] nog geenszins vaststond dat deze moest worden aangepast. Naar de Gemeente zelf heeft doen stellen op de door het onderdeel genoemde vindplaats in de door de mrs. De Jonge en Schijns in eerste aanleg gehanteerde pleitnota (onder 6.12–6.13), had [verweerder] na de gedwongen verhuizing nog de keuze de standplaats aan de Jan Hanlostraat te accepteren of naar een vervangende standplaats in het land om te zien, waarbij slechts in geval van een keuze voor eerstgenoemde standplaats en bij ondertekening van de huurovereenkomst de woonwagen van [verweerder] aan die standplaats zou moeten worden aangepast. Nadat [verweerder] de huurovereenkomst had getekend maar had nagelaten zijn woonwagen aan te passen, heeft de Gemeente hem bij brief van 14 oktober 2003 gesommeerd de woonwagen aan de standplaats aan te passen, aan welke sommatie [verweerder] geen gevolg heeft gegeven. Aldus deed zich niet een situatie voor, vergelijkbaar met die welke aan de orde was in HR 20 september 1985, LJN: AC9029, NJ 1986, 211, m.nt. G onder NJ 1986, 212, en waarin sprake was van beschadiging door aanvaring van een meerstoel, die reeds ten tijde van de aanvaring niet meer als meerstoel in gebruik was en bestemd was om deel te gaan uitmaken van een sluishoofd dat reeds in aanbouw was, en waarin om die redenen een abstracte wijze van schadevaststelling niet was aangewezen.
2.23
Onderdeel 8 keert zich, naast de hiervoor aangehaalde rov. 10.1, ook tegen de rov. 10.2–10.7, waarin het hof heeft overwogen:
‘10.2
De rechtbank heeft de schade begroot op basis van een schadeopname van 27 juni 2003 van Caravanbouw 's‑Gravendeel B.V. (hierna: Caravanbouw). Caravanbouw heeft geconstateerd dat de woonwagen op te weinig en verkeerde steunpunten staat, dat een deel boven de sloot hangt en dat zij geforceerd en uit het waterpas staat. Ten gevolge daarvan zijn er onder andere kieren (onder meer in wanden en plafonds), wijkende onderdelen (onder meer de aanbouw en de trap), scheve onderdelen (ramen, deuren, keuken) en lekkages ontstaan. Caravanbouw begroot de herstelkosten op € 219.067,10.
10.3
De Gemeente heeft de aard van de schade niet betwist. Zij heeft wel aangevoerd dat als de herstelkosten door Nedeb zouden zijn begroot, deze vele malen lager zouden zijn uitgevallen, omdat dat in andere zaken ook zo was. Dit laatste baat de Gemeente voor de onderhavige woonwagen niet. Immers, er is in deze zaak niets dat er op wijst dat de schade bij begroting door een ander vele malen lager zou zijn uitgevallen. In het rapport van Nedeb van 14 oktober 2003 staat dat de woonwagen volgens [verweerder] is gebouwd in 2000/2001, zonder dat daar enige kanttekening bij is gemaakt. In het in hoger beroep door de Gemeente overgelegde rapport van Nedeb van 26 april 2006 staat dat de gebruikerswaarde ten tijde van de verhuizing (voor de schade) is vastgesteld op € 300.000,-. Er zijn geen aanwijzingen in dit dossier dat dit in andere zaken ook zo is geweest.
10.4
De aard van de schade wijst erop dat deze woonwagen structureel en aanzienlijk beschadigd is. Dergelijke schade kan voor een vrij nieuwe en grote woonwagen met een waarde als die van [verweerder] een groot vermogensverlies met zich brengen. Dit vermogensverlies kan ongedaan gemaakt worden door vergoeding van de kosten die nodig zijn om de woonwagen terug te brengen in de staat waarin hij zich vóór de beschadiging bevond, dat wil zeggen door vergoeding van de herstelkosten.
