Procestaal: Italiaans.
HvJ EG, 08-05-2008, nr. C-95/07, nr. C-96/07
ECLI:EU:C:2008:267
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-05-2008
- Magistraten
A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-95/07
C-96/07
- Conclusie
E. Sharpston
- LJN
BD2281
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:267, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑05‑2008
ECLI:EU:C:2008:173, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑03‑2008
Uitspraak 08‑05‑2008
A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh, A. Arabadjiev
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
8 mei 2008*
In de gevoegde zaken C-95/07 en C-96/07,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Genova (Italië) bij beslissingen van 13 december 2006, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2007, in de procedures
Ecotrade SpA
tegen
Agenzia delle Entrate — Ufficio di Genova 3,
‘Zesde btw-richtlijn — Verleggingsregeling — Recht op aftrek — Vervaltermijn — Onregelmatigheid in boekhouding en aangifte met betrekking tot aan verleggingsregeling onderworpen handelingen’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2008,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Ecotrade SpA, vertegenwoordigd door A. Lovisolo en N. Raggi, avvocati,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
- —
de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door A. Pantazi-Lambrou als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en M. Afonso als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2008,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 17, 18, lid 1, sub d, 21, lid 1, en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/17/EG van de Raad van 30 maart 2000 (PB L 84, p. 24; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen Ecotrade SpA (hierna: ‘Ecotrade’) en Agenzia delle Entrate - Ufficio di Genova 3 (hierna: ‘Agenzia’) over verschillende door laatstgenoemde opgestelde aanslagbiljetten in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) houdende rectificatie van de door deze vennootschap voor 2000 en 2001 ingediende btw-aangiften.
Rechtskader
Communautaire regeling
3
Met betrekking tot het recht op aftrek bepaalt artikel 17, leden 1 en 2, sub a, van de Zesde richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 septies, lid 1, van deze richtlijn:
‘1
Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2
Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.’
4
Ingevolge lid 6 van datzelfde artikel 17 kunnen de lidstaten, totdat de Raad heeft bepaald voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de btw bestaat, elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn voorzag, waarbij uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, in elk geval van het recht op aftrek van de btw zijn uitgesloten. In lid 7 van dat artikel wordt de lidstaten toegestaan, om conjuncturele redenen en onder voorbehoud van inachtneming van een raadplegingsprocedure, investeringsgoederen of andere goederen geheel of gedeeltelijk van de aftrekregeling uit te sluiten.
5
Volgens artikel 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 octies ervan, is de btw, in het binnenland, verschuldigd door de afnemer van een dienst als bedoeld, met name, in artikel 28 ter, C, van de richtlijn wanneer deze dienst wordt verricht door een in het buitenland gevestigde belastingplichtige. Artikel 28 ter, C, waarnaar wordt verwezen, ziet op ‘intracommunautaire goederenvervoerdiensten’. Deze regeling, die overigens ook voor andere diensten geldt, is doorgaans bekend als de ‘verleggingsregeling’.
6
Met betrekking tot de nadere regels voor de uitoefening van het recht op aftrek in gevallen als die bedoeld in het vorige punt, bepaalt artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 septies, punt 2, ervan, dat de belastingplichtige om dit recht te kunnen uitoefenen de door elke lidstaat voorgeschreven formaliteiten moet vervullen.
7
Artikel 18, leden 2 en 3, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘2
De belastingplichtige past de aftrek toe door op het totaalbedrag van de over een aangifteperiode verschuldigde belasting het totaalbedrag van de belasting in mindering te brengen waarvoor in dezelfde periode het recht op aftrek is ontstaan en krachtens het bepaalde in lid 1 kan worden uitgeoefend.
3
De lidstaten stellen de voorwaarden en voorschriften vast volgens welke een belastingplichtige een aftrek mag verrichten indien hij deze niet overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 en 2 heeft toegepast.’
8
Bovendien voorziet artikel 22 van de Zesde richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 nonies ervan, in een aantal verplichtingen voor de belastingplichtige. Daartoe behoren de verplichting van artikel 22, lid 2, sub a, volgens welke iedere belastingplichtige een boekhouding moet voeren welke voldoende gegevens bevat om de toepassing van de btw en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken, en ook de verplichting van lid 4, sub a en b, van dat artikel, volgens welke iedere belastingplichtige binnen de gestelde termijn een aangifte moet indienen met alle gegevens die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen.
9
Ten slotte bepaalt artikel 22, leden 7 en 8:
‘7
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de personen die, overeenkomstig artikel 21, lid 1, sub a en b, geacht worden tot voldoening van de belasting te zijn gehouden in de plaats van een in het buitenland gevestigde belastingplichtige […] de bovenbedoelde verplichtingen inzake aangifte en betaling nakomen.
