Ik merk in dit verband op dat de rechtbank in eerste aanleg (wél) kwam tot een bewezenverklaring van de primair aan de verdachte tenlastegelegde poging tot doodslag. Naar aanleiding van het ter zitting in eerste aanleg gevoerde bewijsverweer - dat dezelfde strekking had als het in het hoger beroep gevoerde bewijsverweer - overwoog de rechtbank dat zij de verklaring van de verdachte, dat hij gewoon is weggereden en dat niet aangever maar hij het slachtoffer is in deze zaak, niet geloofwaardig achtte. De rechtbank oordeelde voorts dat de door de verdachte gegeven lezing van de gebeurtenissen bij de Formido 'geen enkele steun [vindt] in de verklaringen van de personen die daar op dat moment aanwezig waren.' (zie p. 4 van het vonnis van de rechtbank van 19 mei 2009)
HR, 26-06-2012, nr. 11/02018
ECLI:NL:HR:2012:BW9322
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2012
- Zaaknummer
11/02018
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BW9322
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9322, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9322
ECLI:NL:HR:2012:BW9322, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9322
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2011
- Vindplaatsen
VR 2013/22
Conclusie 26‑06‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/02018
Mr. Aben
Zitting 8 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 1 december 2010, met vrijspraak van het onder primair en subsidiair tenlastegelegde, de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een werkstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. G.C. Pol, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat strekte tot vrijspraak van het aan de verdachte onder 1. meer subsidiair tenlastegelegde. Het middel kwalificeert dit bewijsverweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. De vraag naar de juistheid van deze kwalificatie is van weinig belang, nu het hof niet stilzwijgend aan het gevoerde verweer voorbij is gegaan.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij op 30 augustus 2008 te Dalfsen opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [betrokkene 1], heeft aangereden met zijn, verdachtes, personenauto, immers is hij, verdachte, achterwaarts op [betrokkene 1] toegereden en is daarbij tegen [betrokkene 1] aangereden, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.3.
Aan deze bewezenverklaring liggen vier bewijsmiddelen ten grondslag: (i) de aangifte van [betrokkene 1]; (ii) een geschrift, inhoudende een door een forensisch geneeskundige gegeven beschrijving van het letsel van [betrokkene 1]; (iii) een ter zitting van het hof afgelegde getuigenverklaring van [betrokkene 2] en (iv) een ter zitting van het hof afgelegde getuigenverklaring van [betrokkene 3] (de echtgenote van aangever). Uit deze bewijsmiddelen blijkt het volgende. De verdachte was op 30 augustus 2008 in de Formido winkel in Dalfsen. [betrokkene 1], destijds eigenaar van die Formido vestiging, bevond zich toen ook in de winkel. Naar aanleiding van een al langer lopend geschil over een partij tegels die de verdachte bij die Formido had gekocht vond er een woordenwisseling plaats tussen de verdachte en [betrokkene 1]. Daarbij liepen de gemoederen hoog op. Op een goed moment heeft [betrokkene 1] de verdachte verzocht zijn Formido winkel te verlaten. [Betrokkene 1] is vervolgens met de verdachte mee naar buiten gelopen richting de auto van de verdachte. Volgens [betrokkene 1] had de verdachte de bestuurdersportier open toen hij, [betrokkene 1], weer terugliep naar de winkel. [Betrokkene 1] heeft gehoord dat de verdachte zijn auto startte. Niet lang daarna - terwijl [betrokkene 1] dus richting zijn winkel liep - zag hij vanuit zijn ooghoek "een grijze flits" en direct daarna voelde hij dat "iets hem in de rug en tegen zijn rechter elleboog raakte". [Betrokkene 1] heeft gezien dat hij was aangereden door de auto van de verdachte en dat de verdachte na de aanrijding met verhoogde snelheid is weggereden. In de medische verklaring wordt het letsel van [betrokkene 1] beschreven (lichte verwardheid, nek- hoofd- en rugpijn en pijn aan rechter elleboog). [Betrokkene 2] heeft verklaard dat zij op 30 augustus 2008 bij de Formido achter de kassa zat en dat zij [betrokkene 1] samen met de verdachte naar buiten zag lopen richting de auto van de verdachte. Zij constateerde dat het gesprek dat beide heren voerden bepaald niet vriendschappelijk van aard was. Nadat de verdachte in zijn auto was gestapt, liep [betrokkene 1] weg. De verdachte reed eerst - achteruit - tegen [betrokkene 1] aan en vervolgens reed hij - vooruit - weg, aldus [betrokkene 2]. Dit beeld komt ook naar voren uit de verklaring van de echtgenote van [betrokkene 1], die de Formido binnenkwam op het moment dat haar man met de verdachte tussen de kassa's door naar buiten liep.
