Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-06-2018, nr. 16/00957
ECLI:NL:GHARL:2018:5650
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
16/00957
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5650, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑06‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:3434, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/1409 met annotatie van
NTFR 2018/1765 met annotatie van mr. B.S. Kats
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Verordening rioolheffing 2013 van de gemeente Noordenveld is partieel onverbindend. Onderhoudskosten van schouwsloten en de uit het compensatiefonds te vorderen BTW over het totaal van de kapitaallasten met betrekking tot investeringen vanaf 1 januari 2003 zijn ‘lasten ter zake’ voor de beoordeling van de opbrengstlimiet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 16/00957
uitspraakdatum: 19 juni 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2016, nummer LEE 15/260, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het jaar 2013 aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar te betalen bedrag van in totaal € 89.958,60.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen verminderd tot een bedrag van in totaal € 87.025,83, de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [B] , alsmede de heffingsambtenaar [C] , bijgestaan door mr. [D] en [E] .
1.7
De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van het belastingjaar 2013 genothebbende krachtens eigendom van de percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing zijn opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Hierbij heeft belanghebbende diverse stukken bij de heffingsambtenaar opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de rioolheffing voor het jaar 2013.
2.3
De gemeenteraad van de gemeente Noordenveld (hierna: de gemeenteraad) heeft op 5 november 2012 de Programmabegroting voor het jaar 2013 vastgesteld. Op dezelfde dag heeft de gemeenteraad een begrotingswijziging vastgesteld. De gemeenteraad heeft op grond van deze Programmabegroting en begrotingswijziging in december 2012 voor het jaar 2013 ter zake van de rioolheffing de volgende lasten geraamd (zie bijlagen 5 en 6 bij het verweerschrift) (in €):
Riolering 2.960.899
Kapitaallasten investering 2013 79.250
Schouwsloten 182.438
Btw activa en exploitatie 433.567
Perceptiekosten rioolheffing 29.800
Mutatie reserve 180.000
Lasten 3.865.954
De Programmabegroting bestaat uit een beleidsbegroting en een financiële begroting. De beleidsbegroting bestaat uit programma’s en paragrafen.
De post “Riolering” is vermeld onder het “Programma Milieubeheer”. Deze post ten bedrage van € 2.960.899 bestaat onder meer uit een bedrag van € 1.900.173 ter zake van kapitaallasten uit het verleden.
De post “Schouwsloten” maakt onderdeel uit van de productgroep “Watergangen”, waarvoor in totaal een bedrag van € 242.566 is begroot. Deze productgroep is in de Programmabegroting opgenomen onder het “Programma Beheer Openbare Ruimte”. Bij dit programma is op pagina 22 van de Programmabegroting vermeld:
“Er wordt gestreefd naar integraal en duurzaam waterbeheer. Er vindt daarom afstemming plaats met de andere beleidsterreinen (stedelijke wateropgave). Basis is het nieuwe GRP. Water en waterbeheer zullen daarin uitgebreid aan bod komen.”.
De post “Perceptiekosten rioolheffing” maakt onderdeel uit van de productgroep “Lasten heffing en invordering gemeentelijke belastingen”. Deze productgroep valt volgens de Programmabegroting onder het “Programma Burger en Bestuur”.
De financiële begroting geeft in hoofdstuk 4 “Overzicht baten en lasten inclusief toelichting”, een totaaloverzicht van de programmabegroting (pagina 108). Volgens dit totaaloverzicht wordt voor het “Programma Milieubeheer” een bedrag van € 259.000 gereserveerd. Na de begrotingswijziging, waarbij in de raming de post “Kapitaallasten 2013” ten bedrage van € 79.250 is opgenomen ten laste van de reservering voor het “Programma Milieubeheer”, is deze reservering van € 259.000 verminderd tot € 180.000.
2.4
De door de gemeenteraad geraamde baten uit de rioolheffing bedragen voor het jaar 2013 € 3.810.000 (zie pagina 42 van de Programmabegroting).
2.5
Op 19 december 2012 heeft de gemeenteraad de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 (hierna: de Verordening rioolheffing 2013) vastgesteld.
2.6
In paragraaf 3.2 “Weerstandsvermogen” van de tot de Programmabegroting behorende beleidsbegroting is het volgende vermeld (pagina 60 tot en met 63):
“Reserves zijn vermogensbestanddelen die als eigen vermogen zijn aan te merken.
Noordenveld kent verschillende reserves, zoals:
- de algemene reserve;
- egalisatiereserves, ofwel bestemmingsreserves die dienen om ongewenste schommelingen op te vangen in de tarieven die aan derden in rekening worden gebracht;
- overige bestemmingsreserves.