8
De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.’
Nationale regeling
10
De relevante bepalingen inzake btw zijn in het Italiaanse recht grotendeels vervat in het besluit van de president van de Republiek nr. 633 van 26 oktober 1972 tot invoering en regeling van de belasting over de toegevoegde waarde (gewoon supplement bij GURI nr. 292 van 11 november 1972), zoals meermaals gewijzigd (hierna: ‘DPR nr. 633/72’) en ook in wetsbesluit nr. 331 van 30 augustus 1993 (GURI nr. 203 van 30 augustus 1993; hierna: ‘wetsbesluit nr. 331/93’).
11
Artikel 17, derde alinea, eerste volzin, DPR nr. 633/72 bepaalt:
‘De verplichtingen met betrekking tot […] de verrichting van diensten op het grondgebied van de staat door niet aldaar gevestigde rechtssubjecten […] worden vervuld door de […] opdrachtgevers die op het grondgebied van de staat zijn gevestigd en […] gebruikmaken van de diensten in het kader van de uitoefening van een bedrijf, een vakmanschap of een beroep.’
12
Artikel 19, lid 1, DPR nr. 633/72 bepaalt:
‘[…] Het recht op aftrek van de belasting over de verworven of ingevoerde goederen of diensten ontstaat op het moment waarop de belasting verschuldigd wordt; het kan uiterlijk worden uitgeoefend op het moment dat aangifte wordt gedaan over het tweede jaar volgend op het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan en onder de voorwaarden die golden op het moment van ontstaan van dit recht.’
13
Volgens artikel 23, met als titel ‘Registratie van facturen’, eerste en tweede alinea, DPR nr. 633/72 moet iedere belastingplichtige zijn facturen binnen vijftien dagen in een register ad hoc opnemen telkens met vermelding van het volgnummer, de datum van uitreiking, het belastbare bedrag van de handeling(en) en het btw-bedrag volgens elk afzonderlijk tarief, alsmede de onderneming, de naam of de maatschappelijke benaming van de afnemer van het goed of van de opdrachtgever van de dienst of, in de in artikel 17, derde alinea, bedoelde gevallen, van de leverancier of van de dienstverrichter.
14
Onder de titel ‘Registratie van aankopen’ verplicht artikel 25, eerste alinea, DPR nr. 633/72 de belastingplichtigen de facturen en de douaneborderellen met betrekking tot de voor hun bedrijf, vakmanschap of beroep verworven of ingevoerde goederen en diensten, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 17, derde alinea, uitgereikte facturen, doorlopend te nummeren en in het daarvoor bestemde register op te nemen vóór de periodieke afrekening of de jaaraangifte waarin het recht op aftrek van de betrokken btw wordt uitgeoefend.
15
Ingevolge artikel 47, lid 1, van wetsdecreet nr. 331/93, met als titel ‘Registratie van intracommunautaire handelingen’, moeten de facturen met betrekking tot, met name, intracommunautaire goederenvervoerdiensten en de daarop betrekking hebbende diensten binnen een maand na ontvangst of later, doch in elk geval binnen vijftien dagen na ontvangst, afzonderlijk worden opgenomen in het in artikel 23, eerste en tweede alinea, DPR nr. 633/72 bedoelde register van uitgereikte facturen alsmede in het in artikel 25, eerste alinea, DRP nr. 633/72 bedoelde register van aankopen, met verwijzing naar de maand van ontvangst respectievelijk uitreiking.
16
Ten slotte bepaalt artikel 57, eerste alinea, eerste volzin, DPR nr. 633/72:
‘De kennisgeving van een rectificatie en van een navordering […] dient op straffe van verval te geschieden ten laatste op 31 december van het vierde jaar volgend op het jaar waarin de aangifte is ingediend.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
17
Ecotrade is een vennootschap op aandelen naar Italiaans recht, die gespecialiseerd is in de handel van gegranuleerde hoogovenslak en andere ingrediënten, met name synthetisch gips en as, voor de vervaardiging van cement.
18
Tijdens de belastingjaren 2000 en 2001 heeft Ecotrade voor het vervoer van deze grondstoffen vanuit Italië naar andere lidstaten van de Europese Gemeenschap een beroep gedaan op niet in Italië gevestigde marktdeelnemers. In de facturen die deze marktdeelnemers hebben uitgereikt voor de aan Ecotrade verrichte diensten, hebben zij deze diensten omschreven als hetzij ‘bevrachting van schepen;’ hetzij ‘verscheping’ (hierna: de ‘betrokken handelingen’). In deze facturen was echter geen melding gemaakt van het btw-bedrag en in een aantal van deze facturen was zelfs vermeld dat deze handelingen waren vrijgesteld.