3.4.
De verdachte heeft niet ontkend dat hij op 30 augustus 2008 een bezoek aan de Formido in Dalfsen heeft gebracht om met [betrokkene 1] te praten over de eerder genoemde partij tegels. Wél heeft de verdachte een andere lezing gegeven van de verdere gebeurtenissen die dag in en bij de Formido. De verklaring van de verdachte komt hierop neer dat [betrokkene 1] degene was die agressief was. Hij zou tegen de verdachte zijn uitgevallen en hem met een vinger in zijn oog hebben geprikt. Op weg naar de uitgang van de winkel zou [betrokkene 1] de verdachte meerdere malen op zijn hoofd hebben geslagen. Ook zou [betrokkene 1], nadat hij met de verdachte was meegelopen naar de auto van de verdachte, tegen die auto hebben geslagen. De verdachte zou vervolgens vooruit zijn weggereden en het parkeerterrein van de Formido hebben verlaten zonder daarbij [betrokkene 1] te hebben geraakt.
3.5.
In deze context heeft de raadsvrouw van de verdachte ter zitting in hoger beroep van 23 juli 2010 vrijspraak bepleit van hetgeen aan de verdachte onder 1. primair (poging tot doodslag), subsidiair (zware mishandeling) en meer subsidiair (mishandeling) was tenlastegelegd. Blijkens de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitaantekeningen heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen die de aangever, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de politie respectievelijk bij de rechter-commissaris hebben afgelegd niet geloofwaardig zijn, omdat die verklaringen - kort gezegd - niet met elkaar zouden rijmen. Zo zouden die verklaringen de vraag oproepen of [betrokkene 3] die bewuste middag wel aanwezig was in de Formido. In elk geval zou er niet eenduidig zijn verklaard over de plek waar zij zich bevond op het moment dat de verdachte in zijn auto het parkeerterrein verliet. De verklaringen van [betrokkene 2] zouden ongeloofwaardig zijn, onder meer omdat zij bij de politie heeft verklaard dat de verdachte met een snelheid van 20 à 30 km per uur tegen [betrokkene 1] is aangereden en zij bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat het ook kan zijn dat de verdachte met een snelheid van 15 à 20 kilometer achteruit is gereden. Bovendien was zij op het moment dat de verdachte wegreed bezig met het afrekenen van de aankopen van ene [betrokkene 4]. Daardoor is het - aldus de verdediging in hoger beroep - nog maar de vraag of [betrokkene 2] de gebeurtenissen buiten op het parkeerterrein wel heeft kunnen waarnemen. Volgens de verdediging riep het aanwezige bewijsmateriaal nog veel meer vragen op. Ik zie echter geen aanleiding om hier op al die - in mijn ogen ondergeschikte punten - in te gaan.
3.6.
Op 6 augustus 2010 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Daarbij heeft het hof bepaald dat het onderzoek zou worden hervat en dat er ter zitting nog een viertal getuigen moest worden gehoord. Het betrof de getuigen (i) [betrokkene 3] (de echtgenote van de aangever); (ii) [betrokkene 2]; (iii) [betrokkene 4] en (iv) [betrokkene 5]. [Betrokkene 4] was - zo bleek reeds hiervoor - degene die bij de kassa zijn aankopen afrekende toen de verdachte met [betrokkene 1] buiten op het parkeerterrein was. [Betrokkene 5] was - evenals [betrokkene 2] - op 30 augustus 2008 als kassière werkzaam in de Formido. Deze vier getuigen zijn vervolgens ter zitting van 17 november 2010 gehoord.
3.7.
Op 1 december 2010 heeft het hof zijn eindarrest in deze zaak gewezen. In dat arrest heeft het hof naar aanleiding van het door de verdediging op de zitting van 23 juli 2010 gevoerde bewijsverweer het volgende overwogen:
"Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep -waaronder de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van (met name) de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op het parkeerterrein van de Formido in Dalfsen uit stilstand achteruit is weggereden en dat hij aangever, die inmiddels enige meters van de (achterkant van de) auto was weggelopen, (al dan niet enigszins schuin) van achteren heeft aangereden. De verklaring van aangever [betrokkene 1] wordt - voor wat betreft de aanrijding - bevestigd door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Anders dan de verdediging acht het hof deze getuigenverklaringen op dit punt geloofwaardig. Zowel aangever als beide getuigen hebben ten aanzien van de aanrijding consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd, die op essentiële onderdelen met elkaar overeen komen. De verklaring van verdachte dat hij met zijn auto vooruit het betreffende parkeervlak op het parkeerterrein van de Formido heeft verlaten, wordt op geen enkele wijze ondersteund."