Zodra de gemeenteraad een bestemming aan een reserve geeft, is er sprake van een bestemmingsreserve. Bestemmingsreserves horen strikt genomen eigenlijk niet tot de weerstandscapaciteit. Ze bestaan immers uit door de gemeenteraad immers geoormerkt geld. Aanwending voor andere doeleinden zoals het bekostigen van een risico, kan daarom alleen met instemming van de gemeenteraad.
Zonder een dergelijk oormerk behoort het beschikbaar eigen vermogen tot de algemene reserve. Deze reserve is geheel vrij aanwendbaar.
Noordenveld beschikt per ultimo juni 2012 over de navolgende reserves en voorzieningen (x €1.000):
Reserve/voorziening Begroting 2012 Begroting 2013
Algemene reserve € 5.660 € 2.577
Bestemmingsreserve € 16.573 € 14.182
Voorzieningen € 9.670 € 7.198
Totaal € 31.903 € 23.957
Voor de reserves en voorzieningen geldt dus dat sprake is van (toekomstige) claims op
grond van besluitvorming van de gemeenteraad. In bovenstaande bedragen is hiermee reeds
rekening gehouden.
Ontschotting reserves
Medio 2011 is de nota Reserves en Voorzieningen geactualiseerd. De nota is op 7 december 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. In de nota is aandacht besteed aan de ontschotting van reserves en voorzieningen. In deze begroting wordt in hoofdstuk 5.2.2 een voorstel gedaan om een aantal bestemmingsreserves af te romen ten gunste van de algemene reserve. Het gaat in totaal om een bedrag van € 2.056.000 welke toegevoegd kan worden aan de algemene reserve waarna deze per 1 januari 2013 dan toeneemt tot € 4.633.000.
Stand Algemene reserve
De algemene reserve is ten opzichte van de begroting 2012 afgenomen met € 3 miljoen. De afname wordt veroorzaakt doordat het een deel van het negatieve jaarresultaat 2011 ten laste van de algemene reserve is gebracht.
Stand Bestemmingsreserves
De bestemmingsreserves worden met name gevormd door:
- reserve onderhoud kapitaalgoederen (€ 1,8 miljoen)
- reserve dekking kapitaallasten (€ 5,6 miljoen)
- reserve riolering (€ 2,1 miljoen)
- reserve bijdrage Regiofonds (€ 1,3 miljoen)
(…)
Structurele weerstandscapaciteit: onbenutte belastingcapaciteit
De Algemene reserve en bestemmingsreserves behoren tot de incidentele weerstandscapaciteit.
(…)
9. Conclusie
Op basis van de hierboven beschreven kans/gevolg-systematiek bedraagt het minimaal benodigde weerstandsvermogen € 2.570.000. Het maximale beslag op het weerstandvermogen bedraagt momenteel € 5.010.000.
Rekening houdend met een algemene reserve van € 2.577.000 is het weerstandsvermogen net toereikend om de minimale risico’s af te dekken. Na de ontschotting van de bestemmingsreserves bedraagt de algemene reserve € 4.633.000 waardoor deze boven het minimum niveau uitkomt.
Wel moet nog opgemerkt worden dat een deel van de algemene reserve niet vrij aanwendbaar is. Bij de begroting 2014 wordt de laatste tranche ingezet om de algemene reserve weer geheel vrij aanwendbaar te maken.”.
2.7
In de “Notitie riolering” van 20 oktober 2009 van de Commissie BBV (de Notitie Riolering 2009) is onder meer het volgende opgenomen:
Onder paragraaf 3.1, pagina 15:
“Als de gemeente de rioollasten uit eigen middelen dekt, bijvoorbeeld uit de OZB, kan de gemeente sparen via toevoegingen aan (vrij besteedbare) bestemmingsreserves. Als de gemeente de lasten van vervangingsinvesteringen in het tarief meeneemt, kan ze van tevoren sparen via de specifiek te besteden voorziening.”
Onder paragraaf 3.3, pagina 17
“Opgemerkt wordt dat het vormen van een reserve het karakter van resultaatbestemming heeft en dat de toevoeging aan een dergelijke reserve dus geen last vormt die in de tariefberekening mag worden opgenomen.”
2.8
In hoofdstuk 3.3 “Evaluatie financiën” onder het kopje “Van rioolrecht naar rioolheffing” van het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2013-2017 (GRP) staat op pagina 24: “Er is twee keer een verhoging van 8 % gemiddeld doorgevoerd vanwege het opnemen van de post schouwsloten onder de kostendekkendheid van het tarief. Het onderhoud van de schouwsloten heeft immers betrekking op een verbetering van de ontwatering van het stedelijk hemelwater.”.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de onderhavige aanslagen in de rioolheffing terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
a. Overtreffen de baten van de rioolheffing de lasten ter zake (opbrengstlimiet) zodanig dat de Verordening rioolheffing 2013 op die grond geheel onverbindend moet worden verklaard?
b. Is de Verordening rioolheffing 2013 in strijd met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de KRW)?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de heffingsambtenaar en van de bestreden aanslagen.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vergelijk HR 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.3
Belanghebbende heeft gesteld dat geen ‘lasten ter zake’ vormen:
- de gehele post “Schouwsloten” van € 182.438,
- van de post “Btw activa en exploitatie” een gedeelte van € 190.770 en
- de post “Mutatie reserve van € 180.000.