19
Ecotrade ging er aldus van uit dat de betrokken handelingen niet aan de btw waren onderworpen. Bijgevolg heeft zij de facturen voor deze handelingen alleen in het register van aankopen ingeschreven en niet in het register van uitgereikte facturen, en wel met vrijstelling van btw. De btw voor deze handelingen werd dus niet opgevoerd in de belastingaangiften die Ecotrade voor de belastingjaren 2000 en 2001 heeft gedaan.
20
Naar aanleiding van een controle in 2004 heeft Agenzia beslist dat de betrokken handelingen aan de btw onderworpen intracommunautaire goederenvervoerdiensten vormden en dat de verleggingsregeling daarop van toepassing was, hetgeen — behalve voor één factuur — niet werd betwist door Ecotrade. Agenzia heeft bovendien vastgesteld dat deze vennootschap de boekhoudkundige voorschriften betreffende deze verleggingsregeling niet had vervuld, aangezien de betrokken facturen alleen in het register van aankopen en niet in het register van uitgereikte facturen waren opgenomen.
21
Bijgevolg heeft Agenzia via verschillende aanslagen tot navordering de btw-aangiften die Ecotrade voor de belastingjaren 2000 en 2001 had opgesteld, gerectificeerd, waarbij zij de niet-aangegeven btw bepaalde op een totaalbedrag van 321 000 EUR en geldboeten van ongeveer 361 000 EUR oplegde.
22
Vervolgens heeft Agenzia geoordeeld dat Ecotrade was vervallen van het recht op aftrek van de btw, aangezien zij dat recht niet had uitgeoefend binnen de termijn van twee jaar te rekenen vanaf het ogenblik waarop deze belasting verschuldigd was geworden, zoals is bepaald in artikel 19, lid 1, tweede volzin, DPR nr. 633/72, terwijl de termijn voor de belastingadministratie om de btw over de betrokken diensten na te vorderen nog niet was verstreken, aangezien de termijn voor kennisgeving van een rectificatie en van een navordering overeenkomstig artikel 57, eerste alinea, van dat DRP vier jaar bedraagt vanaf de indiening van de betrokken btw-aangiften.
23
Ecotrade heeft bij diverse beroepen ingesteld op 13 februari 2005 bij de Commissione tributaria provinciale di Genova de navorderingsaanslagen betwist en nietigverklaring ervan gevorderd. Ter rechtvaardiging van haar boekhoudpraktijk heeft deze vennootschap aangevoerd dat de facturen voor de betrokken handelingen regelmatig waren ingeschreven in het register van aankopen, doch niet in het register van uitgereikte facturen doordat deze handelingen ten onrechte waren beschouwd als vrijgesteld van btw. Deze onregelmatigheid heeft de uitoefening van het recht op aftrek niet aangetast, aangezien geen schuld jegens de belastingadministratie is ontstaan. Bijgevolg geldt er in casu geen enkele tijdsbeperking voor het recht op aftrek.
24
Agenzia heeft voor de verwijzende rechter gerepliceerd dat Ecotrade voor de betrokken handelingen een ‘op eigen naam gestelde factuur’ had moeten uitreiken, de verschuldigde btw had moeten berekenen, de factuur zowel in het register van uitgereikte facturen als in het register van aankopen had moeten inschrijven, zodat zij voor het recht van aftrek van de voorbelasting een btw-credit zou hebben gehad. Volgens deze methode wordt de in debet geboekte btw niet daadwerkelijk betaald door de opdrachtgever, aangezien deze btw wordt opgeheven door de overeenkomstige in credit geboekte btw. Het recht op aftrek moest echter binnen de op straffe van verval voorgeschreven termijn worden uitgeoefend. Bijgevolg is Ecotrade, die de door de nationale regeling voorgeschreven boekhoudmethode niet heeft gevolgd, verplicht de verschuldigde btw te betalen, hoewel zij het recht op aftrek ervan heeft verloren doordat de vervaltermijn is verstreken.
25
Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende, in zaak C-95/07 en in zaak C-96/07 op dezelfde wijze geformuleerde prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moeten de artikelen 17, 21, lid 1, en 22 van de Zesde richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling (in casu artikel 19 DPR nr. 633/72 […]) die de uitoefening van het recht op aftrek van de btw die door een belastingplichtige verschuldigd is in het kader van de uitoefening van zijn ondernemersactiviteit, afhankelijk stelt van de inachtneming van een (tweejarige) termijn en de niet-inachtneming daarvan bestraft met het verval van dat recht, met name in gevallen waarin de verwerving van het goed of de dienst aan btw is onderworpen op grond van de verleggingsregeling die de administratie toestaat de belasting gedurende een langere periode in te vorderen (vier jaar volgens artikel 57 DPR nr. 633/72) dan de termijn waarbinnen de ondernemer zijn overeenkomstige recht op aftrek kan uitoefenen, welk recht bij overschrijding van die termijn komt te vervallen?