3.8.
Vervolgens heeft het hof zich de vraag gesteld hoe de aanrijding strafrechtelijk moest worden gekwalificeerd. Omdat volgens het hof niet was gebleken dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het doden of het zwaar verwonden van [betrokkene 1], heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de aan hem primair en subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag respectievelijk zware mishandeling. Het hof achtte wél de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling bewezen, omdat het - aldus het hof - naar algemene ervaringsregels aannemelijk is dat een aanrijding met een auto een aanmerkelijke kans op enig lichamelijk letsel en/of pijn tot gevolg heeft.1.
4.1.
Ik keer terug naar het middel. Dat klaagt, als gezegd, over de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat strekte tot vrijspraak van de aan de verdachte onder 1. meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling. In de toelichting op het middel wordt wederom de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal in twijfel getrokken.
4.2.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om - binnen de door de wet gestelde grenzen - van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.2. Deze regel, dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden, is niet gewijzigd door de inwerkingtreding van het huidige lid 2 van art. 359 Sv. Uitgangspunt is verder dat de feitenrechter geen verantwoording hoeft af te leggen van de keuze die hij maakt. Op dit uitgangspunt bestaan enkele uitzonderingen, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde materiaal. Tot die uitzonderingen behoort de in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringseis.
4.3.
In dit geval heeft het hof naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer het gebruik van het bewijsmateriaal verantwoord. Het hof is daarbij weliswaar niet op elk detail van het gevoerde bewijsverweer ingegaan, maar daartoe was het hof ook niet gehouden, nu veel van de door de verdediging aangevoerde ongerijmdheden geen betrekking hadden op de aanrijding zelf (maar eerder op wat aan die aanrijding vooraf ging).3. Waar het om gaat, is dat het hof op een begrijpelijke wijze heeft toegelicht waarom het de verklaringen van de aangever, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - anders dan de verdediging - wél betrouwbaar heeft geacht en waarom het die verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt. Volgens het hof hebben de aangever, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd daar waar het de aanrijding betreft. Bovendien komen die verklaringen voor wat betreft de aanrijding met elkaar overeen, aldus het hof. Dit in tegenstelling tot de verklaring van de verdachte, die volgens het hof op geen enkele wijze wordt ondersteund. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk, mede gelet op de overige ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaringen,4. die de door de bewijsmiddelen geschetste sfeer bevestigen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van het bewijs noopte het hof niet tot een nadere motivering, om de reden die ik al eerder noemde.
5.
Het middel faalt derhalve en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.
Behoudens het navolgende heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden. Het hof heeft tezamen met de werkstraf een bijkomende straf opgelegd, bestaande in een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Ter zake van het misdrijf van mishandeling staat artikel 179a van de Wegenverkeerswet 1994 de oplegging van een dergelijke bijkomende straf niet toe.
7.
Deze conclusie strekt tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid, en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2012
Dat is vaste rechtspraak. Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 234.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393. Uit rov. 3.8.4 sub d van dat arrest volgt dat de in art. 359, tweede lid, Sv voorgeschreven motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
Waarbij ik doel op verklaring van de getuigen [betrokkene 4] (de klant die afrekende op het moment van de aanrijding) en [betrokkene 5] (de kassière).
Uitspraak 26‑06‑2012
Partij(en)
26 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/02018
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 1 december 2010, nummer 24/001358-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 19 mei 2009 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 26 juni 2012.
Beroepschrift 29‑06‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]).
Dat requirant van cassatie ten aanzien van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, uitgesproken op 1 december 2010 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, althans schending van het recht in het bijzonder van art. 287 Sv en art. 359 leden 2 en 3 in verbinding met art. 415 Sv. Het Hof heeft namelijk het namens requirant gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het hem meer subsidiair verwetene, namelijk eenvoudige mishandeling, ten onrechte verworpen, althans en in elk geval is die verwerping onbegrijpelijk, althans is die verwerping onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Requirant is in de inleidende dagvaarding poging tot doodslag, subsidiair poging zware mishandeling, meer subsidiair eenvoudige mishandeling tenlastegelegd. Hij zou op 30 augustus 2008 in Dalfsen met een auto achteruit rijdend tegen aangever [betrokkene 1] zijn aangereden.