10.5
De Gemeente heeft de begroting van de herstelkosten van Caravanbouw betwist, maar zij heeft deze betwisting niet concreet gemaakt. Zij heeft niet aangevoerd waarom die begroting (inhoudelijk) onjuist is, welke kostenposten en bedragen Caravanbouw ten onrechte kan hebben opgevoerd of wat de herstelkosten volgens haar moeten zijn. Een tegenbegroting is niet gemaakt. Gelet hierop acht het hof de begroting van Caravanbouw onvoldoende gemotiveerd betwist en zal het hof de Gemeente ook niet toelaten tot enige bewijslevering (daargelaten dat haar verwijzing naar het pleidooi in eerste aanleg niet duidelijk maakt wat zij dienaangaande wil bewijzen).
10.6
De Gemeente heeft het hof verzocht haar in de gelegenheid te stellen om haar standpunt in een nader processtuk verder te mogen uitwerken en onderbouwen. Dit verzoek wordt afgewezen omdat [verweerder] reeds bij dagvaarding in eerste aanleg zijn schadeclaim met een begroting heeft onderbouwd en in deze zaak daarna meerdere jaren en met vele stukkenwisselingen is geprocedeerd (eerst in eerste aanleg tot en met pleidooien en thans in hoger beroep tot en met pleidooi), zodat de Gemeente daarvoor ruimschoots de gelegenheid heeft gehad.
10.7
Gelet op het voorgaande is de rechtbank voor het begroten van de schade terecht uitgegaan van de begroting van Caravanbouw en is de eerste incidentele grief ongegrond.’
2.24
Het onderdeel klaagt — kort gezegd — dat het hof heeft miskend dat de schade aan de woonwagen ten gevolge van de uitoefening van de bestuursdwang eerst kon worden begroot nadat [verweerder] zijn woonwagen zou hebben aangepast aan de afmetingen van de nieuwe standplaats en duidelijk zou zijn welke kosten hiermee zijn gemoeid.
2.25
De klacht bouwt voort op de gedachte dat de schade aan de woonwagen van [verweerder] moet worden vastgesteld met inachtneming van de door de Gemeente gestelde verplichting van [verweerder] tot aanpassing van zijn woonwagen aan de nieuwe standplaats, als gevolg van welke aanpassing de als gevolg van de verplaatsing aan de woonwagen toegebrachte schade zou zijn ‘weggevallen’. Van die gedachte heeft het hof echter reeds in rov. 10.1 afstand genomen met de overweging dat het feit dat [verweerder] na de beschadiging bereid was zijn woonwagen aan de nieuwe standplaats aan te passen, niet maakt dat de eerdere schade door de verplaatsing niet meer heeft bestaan. Bij die stand van zaken kon het hof, zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven en zonder dat de door het onderdeel bedoelde stellingen van de Gemeente tot een nadere motivering noopten, oordelen dat de Gemeente de begroting door de firma Caravanbouw van de bij de verplaatsing aan de woonwagen van [verweerder] toegebrachte schade onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
2.26
Onderdeel 9 ten slotte betreft de doorwerking van de onderdelen 7 en 8 bij welslagen van die onderdelen. Het onderdeel, dat geen zelfstandige klacht bevat, kan mijns inziens evenmin als de onderdelen 7 en 8 tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beide bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2011
Zie rov. 1.2–1.12 van het arrest van het hof 's‑Gravenhage van 8 november 2007.
Het bestreden eindarrest dateert van 20 oktober 2009. De cassatiedagvaarding is op 20 januari 2010 uitgebracht.
Ingevolge de Wet van 20 juni 1996, Stb. 333 (zie voor de inwerkingtreding Stb. 1997, 581) luidde art. 5:25 lid 1 Awb in de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2009 als volgt: ‘De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.’ Zie voor de huidige versie van art. 5:25 Awb de Wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (en voor de inwerkingtreding daarvan Stb. 2009, 266).
Zie verder H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt & R. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2008), p. 471.
Zie T&C Awb (2009), afdeling 5.3.1, aant. 2 (P.J.J. van Buuren): ‘In meer algemene zin gaat het om gevallen waarin het algemeen belang in die mate betrokken is bij effectuering van het besluit, dat de kosten niet in redelijkheid voor rekening van de overtreder behoren te komen. Daarbij kan de hoogte van de kosten een rol spelen (ABRS 31 juli 1995, AB 1997, 16).’
Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, De Haan/Drupsteen/Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat 1 (onderwijseditie) (2010), p. 993.
Zie rov. 3.12 (met als opschrift: ‘de hoogte van de kosten’), slot, van het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2005.
Het onderdeel formuleert inderdaad tweemaal een rechtsklacht.
Prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
Het onderdeel spreekt kennelijk abusievelijk van de standplaats aan de Leyweg.
Voor zover in de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema onder 2.16 alsnog wordt betwist dat gesteld noch gebleken is dat de woonwagen van [verweerder] zou zijn gesloopt als die woonwagen nog in onbeschadigde staat zou hebben verkeerd, geldt dat die betwisting tardief is, omdat klachten in cassatie niet eerst bij schriftelijke toelichting kunnen worden voorgesteld.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* (2009), nrs. 89–90; opmerking verdient dat ook HR 2 februari 1990, LJN: AB7897, NJ 1991, 292, m.nt. CJHB, en HR 7 december 2001, LJN: AB2795, NJ 2002, 576, m.nt. JBMV, op situaties van doorlopende schade betrekking hadden.
Beroepschrift 20‑01‑2010
Heden, de [twintigste januari] tweeduizendtien, ten verzoeke van GEMEENTE 'S‑GRAVENHAGE, van wie de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein no. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
AAN
[gerequireerde], wonende te 's‑Gravenhage, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage aan de Nassau Dillenburgstraat nr. 42 ten kantore van mr. H. Koning, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. S.M. Müller, aldaar werkzaam:]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknummer 105.003.668/01 en rolnummer (oud) 05/1295 tussen mijn requirante als geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel en gerequireerde als appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel gewezen en ter openbare terechtzitting van 8 november 2007 en 20 oktober 2009 uitgesproken, zoals verbeterd bij beschikking van 24 november 2009;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de twaalfde februari tweeduizendtien, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te doen horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 9.1 tot en met 9.5, 10.1 tot en met 10.7 en 11.2 van het arrest van 8 november 2007 en rov. 5.2, 9.2, 9.3, 10.3, 10.5, 11.3, 12.1, 13.2, 13.3 en 14 van het arrest van 20 oktober 2009, zoals verbeterd bij beschikking van 24 november 2009, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 9.2 van het arrest van 8 november 2007 oordeelt het Hof dat voor zover de twaalfde grief ziet op de invordering van de kosten die de gemeente heeft gemaakt omdat zij alle overgebleven woonwagens in één operatie binnen korte tijd wilde verplaatsen, zij gegrond is. Het Hof oordeelt dat de gemeente aan [gerequireerde] (en aan iedere andere bewoner) slechts de kosten in rekening mag brengen die zij redelijkerwijs voor het verplaatsen van de woonwagen van [gerequireerde] (respectievelijk van iedere andere bewoner) moest maken. Volgens het Hof is aan [gerequireerde] alleen het verslepen van zijn woonwagen aangezegd en is van een groepsaanzegging geen sprake zodat het dwangbevel daarop dus niet kan zien. Het Hof oordeelt dat kosten die de gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd wilde verplaatsen, kosten zijn die weliswaar gemaakt zijn om het terrein op de Leyweg in één keer te ontruimen, maar die niet in zodanig direct verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [gerequireerde], dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving van [gerequireerde] kunnen worden gebracht. Het Hof oordeelt dat hierbij onder meer te denken valt aan de kosten van dag en nacht doorwerken, zoals het plaatsen van lichtmasten, het werken met (nacht)ploegen, het aanwezig aanhouden van materiaal en hotelkosten. In rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009 oordeelt het Hof dat de stelling van de gemeente dat het dag en nacht doorwerken een gunstig effect heeft gehad op de kosten van de verhuizing onvoldoende is om terug te komen van de beslissing in het tussenarrest.