- 2)
Moet artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die in het kader van de vaststelling van de in die bepaling bedoelde ‘formaliteiten’ door middel van de verleggingsregeling van artikel 17, derde alinea, junctis de artikelen 23 en 25 DPR nr. 633/72, de inachtneming (door uitsluitend de belastingplichtige) van een termijn als die van artikel 19 DPR nr. 633/72 voorschrijft voor de uitoefening van het in artikel 17 van dezelfde richtlijn neergelegde recht op aftrek?’
26
Bij beschikking van de president van het Hof van 27 april 2007 zijn de zaken C-95/07 en C-96/07 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bij het Hof ingediende opmerkingen
27
Ecotrade stelt dat in de Zesde richtlijn niet wordt voorzien in een tijdsbeperking voor het recht op aftrek, aangezien het op het neutraliteitsbeginsel gebaseerde btw-stelsel, in zijn geheel, aldus is opgevat dat de belastingplichtige in elk geval dat aan het btw-stelsel inherente fundamentele recht wordt gewaarborgd. Bovendien kan de nationale regeling waarover het gaat in de hoofdgedingen, niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de artikelen 17, leden 6 en 7, en 22, leden 7 en 8, van deze richtlijn, die in de hoofdgedingen niet van toepassing zijn.
28
Aangaande de door de lidstaten krachtens artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn voorgeschreven ‘formaliteiten’ die de belastingplichtige moet vervullen om het recht van aftrek te kunnen uitoefenen onder de verleggingsregeling, betoogt Ecotrade dat deze formaliteiten niet onevenredig of onverenigbaar met het algemene btw-stelsel kunnen zijn. Bijgevolg kan een belastingplichtige, wanneer hij deze formaliteiten heeft vervuld, het recht op aftrek niet definitief verliezen. In elk geval is de beperking van het recht op aftrek naar Italiaans recht niet evenredig, aangezien de belastingadministratie voor de rectificatie van onjuiste aangiften over een langere termijn beschikt dan de belastingplichtige voor de uitoefening van zijn recht op aftrek.
29
De Italiaanse en de Cypriotische regering benadrukken dat de termijn voor de uitoefening van het recht op aftrek een formaliteit vormt die de lidstaten kunnen voorschrijven krachtens artikel 18, lid 1, sub d, en lid 3, en artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn. Dat artikel 18 bevat geen bepaling die weerlegt dat de lidstaten bij het vaststellen van tijdsbeperkingen voor de aftrek over een discretionaire bevoegdheid beschikken. Volgens lid 2 van dat artikel 18, waarin wordt verwezen naar ‘dezelfde periode’, moet het recht op aftrek zo onmiddellijk mogelijk worden uitgeoefend zodat wanneer een belastingplichtige nalaat zijn recht op aftrek tijdens deze periode uit te oefenen, zijn mogelijkheid om dat later te doen afhankelijk kan worden gemaakt van voorwaarden die de lidstaten krachtens artikel 18, lid 3, kunnen stellen.
30
Bovendien menen deze regeringen dat de termijn voor de administratie om de belasting na te vorderen, om objectieve en praktische redenen niet gelijk kan zijn aan de termijn waarover de belastingplichtige beschikt voor de uitoefening van zijn recht op aftrek, aangezien de administratie na indiening van de belastingaangifte enige tijd nodig heeft om de aangifte te controleren en de inhoud ervan te onderzoeken.
31
Voorts erkent de Italiaanse regering dat de lidstaten het doeltreffendheidsbeginsel moeten eerbiedigen zodat de uitoefening van het recht op aftrek niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Niettemin is volgens deze regering de termijn van twee jaar geheel adequaat.
32
De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend binnen de gestelde fiscale vervaltermijnen. De uitoefening van dit recht kan bijgevolg niet oneindig worden uitgesteld. Daaruit leidt zij af dat het stellen van een vervaltermijn voor de uitoefening van het recht op aftrek niet onverenigbaar is met de door de Zesde richtlijn nagestreefde doelstellingen, mits deze termijn niet minder gunstig is dan die voor de uitoefening van soortgelijke rechten in belastingzaken (gelijkwaardigheidsbeginsel) of de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel). Daaruit concludeert zij dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet wordt geëerbiedigd aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling de belastingadministratie voor rectificaties en navorderingen een termijn van vier jaar toekent, terwijl voor de aftrek van de voldane btw een termijn van slechts twee jaar geldt. Met betrekking tot de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel benadrukt de Commissie dat een vervaltermijn van twee jaar voor de uitoefening van het recht op aftrek om dezelfde redenen de uitoefening van dat recht uiterst moeilijk kan maken.