Requirant heeft zowel in eerste aanleg als in appèl bestreden dat hem één van de feiten op de tenlastelegging kon worden verweten. Hij heeft, kort samengevat, aangegeven dat hij op 30 augustus 2008 in de bouwmarkt van aangever [betrokkene 1] is geweest, dat hij daar op enig moment een conflict met aangever heeft gekregen, dat aangever hem vervolgens niet alleen verbaal, maar ook fysiek heeft aangevallen, dat hij, requirant, daarna de bouwmarkt is uitgevlucht en in zijn auto is gestapt, dat aangever tegen zijn auto heeft geslagen en geschopt en dat requirant vervolgens vooruit is weggereden en het parkeerterrein van de bouwmarkt heeft verlaten, dit laatste zonder daarbij op enigerlei wijze aangever te raken.
Onder andere blijkens de in appèl tijdens de zitting van 23 juli 2010 overgelegde pleitnotities is door de raadsvrouwe van requirant uitgebreid en gemotiveerd betoogd dat requirant integraal diende te worden vrijgesproken. Daartoe is primair gesteld dat het overtuigend bewijs voor de versie van de gebeurtenissen zoals geschetst door aangever (en verwoord in de tenlastelegging) ontbreekt.
Het Hof heeft het verweer van requirant verworpen. Blijkens het arrest acht het Hof wél wettig en overtuigend bewezen dat requirant op het parkeerterrein van de Formido in Dalfsen achteruit is gereden en dat hij aangever, die inmiddels enige meters van de (achterkant van de) auto was weggelopen, (al dan niet enigszins schuin) van achteren heeft aangereden.
In een nadere bewijsoverweging verwijst het hof naar het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting-waaronder de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van (met name) de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Het Hof stelt dat de verklaring van aangever [betrokkene 1] voor wat betreft de aanrijding bevestigd wordt door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Op dit punt acht het Hof, anders dan de verdediging, de verklaringen geloofwaardig.
Daartoe stelt het Hof dat zowel aangever als de beide getuigen ten aanzien van de aanrijding consistente en gedetailleerde verklaringen hebben afgelegd en dat die op essentiële onderdelen met elkaar overeen komen.
Het Hof overweegt verder dat requirants verklaring dat hij met zijn auto vooruit het betreffende parkeervak op het parkeerterrein van de Formido heeft verlaten op geen enkele wijze wordt ondersteund.
Zoals gezegd kan requirant zich niet vinden in de verwerping van zijn bewijsverweer. Hij is van mening dat het Hof zijn stelling dat hij niet alleen van het primair en subsidiair tenlastegelegde, maar ook van eenvoudige mishandeling diende te worden vrijgesproken ten onrechte verworpen heeft, althans dat deze verwerping onbegrijpelijk is, in ieder geval zonder nadere motivering. Requirant zal dat hieronder nader adstrueren.
Vooropgesteld zij dat het verweer van requirant heeft te gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het is immers duidelijk, met argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren gebracht. Ter onderbouwing van de stelling dat requirant aangever niet heeft aangereden heeft de verdediging in haar pleidooi zoals neergelegd in de aan het proces-verbaal van de zitting toegevoegd pleitnotities uitgebreid stilgestaan bij de verklaringen van de getuigen die stellen dat er wel degelijk een aanrijding heeft plaatsgevonden, te weten aangever, getuige [betrokkene 3] en getuige [betrokkene 2].
Aangegeven is dat de verklaringen van de getuigen die stellen dat requirant aangever daadwerkelijk heeft aangereden (te weten aangever, zijn echtgenote en getuige [betrokkene 2]) niet consistent en consequent zijn en ook onderling niet met elkaar te rijmen zijn, niet alleen niet op hoofdlijnen, maar ook op details, zowel waar het gaat om het tenlastegelegde feit — de aanrijding— als de opmaat daartoe.
Requirant heeft de verklaringen van elk van de drie getuigen nader geanalyseerd en besproken, te beginnen bij de verklaringen van aangever.
Ten aanzien van aangevers verklaringen is door de verdediging in de eerste plaats gewezen op de ongeloofwaardigheid van aangevers verhaal waar het gaat om de aanleiding voor de discussie tussen aangever en requirant voorafgaande aan de beweerdelijke aanrijding.