4.4
Uit het hiervoor - onder 4.2 - overwogene volgt dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “bate” of “last ter zake”. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Evenals de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van de door de heffingsambtenaar in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichtingen, de heffingsambtenaar daarmee naar behoren en in voldoende mate inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de rioolheffing betreffen. Alsdan kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van heffingsambtenaar worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar mening ten aanzien van de door haar genoemde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “bate” of “last ter zake”. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd gesteld waarom zij eraan twijfelt of de hiervoor - onder 4.3 - bedoelde posten aangemerkt kunnen worden als een “last ter zake”. Het is aan de heffingsambtenaar deze opgeworpen twijfel weg te nemen.
4.5
Belanghebbende stelt dat de kosten van het onderhoud aan de schouwsloten in het geheel niet toerekenbaar zijn aan de riolering. Zij beroept zich in dat verband onder meer op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet.
4.6
Belanghebbendes beroep op de totstandkomingsgeschiedenis bij de desbetreffende wijziging van de Gemeentewet, waarbij uitdrukkelijk is opgemerkt dat kosten voor zover die samenhangen met het onderhoud van gemeentelijke oppervlaktewateren en vaarwegen, zoals baggeren en onderhoud van oevers, niet uit de rioolheffing worden bekostigd (Kamerstukken II 2005/2006, 30578, nr. 3, p. 24), faalt. Bij de beoordeling neemt het Hof als uitgangspunt dat de baggerkosten en kosten voor het onderhoud van de oevers slechts dan niet (geheel of ten dele) als kosten ter zake van de riolering kunnen worden aangemerkt, indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen. De opmerking in de parlementaire geschiedenis waarnaar belanghebbende verwijst, staat er niet aan in de weg dat de gemeente baggerkosten en kosten voor het onderhoud van de oevers als kosten ter zake van de riolering mag aanmerken, indien deze (mede) zijn gemaakt ter inzameling en het transport van hemelwater (vergelijk HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990). De omstandigheid dat de gemeente mede op andere gronden verplicht is tot het maken van baggerkosten en kosten voor het onderhoud van de oevers doet er niet aan af, dat zij ingevolge artikel 228a van de Gemeentewet een rioolheffing mag heffen ter zake van deze kosten (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2018, nrs. 17/00514, 17/00515 en 17/00516, ECLI:NL:GHARL:2018:1896). Het Hof ziet in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015, nr. 14/00655, ECLI:NL:HR:282, geen aanleiding van dit oordeel terug te komen.
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar geloofwaardig gesteld dat het onderhoud van de schouwsloten dienstbaar is aan de verbetering van de ontwatering van het stedelijke hemelwater, dat vanuit de bebouwde kom het hemelwater via een buizenstelsel naar de dichtstbijzijnde schouwsloot loopt, dat de desbetreffende kosten geen relatie hebben met het begaanbaar houden van een vaarweg, dat de schouwsloten daarmee een belangrijk onderdeel vormen van het doelmatig verwerken van het ingezamelde hemelwater, dat met het onderhoud aan de schouwsloten wordt voorkomen dat overlast kan ontstaan en dat de schouwsloten ook fungeren als bergingscapaciteit voor het hemelwater. De kosten van het onderhoud van de schouwsloten houden dan ook direct verband met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater.
4.8
De Rechtbank heeft daarnaast, naar het oordeel van het Hof terecht, overwogen dat de heffingsambtenaar - kort gezegd - eveneens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het onderhoud aan de schouwsloten niet reeds elders in de Programmabegroting zijn gedekt en dat de kosten van het onderhoud aan de schouwsloten tot de totale begroting zijn te herleiden. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.9
De heffingsambtenaar heeft met de door hem verstrekte nadere inlichtingen op dit punt naar vermogen duidelijk gemaakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof op dit punt niet in geslaagd haar beroep op limietoverschrijding feitelijk te onderbouwen.