33
Voorts is de Commissie van mening dat het totaal buitensporig en onevenredig is dat de betrokken lidstaat zich ongerechtvaardigd zou willen verrijken omdat niet is voldaan aan simpele boekhoudkundige voorschriften, hoewel laatstgenoemde de mogelijkheid moet blijven behouden om de betrokken onregelmatigheden op passende wijze te bestraffen.
34
Voor het geval het Hof beslist dat artikel 19 DPR nr. 633/72 niet verenigbaar is met de Zesde richtlijn, stelt de Cypriotische regering voor dat de gevolgen van het te wijzen arrest in de tijd worden beperkt zodat dit arrest alleen geldt na uitspraak ervan.
Antwoord van het Hof
35
Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn vragen wenst te vernemen of de artikelen 17, 18, lid 1, sub d, 21, lid 1, en 22 van de Zesde richtlijn zich verzetten tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, inhoudende dat bij toepassing van de verleggingsregeling het recht op aftrek van de btw slechts kan worden uitgeoefend binnen een vervaltermijn die korter is dan de termijn waarover de belastingadministratie beschikt om de belasting na te vorderen.
36
Blijkens de verwijzingsbeslissingen ligt in feite echter een boekhoudkundige onregelmatigheid van Ecotrade ten grondslag aan de hoofdgedingen, doordat de betrokken handelingen ten onrechte alleen in het register van aankopen met vrijstelling van btw zijn ingeschreven, waarbij deze onregelmatigheid ook in de door deze vennootschap opgestelde btw-aangiften heeft doorgewerkt met als gevolg dat Agenzia deze aangiften heeft moeten rectificeren. Dit geval is duidelijk te onderscheiden van het geval waarin de belastingplichtige die weet dat een levering aan btw is onderworpen, door een gebrek aan stiptheid of uit onachtzaamheid nalaat om binnen de in de nationale regeling gestelde termijn aanspraak te maken op het recht op aftrek van de voorbelasting.
37
Volgens vaste rechtspraak dient het Hof de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslissing in de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of hij daarnaar in zijn vragen heeft verwezen (zie met name arresten van 2 februari 1994, Verband Sozialer Wettbewerb, arrest ‘Clinique’, C-315/92, Jurispr. p. I-317, punt 7; 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola, C-87/97, Jurispr. p. I-1301, punt 16; 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. p. I-7573, punt 38, en 12 mei 2005, RAL (Channel Islands) e.a., C-452/03, Jurispr. p. I-3947, punt 25).
38
Bijgevolg dienen de vragen van de verwijzende rechter, die samen moeten worden onderzocht, aldus te worden geherformuleerd dat hij wenst te vernemen, ten eerste, of de artikelen 17, 18, leden 2 en 3, en 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn zich ertegen verzetten dat voor de uitoefening van het recht op aftrek van de btw onder de verleggingsregeling een vervaltermijn wordt gesteld als in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling (hierna: ‘vervaltermijn’), en ten tweede, of de artikelen 18, lid 1, sub d, en 22 van deze richtlijn zich verzetten tegen een praktijk van rectificatie van aangiften en van navordering van btw waarbij een onregelmatigheid in de boekhouding en in de aangifte als die in de hoofdgedingen, wordt bestraft met het verval van het recht op aftrek onder de verleggingsregeling (hierna: ‘praktijk van rectificatie en navordering’).
Vervaltermijn
39
Meteen zij benadrukt dat een belastingplichtige die als afnemer van diensten tot voldoening van de btw is gehouden, kan gebruikmaken van het recht op aftrek als bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (zie arrest van 1 april 2004, Bockemühl, C-90/02, Jurispr. p. I-3303, punt 37). Volgens vaste rechtspraak maakt het in dit artikel 17 neergelegde recht op aftrek integrerend deel uit van de btw-regeling en kan het in beginsel niet worden beperkt (zie arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98-C-147/98, Jurispr. p. I-1577, punt 43, en arrest Bockemühl, reeds aangehaald, punt 38).
40
Voorts is het vaste rechtspraak dat het recht op aftrek onmiddellijk wordt uitgeoefend voor alle belasting die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt (zie met name arresten van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, Jurispr. p. 4797, punten 15–17; arrest van 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal, C-37/95, Jurispr. p. I-1, punt 15, en reeds aangehaalde arresten Gabalfrisa e.a., punt 43, en Bockemühl, punt 38).