Gesteld is dat wat aangever over de zogeheten tegelkwestie heeft verklaard niet correspondeert met de verklaringen die requirant en zijn echtgenote daarover hebben afgelegd, niet bevestigd wordt door andere getuigen, waaronder aangevers zoon die indertijd ook binnen de Formido werkzaam was en gelet op de feiten (waaronder het tijdstip van de beweerdelijke discussie en requirants gedrag eerder die dag) niet logisch en geloofwaardig is.
De verdediging heeft ook gewezen op het feit dat het letsel dat aangever stelt te hebben opgelopen als gevolg van de aanrijding niet bevestigd wordt door het onderzoek dat de forensisch geneeskundige en aangevers eigen huisarts na het gebeurde hebben verricht. Gestelde pijnklachten aan hoofd dan wel nek blijken niet concreet herleidbaar; het vermoeden dat er wellicht sprake is van een lichte hersenschudding blijkt enkel en alleen gebaseerd op aangevers eigen verklaring en niet op somatische verschijnselen.
Wat betreft de geloofwaardigheid van de verklaringen die aangevers echtgenote, getuige [betrokkene 3], heeft afgelegd heeft de verdediging aangevoerd dat geen van de andere gehoorde getuigen hebben verklaard dat zij getuige [betrokkene 3] de dag van de aanrijding in de Formido hebben gezien, noch op de plaats waar de getuige zelf zegt te hebben gestaan noch op enig andere plek in of bij de Formido.
Gewezen is op het feit dat de stelling van getuige [betrokkene 3] dat zij, staande in de hal, de aanrijding heeft zien gebeuren niet overeen stemt met de verklaring van aangever, te weten dat zijn vrouw op het moment van de aanrijding buiten was en hem tegemoet kwam lopen.
Ook de afstand waarop de getuige in haar verklaring van 31 augustus 2008 zegt de aanrijding te hebben waargenomen, te weten 20 meter stemt correspondeert niet met de afstand die aangever noemt, namelijk vier tot zes meter.
De verdediging heeft voorts gewezen op het feit dat dat wat getuige [betrokkene 3] op 8 september 2008 heeft verklaard, namelijk dat zij gezien heeft dat de auto van requirant tussen de belijning van de laatste vakken van het parkeerterrein en tegen de hekken aan stond, reden waarom requirant niet vooruit had kunnen wegrijden, strijdig is met dat wat zij in een mail van 9 september 2008 aan verbalisant [verbalisant 1] schrijft. Daarin stelt getuige [betrokkene 3] dat bij nader inzien de auto van requirant toch niet tegen het hek, maar in de middelste rij (van het parkeerterrein) stond zodat requirant gewoon vooruit had kunnen wegrijden.
Ook de verklaring van getuige [betrokkene 3] dat requirant in een rechte streep achterwaarts op aangever is ingereden wijkt af van hetgeen overigens is verklaard. Getuige [betrokkene 2] heeft immers ten overstaan van de rechter-commissaris gesteld dat requirant niet in een rechte lijn, maar met een bochtje achteruit is gereden.
De verdediging heeft ook ten aanzien van de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van getuige [betrokkene 2] vraagtekens gezet. Gewezen is daarbij op de opmerkelijke stelligheid waarmee de getuige verklaart over de door requirant gereden snelheid, op het feit dat de getuige bij de rechter-commissaris haar eerdere verklaring ten aanzien van de gereden snelheid aanzienlijk bijstelt en ook op het feit dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 4] zoals afgelegd bij de politie totaal niet blijkt dat getuige [betrokkene 2] op enigerlei wijze blijk heeft gegeven daadwerkelijk een zo schokkende waarneming als een aanrijding te hebben gedaan.
Na de inhoudelijke behandeling op 23 juli 2010 heeft het Hof een tussenarrest gewezen. Daarin is bepaald dat het onderzoek heropend werd en dat er ter zitting bij het Hof nog een viertal getuigen diende te worden gehoord. Daarbij ging het om de getuigen [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Deze getuigen zijn op 17 november 2010 gehoord.
Blijkens het proces-verbaal heeft getuige [betrokkene 4] verklaard dat hij staande bij de kassa een auto hoorde wegrijden en vervolgens heeft gezien dat de man die werkzaam was bij de Formido (i.e. aangever) via de reguliere ingang binnen kwam. De getuige denkt dat de man alleen binnen kwam.