Met de hiervoor vermelde oordelen miskent het Hof allereerst dat de wijze van uitoefening van de bestuursdwang in beginsel wordt bepaald door het bestuursorgaan. De vraag dient te worden beantwoord of de gemeente in redelijkheid de kosten van de bestuursdwang op [gerequireerde] heeft kunnen verhalen. Het besluit van het bestuursorgaan de kosten van de bestuursdwang te verhalen dient slechts marginaal, althans meer terughoudend dan het Hof heeft gedaan, te worden getoetst (zie ook: schriftelijke toelichting in hoger beroep d.d. 21 juni 2007, achter 4.11). Met het oordeel dat de kosten, die de gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd met die van [gerequireerde] wilde verplaatsen, niet in zodanig verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [gerequireerde] dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving kunnen worden gebracht, heeft het Hof zulks miskend. Het oordeel van het Hof is derhalve rechtens onjuist.
2
Voor zover het Hof in rov. 9.2 van het arrest van 8 november 2007 oordeelt dat van een groepsaanzegging geen sprake is en dat het dwangbevel daarop dus niet kan zien, miskent het Hof dat de gemeente de 26 bewoners, waaronder [gerequireerde], individueel bestuursdwang diende aan te zeggen. Het bestuursrecht (handhavingsrecht) of de Woonwagenwet (oud) kent of kende echter geen groepsaanschrijving: alleen de overtreder of degene die het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, kunnen worden aangeschreven (zie: art. 5:25 lid 1 Awb en art. 61 Woonwagenwet (oud)). Dat sprake is van individuele aanzeggingen betekent hiernaast niet dat niet gezegd kan worden dat de gemeente in redelijkheid de kosten hiervan naar rato op onder meer [gerequireerde] kon verhalen op de wijze zoals zij heeft gedaan. Verwezen zij naar het derde en vierde onderdeel. Ook om deze redenen is het oordeel van het Hof rechtens onjuist, dan wel geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3
Het Hof heeft met de hiervoor genoemde oordelen voorts miskend dat, waar de aanzeggingen individueel dienden te geschieden, het de gemeente vrij stond om haar eigen wijze van effectuering van de bestuursdwang te kiezen, mits zij daarbij blijft binnen de grenzen van evenredigheid en proportionaliteit (zie: art. 3:4 lid 2 Awb jo. 3:1 lid 2 Awb). De gemeente heeft in de wijze van effectuering, alle belangen afwegend, gekozen voor een groepsgewijze verhuizing in een 24-uurssysteem. Daartoe was de gemeente feitelijk gedwongen, onder meer gelet op de spelende belangen van openbare orde, veiligheid, en effectiviteit. De inschatting was dat verantwoorde effectuering van de individuele bestuursdwangaanzeggingen slechts mogelijk was als dit in één gezamenlijke actie zou plaatsvinden. Zie hiervoor ook het vierde onderdeel. De daarmee gemoeide kosten houden dus wel degelijk verband met de (enig mogelijke wijze van effectuering van de) individuele aanzeggingen. De gemeente heeft, door deze kosten vervolgens hoofdelijk om te slaan over de betrokken individuele standplaatshouders, de proportionaliteitsgrenzen van art. 3:4 lid 2 Awb geenszins overschreden. Ook om deze reden geven de hiervoor genoemde oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4
Althans geven de hiervoor vermelde oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze oordelen van het Hof in het licht van hetgeen de gemeente gemotiveerd heeft aangevoerd omtrent de noodzaak van de onderhavige wijze van uitvoering van de bestuursdwang en de hiermee gemoeide kosten onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
De gemeente heeft aangevoerd dat uit niets blijkt dat de gemeente in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de beslissing om de 26 woonwagens door de verhuizer [A] Transport B.V. te laten verplaatsen. Volgens de gemeente kon een dergelijke grootscheepse verplaatsingsoperatie (noodzakelijkerwijs gericht op het in één keer verplaatsen van 26 woonwagens) niet op een andere — minder kostbare — wijze worden uitgevoerd. De gemeente heeft benadrukt dat onder grote tijdsdruk moest worden gewerkt en dat het de gemeente op basis van afspraken gemaakt in het driehoeksoverleg tussen burgemeester, politie en parket, er alles aan gelegen was om gelet op de openbare orde aspecten de verplaatsing zo volledig èn zo snel mogelijk èn in één keer te laten plaatsvinden. De gemeente heeft er hierbij op gewezen dat de beslissing om volcontinu door te werken verder verband hield met een aan de politie-inzet verbonden risico-inschatting: indien eenmaal was begonnen met de bestuursdwangoperatie kon deze niet iedere dag worden onderbroken om deze de volgende dag weer voort te zetten, omdat zulks onder meer zou kunnen leiden tot sabotage en het teniet doen van eerdere voorbereidingen (zie: schriftelijke toelichting in hoger beroep d.d. 21 juni 2007, achter 4.7–4.8).