41
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 18, lid 2, van de Zesde richtlijn, wordt het recht op aftrek immers in beginsel uitgeoefend ‘in dezelfde periode’ als die waarin dat recht is ontstaan.
42
Niettemin kan een belastingplichtige krachtens artikel 18, lid 3, van de Zesde richtlijn worden toegestaan de aftrek te verrichten ook al heeft hij zijn recht niet uitgeoefend in de periode waarin dat recht is ontstaan. In dat geval moet hij voor de uitoefening van zijn recht evenwel voldoen aan een aantal door de lidstaten vastgestelde voorwaarden en voorschriften.
43
Bijgevolg kunnen de lidstaten eisen dat het recht op aftrek wordt uitgeoefend hetzij in de periode waarin het is ontstaan, hetzij tijdens een langere periode op voorwaarde dat is voldaan aan een aantal in hun nationale regeling omschreven voorwaarden en voorschriften.
44
Bovendien staat de mogelijkheid om het recht op aftrek uit te oefenen zonder tijdsbeperking haaks op het rechtszekerheidsbeginsel, dat verlangt dat de fiscale situatie van een belastingplichtige, met name zijn rechten en plichten jegens de belastingadministratie, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft.
45
Derhalve kan niet worden ingestemd met de stelling dat voor het recht op aftrek geen vervaltermijn kan worden gesteld.
46
Bovendien kan een vervaltermijn, die een onvoldoende voortvarende belastingplichtige die heeft nagelaten aanspraak te maken op zijn recht op aftrek van de voorbelasting, moet bestraffen met het verval van het recht op aftrek, niet worden beschouwd als onverenigbaar met de bij de Zesde richtlijn ingevoerde regeling voor zover deze termijn op dezelfde wijze geldt voor soortgelijke rechten in belastingzaken naar nationaal recht en naar gemeenschapsrecht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van het recht op aftrek bovendien in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten van 27 februari 2003, Santex, C-327/00, Jurispr. p. I-1877, punt 55, en 11 oktober 2007, Lämmerzahl, C-241/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).
47
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt niet uit het dossier — en is voor het Hof overigens niet aangevoerd — dat de in artikel 19, lid 1, DPR nr. 633/72 gestelde vervaltermijn tegen dat beginsel indruist.
48
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij benadrukt dat een vervaltermijn van twee jaar als die in de hoofdgedingen, op zich de uitoefening van het recht op aftrek niet onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken, aangezien artikel 18, lid 2, van de Zesde richtlijn de lidstaten toestaat te eisen dat de belastingplichtige zijn recht op aftrek uitoefent in dezelfde periode als die waarin dat recht is ontstaan.
49
Tevens dient te worden onderzocht of deze conclusie niet op losse schroeven komt te staan doordat volgens de nationale regeling de belastingadministratie voor de navordering van de verschuldigde btw over een langere termijn beschikt dan de termijn waarover een belastingplichtige beschikt om aanspraak te maken op de aftrek van deze btw.
50
In dit verband zij benadrukt dat de belastingadministratie van de gegevens die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde btw en van de aftrek te kunnen vaststellen, immers pas op zijn vroegst kennis neemt op de dag waarop de belastingaangifte van de belastingplichtige wordt ingediend. Wanneer de aangifte onjuist of onvolledig blijkt te zijn, kan de administratie dus eerst vanaf dat moment deze aangifte rectificeren en, in voorkomend geval, de onbetaalde belasting navorderen (zie in die zin arrest van 19 november 1998, SFI, C-85/97, Jurispr. p. I-7447, punt 32).
51
Derhalve is de situatie van de belastingadministratie niet vergelijkbaar met die van een belastingplichtige (arrest SFI, reeds aangehaald, punt 32). Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wordt door het feit dat de vervaltermijn tegen de belastingadministratie ingaat nadat de vervaltermijn tegen de belastingplichtige voor de uitoefening van zijn recht op aftrek begint te lopen, het gelijkheidsbeginsel niet aangetast (zie in die zin arrest SFI, reeds aangehaald, punt 33).
52
Een vervaltermijn als die in de hoofdgedingen maakt de uitoefening van het recht op aftrek dus niet onmogelijk of uiterst moeilijk alleen omdat de belastingadministratie voor de navordering van de onbetaalde btw over een langere termijn beschikt dan de termijn die de belastingplichtige heeft om dat recht uit te oefenen.