4.10
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat van de post “Btw activa en exploitatie” een gedeelte van € 190.770 niet als last ter zake van de riolering kan worden aangemerkt. Het Hof overweegt hierover het volgende. Uitgaven die voor meer jaren nut opleveren (investeringen) worden in de boekhouding, begroting en jaarrekening van de gemeente overeenkomstig de voorschriften van het BBV geactiveerd voor de betaalde bedragen exclusief de in rekening gebrachte BTW. Vervolgens worden de aan het begrotingsjaar toe te rekenen afschrijving en rente over het nog niet afgeschreven bedrag van de investering jaarlijks als kapitaallasten verantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kapitaallasten (dus zowel de afschrijvings- als de rentecomponent) als lasten ter zake van de riolering moeten worden aangemerkt. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet rekent de gemeente tot de begrote lasten ter zake van de riolering naast voornoemde kapitaallasten tevens de (berekende) uit het compensatiefonds te vorderen BTW over het totaal van de kapitaallasten met betrekking tot investeringen vanaf 1 januari 2003 (invoering BTW compensatiefonds). Voor het onderhavige jaar heeft zij de kapitaallasten toe te rekenen aan het jaar 2013 voor investeringen in de jaren 2003 tot en met 2012 vastgesteld op € 1.396.230 en hiervan 19%, ofwel € 265.284, als BTW-compensatie aangemerkt en als last ter zake van de riolering in aanmerking genomen. Aldus neemt de gemeente niet slechts het gedeelte van de BTW-compensatie dat aan het jaar wordt toegerekend (hierna: de afschrijving) als jaarlijkse last in aanmerking, maar tevens een rentecomponent over het niet afgeschreven deel van die compensatie. Niet in geschil is dat de afschrijvingscomponent als last ter zake in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende stelt echter dat het derde lid van artikel 228a van de Gemeentewet geen ruimte biedt voor het in aanmerking nemen van een rente-element (verlies) op het nog niet afgeschreven deel van die BTW-compensatie. Tussen partijen is niet in geschil dat die rentecomponent € 190.770 bedraagt.
4.11
Sinds 2003 heeft de gemeente Noordenveld ter zake van de bedoelde BTW recht op compensatie uit het BTW-compensatiefonds. Artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt: “Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan: a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.”. Artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet voegt daaraan toe: “Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.”. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet en van artikel 229b van die wet, waarin een vergelijkbare bepaling is opgenomen, (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 293, nr. 3, pagina’s 11 en 24 voor artikel 229b en Tweede kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 578, nr. 3, pagina 41 voor artikel 228a) heeft de wetgever er expliciet voor gekozen te voorkomen dat er een lastenverschuiving plaats zou vinden van burgers naar lokale overheden, omdat de via het BTW-compensatiefonds te vergoeden BTW, zonder nadere regeling, de ‘lasten ter zake’ in de opbrengstlimiet zou verminderen waardoor gemeenten die een (vrijwel) kostendekkend tarief hanteren (mogelijk) hun tarieven zouden moeten verlagen. Het bepaalde in artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet voorkomt dat. Hiermee heeft de wetgever de situatie van vóór de invoering van het BTW-compensatiefonds, waarin de BTW onderdeel uitmaakte van het geïnvesteerde bedrag, willen handhaven, met als resultaat dat de vanaf 1 januari 2003 gecompenseerde BTW voor de toetsing aan de opbrengstlimiet (fictief) tot de kostprijs van de investering of van de exploitatielast wordt gerekend. Dit brengt dan in het geval van een investering met zich dat, net als voor 1 januari 2003 het geval was en net zoals het geval is met het investeringsbedrag zelf, tevens rekening moet worden gehouden met een (eveneens fictieve) rentelast over de gecompenseerde BTW. Gelet hierop is het gelijk op dit punt aan de heffingsambtenaar.
4.12
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de post “Mutatie reserve” niet in overeenstemming is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften en dat bovendien niet is gegarandeerd dat de voor deze post geheven rioolheffing ten goede komt aan de gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken, zodat deze post niet kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, en daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat de post “Mutatie reserve” geheel uit de raming moet worden geëlimineerd. De geraamde lasten bedragen na deze eliminatie € 3.685.954 (€ 3.865.954 minus € 180.000). Tegen de uitspraak van de Rechtbank is door de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat zij in zoverre vaststaat.
4.13
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat, naar de Rechtbank heeft geoordeeld, de post “Mutatie reserve” geheel uit de raming moet worden geëlimineerd, zodat de geraamde lasten na deze eliminatie € 3.685.954 bedragen en de opbrengstlimiet met 3,37% (€ 124.046/€ 3.685.954 * 100%) is overschreden. Dit brengt mee dat de Verordening rioolheffing 2013 ten aanzien van belanghebbende partieel onverbindend is (vergelijk HR 10 april 2009, nr. 43 747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691).
4.14
Belanghebbende persisteert in hoger beroep in haar (gelede) stelling dat de Verordening rioolheffing 2013 geheel onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met de KRW. De grieven falen op de gronden als verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, nr. 17/00071, ECLI:NL:HR:2017:3082. Evenals de Hoge Raad ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen prejudiciële vragen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 19 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.