De gemeente heeft voorts aangevoerd dat zij voorafgaand aan de effectuering van de bestuursdwang heeft bezien hoe de verhuizing op een zo doelmatige en (kosten)efficiënte manier zou kunnen uitgevoerd en dat het verhuizen in een 24-uurssysteem (volcontinu) hiertoe noodzakelijk was (zie: memorie na enquète tevens memorie na tussenarrest, achter 4.5 tot en met 4.9). Onder verwijzing naar de brief van [A] Transport B.V. van 6 november 2002 heeft de gemeente aangegeven dat er economische motieven, sociale motieven, veiligheidsmotieven en praktische motieven waren om te kiezen voor de uitvoering van de verhuizing in een 24-uurssysteem.
In de brief van 6 november 2002 (prod. 2 bij memorie na enquête tevens memorie na tussenarrest) wordt onder meer opgemerkt:
‘Economische motieven
Voor aanvang van de werkzaamheden kan er door ons geen inventarisatie worden uitgevoerd. De aard en de omvang van de werkzaamheden zijn derhalve van te voren niet nauwkeurig in te schatten. Als gevolg hiervan kan er per woonwagen geen verhuisplan worden opgesteld. Op grond van onze ervaring hebben wij wel een inschatting gemaakt van in te zetten mensen en materieel.
Wanneer het tijdsbestek waarbinnen de woonwagenlocatie verhuist dient te worden, wordt vergroot, dan heeft dit geen invloed op de benodigde mensen en het materieel.
Omdat de werkzaamheden gedurende 24 uur per dag plaats vinden, wordt het ingezette materieel maximaal benut. Omdat er In een ploegensysteem gewerkt wordt, kunnen de mensen worden afgelost, terwijl het materieel operationeel blijft. Dit heeft als voordeel dat er geen uren verloren gaan bij het gebruiksklaar maken en het afbreken van het materieel. Omdat het materieel per dag gehuurd wordt, heeft dit een kostenbesparend effect.
Wanneer er niet gedurende 24 uur per dag gewerkt wordt zullen de effectieve werkuren lager zijn. Enerzijds omdat er uren verloren gaan aan het operationeel maken, afbreken en opruimen van het materieel en de materialen. Anderzijds omdat de verplaatsingsactiviteiten niet halverwege gestaakt kunnen worden.
Sociale motieven
Omdat de verplaatsing onder bestuursdwang geschiedt, dient de verplaatsing in een zo kort mogelijk tijdsbestek plaats te vinden. Wanneer er in de eerste nacht al een woonwagen verplaatst wordt, heeft dit volgens ons een positief sociaal-psychologisch effect. ‘Wanneer er één wagen over de dam is, volgen er meer’.
Doordat de verplaatsing zonder instemming van de bewoners geschiedt, zullen onze medewerkers onder psychische druk moeten werken. Het is daarom zeer aan te bevelen om het tijdsbestek zo kort mogelijk te houden.
Veiligheidsmotieven
De veiligheid van de mensen, het materieel en het werkterrein wordt gegarandeerd door de politie en een veiligheidsdienst. De beveiliging dient 24 uur per dag te geschieden, het verdient daarom aanbeveling de duur van de beveiliging en dus ook de kosten, zo kort mogelijk te houden.
Omdat het werkterrein continu wordt bemenst is de kans kleiner dat er door de bewoners schade aan materieel en materialen wordt toegebracht. Daarnaast neemt de kans af dat de route of de nieuwe locatie gebarricadeerd wordt.
Praktische motieven
Tijdens de verplaatsing zal er enige geluidsoverlast zijn en zullen de toegangswegen worden afgesloten. De overlast voor de omwonenden dient zo min mogelijk te zijn. De nachtelijke werkzaamheden vergroten de overlast maar verkorten de duur van de overlast.