53
Deze conclusie blijft overeind wanneer, zoals in de hoofdgedingen, de verleggingsregeling van toepassing is. Artikel 18, leden 2 en 3, van de Zesde richtlijn geldt immers ook voor deze regeling, hetgeen ondubbelzinnig blijkt uit de bewoordingen van deze bepalingen, die allebei uitdrukkelijk verwijzen naar lid 1 van dat artikel, dat sub d ziet op de verleggingsregeling.
54
Gelet op het voorgaande dient aan de verwijzende rechter te worden geantwoord dat de artikelen 17, 18, leden 2 en 3, en 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een vervaltermijn voor de uitoefening van het recht op aftrek als die in de hoofdgedingen, voor zover het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het enkele feit dat de belastingadministratie voor de navordering van de onbetaalde btw over een langere termijn beschikt dan de termijn die de belastingplichtige heeft om zijn recht op aftrek uit te oefenen, vormt geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel.
Praktijk van rectificatie en navordering
55
Thans dient te worden nagegaan of de Zesde richtlijn zich verzet tegen een praktijk van rectificatie en navordering waarbij een boekhoudkundige onregelmatigheid die hierin bestaat dat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is verduidelijkt, de betrokken handelingen ten onrechte alleen in het register van aankopen met vrijstelling van btw zijn ingeschreven met als gevolg dat ook de door Ecotrade opgestelde belastingaangiften onregelmatig zijn, wordt bestraft met het verval van het recht op aftrek bij toepassing van de verleggingsregeling.
56
Overeenkomstig de bij artikel 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn ingevoerde verleggingsregeling was Ecotrade, als afnemer van diensten die werden verricht door in het buitenland gevestigde belastingplichtigen, de btw over de verrichte handelingen — de voorbelasting — verschuldigd en had zij in beginsel het recht precies hetzelfde btw-bedrag af te trekken zodat zij de schatkist niets verschuldigd was.
57
Wanneer zoals in de hoofdgedingen de verleggingsregeling van toepassing is, kunnen de lidstaten op grond van artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn echter formaliteiten voorschrijven die de belastingplichtige moet vervullen om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen.
58
Op grond van een dergelijke formaliteit, die in het Italiaanse recht is ingevoerd bij met name artikel 47, lid 1, van wetsdecreet nr. 331/93, had Ecotrade een ‘op eigen naam gestelde factuur’ voor de betrokken handelingen moeten uitreiken en deze factuur én de factuur van de verrichter van de betrokken diensten moeten inschrijven in het register van uitgereikte facturen en in het register van aankopen, zodat zij precies voor het verschuldigde bedrag over een btw-credit beschikte.
59
Bovendien moet iedere belastingplichtige volgens artikel 22, leden 2 en 4, van de Zesde richtlijn een boekhouding voeren welke voldoende gegevens bevat om de toepassing van de btw en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken, en een aangifte indienen met alle gegevens die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen. Artikel 22, lid 7, staat de lidstaten toe de maatregelen te nemen die nodig zijn om te verzekeren dat iedere belastingplichtige deze verplichtingen nakomt, ook bij toepassing van de verleggingsregeling.
60
Ecotrade is in de hoofdgedingen haar verplichtingen zoals die voortvloeien uit de formaliteiten die in de nationale regeling zijn voorgeschreven krachtens artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn, echter niet nagekomen, en evenmin haar verplichtingen inzake het voeren van de boekhouding en het indienen van aangiften zoals die voortvloeien uit artikel 22, lid 2 respectievelijk lid 4, van deze richtlijn (hierna: ‘niet-nakoming van boekhoudkundige verplichtingen’).
61
Rest dus de vraag of deze niet-nakoming rechtmatig kan worden bestraft met het verval van het recht op aftrek bij toepassing van de verleggingsregeling.
62
Niet-nakoming van de uit artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn voortvloeiende verplichtingen door de belastingplichtige kan hem zijn recht op aftrek niet ontnemen, ook al staat deze bepaling de lidstaten toe, formaliteiten voor de uitoefening van het recht op aftrek voor te schrijven bij toepassing van de verleggingsregeling.
63
Aangezien in de hoofdgedingen de verleggingsregeling ontegenzeggelijk van toepassing was, eist het beginsel van fiscale neutraliteit immers dat de aftrek van de voorbelasting wordt toegestaan, zelfs wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten (zie, mutatis mutandis, arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, Jurispr. p. I-7861, punt 31).
64
Wanneer de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige als afnemer van de betrokken dienstverrichting tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie arrest Bockemühl, reeds aangehaald, punt 51).
65
Hetzelfde geldt voor artikel 22, leden 7 en 8, van de Zesde richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat de belastingplichtigen hun verplichtingen inzake aangifte en betaling nakomen of andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude.