Getuige [betrokkene 5] heeft ten overstaan van het Hof verklaard dat op het moment dat aangever en requirant naar buiten liepen zij door de hal van de bouwmarkt naar het toilet liep en bij terugkeer aangever en zijn echtgenote, mevrouw [betrokkene 3], binnen zag komen lopen. Of getuige [betrokkene 3] voorafgaand aan de aanrijding ook in de bouwmarkt aanwezig was weet getuige niet. Ook kan zij zich niet herinneren dat er (vóór de aanrijding) andere mensen in het halletje aanwezig waren.
Noch getuige [betrokkene 4], noch getuige [betrokkene 5], heeft de beweerdelijke aanrijding gezien.
Net als getuige [betrokkene 5] heeft ook getuige [betrokkene 2] desgevraagd verklaard dat zij na de aanrijding getuige [betrokkene 3] in de Formido heeft gezien, maar niet voorafgaand aan de aanrijding of in het halletje.
Getuige [betrokkene 3] heeft ter zitting verklaard dat zij voorafgaand aan de beweerdelijke aanrijding in de bouwmarkt aanwezig was, dat zij, toen haar man en requirant naar buiten liepen, naar het halletje is gelopen om op haar man te wachten, een grijs vlak op haar man zag afkomen. Ze zou als genageld hebben gestaan. De getuige verklaart ook dat ze toen nog een stukje buiten stond en haar man tegemoet liep. Daarop nader ondervraagd verklaart de getuige dat zij ten tijde van de aanrijding buiten stond.
Hetgeen getuige [betrokkene 4] heeft verklaard, namelijk dat hij denkt dat aangever alleen naar binnen is gelopen, is strijdig met de verklaring die getuige [betrokkene 3] bij de politie, de rechter-commissaris en ter zitting bij het Hof heeft afgelegd. Het is ook strijdig met de ter zitting afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 5].
Getuige [betrokkene 2]'s verklaring dat zij getuige [betrokkene 3] na de aanrijding in de winkel heeft gezien strookt niet met de verklaring die getuige [betrokkene 2] eerder bij de rechter-commissaris heeft afgelegd namelijk dat zij getuige [betrokkene 3] de dag van het incident in het geheel niet heeft gezien. Ook de stelling dat zij ten tijde van de aanrijding de kassa aan het afsluiten was is strijdig met getuiges eerdere verklaring dat zij op dat moment een klant aan het helpen was en strijdig met de door getuige [betrokkene 4] afgelegde verklaring.
De verklaring die getuige [betrokkene 3] ter zitting heeft afgelegd, namelijk dat zij even vóór de aanrijding de Formido is binnengegaan om een cadeaubon te kopen wordt niet bevestigd door de hetgeen de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 2] ter zitting hebben verklaard.
De stelling van getuige [betrokkene 3] dat aangever en requirant vlak voor de aanrijding het pand via de uitgang hebben verlaten is strijdig met de verklaring afgelegd door aangever en requirant dat zij via de ingang het pand hebben verlaten. Daarnaast is de stelling van getuige [betrokkene 3] dat zij ten tijde van de aanrijding buiten stond strijdig met dat wat de getuige daarover bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard, te weten dat ze op dat moment in het pand, in de hal stond.
Nu is het natuurlijk zo dat Het Hof de vrijheid heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal en dat art. 359 lid 2 Sv in die vrijheid geen verandering brengt, maar feit is en blijft dat als men overwegingen op het punt van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid doet, deze de toets der begrijpelijkheid moeten kunnen weerstaan.
Die toets doorstaat de overweging van het Hof in de onderhavige procedure niet. Het mag dan misschien zo zijn, zoals het Hof heeft overwogen, dat aangever en de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gedrieën stellen dat requirant aangever heeft aangereden, echter, gelet op het hiervoor geschetste kan niet worden gezegd, zoals het Hof heeft overwogen, dat de getuigen consistente en gedetailleerde verklaringen hebben afgelegd die op essentiële onderdelen met elkaar overeen komen.
Requirant meent dan ook dat niet anders dan geconcludeerd worden dat het arrest op basis van art. 359 lid 8 aan nietigheid lijdt. Het dient dan ook gecasseerd te worden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, aldaar kantoorhoudende aan de Bloemendalstraat nr. 7, Postbus 1182, 8001 BD, die verklaart voor ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Zwolle, 29 juni 2011
advocaat