De risico's behorende bij de verplaatsing van de woonwagenlocatie zijn verzekerd. De verzekeringsduur is gebaseerd op het plan om binnen 10 dagen de locatie te verplaatsen en bedraagt momenteel drie weken. Wanneer het project langer duurt, dient er wellicht opnieuw een verzekering afgesloten te worden.
Omdat het terrein met hekken afgezet zal worden, is de werkruimte beperkt. Er kan daarom maar door maximaal drie ploegen tegelijkertijd gewerkt worden. Afgezien van eerdere motieven heeft de keuze om geen 24 uur per dag te werken, tot gevolg dat de duur van de verplaatsing verdubbeld wordt.’
De gemeente heeft verder aangevoerd dat ook gelet op het bijzondere karakter van de verhuizing de kosten van de verhuizing vallende onder de aanschrijving niet kunnen worden ingeperkt, omdat zulks geen recht doet aan de bijzondere aard van de bestuursdwangoperatie, bestaande uit een grootschalige verhuizing die in een relatief kort tijdsbestek diende te worden uitgevoerd. Dit klemt volgens de gemeente temeer nu de bewoners het op een gedwongen niet vrijwillige verhuizing met kostenverhaal hebben laten aankomen (zie: memorie na enquête tevens memorie na tussenarrest, achter 4.8 en schriftelijke toelichting in hoger beroep d.d. 21 juni 2007, achter 4.5). Gelet op het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, heeft het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, kunnen oordelen dat de kosten, die de gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd met die van [gerequireerde] wilde verplaatsen, niet in zodanig verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van [gerequireerde] dat deze kosten redelijkerwijs onder de aanschrijving kunnen worden gebracht. Hetzelfde geldt voor 's Hofs hiervoor vermelde oordeel in rov. 5.2 van het arrest van 20 oktober 2009. Hierbij is van belang dat het Hof in rov. 7.2–7.3 van het arrest van 20 oktober 2009 heeft geoordeeld dat het feit dat [gerequireerde] de verplaatsing zelf goedkoper had kunnen (laten) verrichten niet voldoende is voor de conclusie dat de gemeente de door haar gemaakte kosten niet op [gerequireerde] kan verhalen en dat aan de door [gerequireerde] overgelegde offertes geen voldoende gewicht kan worden toegekend om te oordelen dat de door de gemeente gemaakte bestuursdwangkosten onredelijk hoog zijn. Van de situatie dat [gerequireerde] ten aanzien van de situatie die tot de uitoefening van de bestuursdwang heeft geleid geen enkel verwijt valt te maken of dat bij het ongedaan maken van deze situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor zijn rekening zouden moeten komen, is onmiskenbaar geen sprake (vgl. bijv. ABRvS 21 mei 2008, AB 2008, 263 (m.nt. Damen)). Gegeven het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de gemeente niet in redelijkheid de kosten van het uitvoeren van de bestuursdwang op [gerequireerde] heeft kunnen verhalen op de wijze zoals zij heeft gedaan.
5
Gegeven het in het eerste tot en met vierde onderdeel opgemerkte had het Hof in het eindarrest van 20 oktober 2009 dan ook dienen terug te komen van zijn beslissing in het tussenarrest van 8 november 2007 omtrent de te verhalen kosten van de bestuursdwang, teneinde te voorkomen dat het Hof op een onjuiste grondslag een einduitspraak zou doen (zie: HR 28 april 2008, NJ 2008, 553 (m.nt. Snijders).
6
De klachten voor de voorgaande onderdelen vitiëren tevens het voortbouwende oordeel van het Hof in rov. 9.5 van het arrest van 8 november 2007 dat de gemeente een nieuwe gespecificeerde opgave moet doen van de gemaakte kosten die verband houden met (alleen) het verplaatsbaar maken en verplaatsen van de woonwagen (met toebehoren) van [gerequireerde] en dat er geen kosten mogen worden meegerekend die slechts gemaakt zijn om alle wagens in één volcontinue operatie te kunnen verplaatsen. Hetzelfde geldt voor de voorbouwende oordelen
- (i)
in rov. 9.2 van het arrest van 20 oktober 2009 dat in het tussenarrest is beslist dat de gemeente de kosten die zij heeft gemaakt omdat zij alle woonwagens van de locatie Leyweg tegelijkertijd heeft verplaatst maar die niet in direct verband staan met het verplaatsen van de ene woonwagen met toebehoren van [gerequireerde] niet van [gerequireerde] kan vorderen,
- (ii)
in rov. 9.3 van het arrest van 20 oktober 2009 dat de kosten van opbouwen van zaken niet als kosten van de bestuursdwang verhaald kunnen worden zodat de betreffende manuren niet alle meegerekend kunnen worden bij de onder de bestuursdwang verhaalbare kosten, en het Hof hiervan 50% als niet gemaakt onder de bestuursdwang begroot,
- (iii)
in rov, 10.3 van het arrest van 20 oktober 2009 dat de gemeente een deel van de post voor veiligheid en bewaking niet als kosten van de bestuursdwang op [gerequireerde] kan verhalen, welk niet verhaalbare deel wordt begroot op € 280.077,60,
- (iv)
in rov. 10.5 van het arrest van 20 oktober 2009 dat de kosten voor kantoor en kantine-units en meerdere mobiele toiletten geen kosten zijn in verband met de enkele verplaatsing van iedere woonwagen, maar uitsluitend kosten gemaakt voor het ontruimen van het terrein in één operatie, welke kosten niet als bestuursdwangkosten op [gerequireerde] kunnen worden verhaald, welk niet verhaalbare gedeelte het Hof begroot op € 75.335,25,
- (v)
In rov. 12.1 van het arrest van 20 oktober 2009 dat de te verhalen kosten van de bestuursdwang voor de bewoners van de Leyweg tezamen komen op € 1.434.185,12 vermeerderd met BTW en rente,
- (vi)
in rov. 13.2 dat dit bij [gerequireerde] uitkomt op € 34.046,65 (gewijzigd bij beschikking van 24 november 2009 in € 102.139,96), en
- (vii)
in rov. 13.3 dat voor zover bij dwangbevel een hoger bedrag is ingevorderd, het verzet gegrond is en het dwangbevel (voor het meerdere) niet ten uitvoer kan worden gelegd.
7
In rov. 10.1 van het arrest van 8 november 2007 oordeelt het Hof dat het betoog van de gemeente dat [gerequireerde] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot vergoeding van de woonwagenschade omdat zijn woonwagen op 2 november 2005, na de verhuizing, is gesloopt (na ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats wegens substantiële huurachterstand) faalt. Het Hof oordeelt dat vaststaat dat de verplaatsing schade heeft veroorzaakt aan de woonwagen en dat het feit dat later verdergaande schade is toegebracht (de sloop) en dat [gerequireerde] na de beschadiging bereid was zijn woonwagen aan de standplaats aan te passen, niet maakt dat de eerdere schade door de verplaatsing niet meer heeft bestaan, te meer nu niet is gesteld noch gebleken dat de gestelde huurachterstand de sloop van de woonwagen in onbeschadigde staat zou hebben gerechtvaardigd. In rov. 14 van het arrest van 20 oktober 2009 oordeelt het Hof dat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van schade aan de woonwagen tot een bedrag van € 219.067,10, vermeerderd met wettelijke rente, zal worden bekrachtigd.
Aldus miskent het Hof dat het slopen van de woonwagen van [gerequireerde] het gevolg is van het door hem niet ontruimen van de standplaats aan de Leyweg op grond van het uitvoerbaar verklaard vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 7 juni 2005 (welk vonnis is bekrachtigd bij arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 16 september 2008, WR 2009, 5), waarbij de huurovereenkomst is ontbonden en [gerequireerde] is veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen en ontruiming van de woonwagenstandplaats binnen een maand na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom, met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren op kosten van [gerequireerde]. [gerequireerde] was gehouden zijn woonwagen aan te passen aan de nieuwe standplaats (zie: pleitnota mrs. A.R. de Jonge en A.J.J.G. Schijns in eerste aanleg, achter 6.12–6.13). [gerequireerde] heeft dit echter nagelaten en heeft niet vrijwillig voldaan aan het vonnis. Als gevolg hiervan is het vonnis jegens [gerequireerde] geëxecuteerd en is de woonwagen gesloopt. Dit komt voor rekening en risico van [gerequireerde]. Het beroep van [gerequireerde] tegen de voor de sloop benodigde vergunning is bij onherroepelijke uitspraak van de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector bestuursrecht van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard. De gemeente was derhalve gerechtigd de woonwagen te slopen. Gelet hierop valt niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de schade aan de woonwagen in redelijkheid kan worden toegerekend aan de gemeente. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:98 BW, althans heeft zijn oordeel, gelet op de stellingen van de gemeente bij pleitnota mrs. A.R. de Jonge en A.J.J.G. Schijns in eerste aanleg, achter 6.12–6.13 en memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, achter 7.2–7.3, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
8
In rov. 10.1 tot en met 10.7 van het arrest van 8 november 2007 oordeelt het Hof omtrent de begroting van de schade aan de woonwagen van [gerequireerde]. Het Hof gaat er met voormelde oordelen aan voorbij dat, naar de gemeente gemotiveerd heeft aangevoerd, [gerequireerde] gehouden was zijn woonwagen aan te passen aan de nieuwe standplaats. De gemeente heeft hieromtrent onder meer aangevoerd dat [gerequireerde] de keuze had de nieuwe standplaats te accepteren (en zijn woonwagen aan de afmetingen hiervan aan te passen) of naar een vervangende standplaats elders om te zien. Volgens de gemeente heeft de raadsman van [gerequireerde] aangegeven dat het mogelijk is om de woonwagen aan te passen aan de standplaats, waarop de gemeente [gerequireerde] heeft bericht dat bij de ondertekening van de huurovereenkomst de woonwagen moest worden aangepast. [gerequireerde] heeft de huurovereenkomst ondertekend maar heeft nagelaten de woonwagen aan te passen. De gemeente heeft [gerequireerde] hierop bij brief van 14 oktober 2003 twee weken de tijd gegeven de woonwagen alsnog met de standplaats in overeenstemming te brengen. Eerst nadat de woonwagen zou zijn aangepast zou kunnen worden gesproken over een eventuele herstelregeling. [gerequireerde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven, omdat hij de kosten van de aanpassing, door hem begroot op € 50.000,00, niet zou kunnen dragen. Gelet hierop is het bedrag aan herstelkosten niet door Nedeb vastgesteld. De gemeente heeft er hierbij op gewezen dat [gerequireerde] in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 16 september 2008 de kosten van aanpassing heeft begroot op € 50.000,00, terwijl hij in deze procedure een bedrag vordert van maximaal € 295.000,00, zonder dat blijkt waarop dit verschil is gebaseerd. De gemeente heeft gelet hierop de bedragen genoemd in de offerte van Caravanbouw 's‑Gravendeel betwist (zie: pleitnota mrs. A.R, de Jonge en A.J.J.G. Schijns in eerste aanleg, achter 6.12 tot en met 6.15). De schade aan de woonwagen ten gevolge van de uitoefening van de bestuursdwang kan immers eerst worden begroot nadat [gerequireerde] zijn woonwagen heeft aangepast aan de afmetingen van de nieuwe standplaats en duidelijk is welke kosten hiermee zijn gemoeid. Het Hof had hiermee bij de begroting van de schade rekening dienen te houden. De gemeente heeft gelet hierop, anders dan het Hof heeft geoordeeld in rov. 10.5 van het arrest van 8 november 2007 de begroting van Caravanbouw voorts wel degelijk voldoende gemotiveerd betwist. Het oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van het Hof gelet op de hiervoor genoemde stellingen van de gemeente onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
9
Het in het zevende en achtste onderdeel aangevoerde vitieert eveneens 's Hofs voortbouwende oordelen in rov. 10.7 van het arrest van 8 november 2007 dat de Rechtbank voor het begroten van de schade terecht is uitgegaan van de begroting van caravanbouw, en in rov. 11.2 van het arrest van 8 november 2007 en rov. 14 van het arrest van 20 oktober 2009 dat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van de schade aan de woonwagen zal worden bekrachtigd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [87,93.]
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Deurwaarder