66
Hoewel de lidstaten op grond van deze bepalingen bepaalde maatregelen kunnen treffen, mogen zij immers daarbij niet verder gaan dan noodzakelijk is om de in het vorige punt omschreven doelstellingen te bereiken. Dergelijke maatregelen mogen dus niet op zodanige wijze worden aangewend dat zij een systematische belemmering voor het recht op btw-aftrek opleveren, welk recht een basisbeginsel is van het bij de desbetreffende gemeenschapsregeling ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel (zie arrest van 18 december 1997, Molenheide e.a., C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, Jurispr. p. I-7281, punt 47, en arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punt 52).
67
Een praktijk van rectificatie en navordering als in de hoofdgedingen waarbij de niet-nakoming door de belastingplichtige van bepaalde verplichtingen betreffende het voeren van de boekhouding en het indienen van aangiften wordt bestraft met het verval van het recht op aftrek, gaat echter duidelijk verder dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstelling die erin bestaat, de juiste toepassing van dergelijke verplichtingen te verzekeren in de zin van artikel 22, lid 7, van de Zesde richtlijn, aangezien het gemeenschapsrecht de lidstaten niet verhindert in voorkomend geval als sanctie voor de niet-nakoming van deze verplichtingen een geldboete of geldelijke sanctie op te leggen die evenredig is met de ernst van de inbreuk.
68
Bovendien gaat deze praktijk verder dan noodzakelijk is om de juiste heffing van de btw te verzekeren en om fraude te voorkomen in de zin van artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn, aangezien zij zelfs kan leiden tot het verval van het recht op aftrek wanneer de belastingadministratie de aangifte pas rectificeert na het verstrijken van de vervaltermijn waarover de belastingplichtige beschikt om de aftrek te verrichten (zie, mutatis mutandis, arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punten 53 en 54).
69
Een dergelijke praktijk van rectificatie en navordering kan evenmin worden gerechtvaardigd op grond van artikel 17, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn. Deze twee bepalingen zijn immers niet van toepassing in een geval als dat in de hoofdgedingen, aangezien zij het bestaan zelf van het recht op aftrek regelen en geen nadere regels voor de uitoefening ervan bevatten. Overigens geldt lid 6 slechts voor uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, terwijl dergelijke uitgaven zonder enige twijfel niet aan de orde zijn in de hoofdgedingen. De lidstaten mogen van de mogelijkheid die hun is toegekend bij lid 7, slechts gebruikmaken op voorwaarde dat zij vooraf de in artikel 29 van deze richtlijn voorziene raadpleging toepassen (zie in die zin arresten van 8 januari 2002, Metropol en Stadler, C-409/99, Jurispr. p. I-81, punten 61–63, en 14 september 2006, Stradasfalti, C-228/05, Jurispr. p. I-8391, punt 29), hetgeen volgens het dossier niet het geval is voor de Italiaanse Republiek.
70
Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissingen niet — en is overigens voor het Hof niet aangevoerd — dat de niet-nakoming door Ecotrade van haar boekhoudkundige verplichtingen het resultaat is van kwade trouw of fraude van deze vennootschap.
71
In elk geval is de goede trouw van de belastingplichtige voor het antwoord aan de verwijzende rechter slechts relevant voor zover de betrokken lidstaat door de gedraging van deze belastingplichtige het gevaar loopt belastinginkomsten te derven (zie in die zin arrest Collée, reeds aangehaald, punten 35 en 36). Niet-nakoming van boekhoudkundige verplichtingen zoals het geval is in de hoofdgedingen kan echter niet worden geacht een gevaar voor derving van belastinginkomsten op te leveren, aangezien — zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is uiteengezet — bij toepassing van de verleggingsregeling aan de schatkist in beginsel niets verschuldigd is. Daarom kan een dergelijke niet-nakoming evenmin worden gelijkgesteld met een in het kader van btw-fraude verrichte handeling, noch met misbruik van gemeenschapsrecht, wanneer vaststaat dat een dergelijke handeling niet is verricht met het oog op het verkrijgen van een ongerechtvaardigd belastingvoordeel (zie in die zin arrest Collée, reeds aangehaald, punt 39).
72
Derhalve dient aan de verwijzende rechter te worden geantwoord dat de artikelen 18, lid 1, sub d, en 22 van de Zesde richtlijn zich verzetten tegen een praktijk van rectificatie en navordering waarbij niet-nakoming — zoals in de hoofdgedingen — van de verplichtingen die voortvloeien uit formaliteiten die in de nationale regeling zijn voorgeschreven krachtens dat artikel 18, lid 1, sub d, en van de verplichtingen betreffende het voeren van de boekhouding en het indienen van aangiften zoals die voortvloeien uit dat artikel 22, lid 2 respectievelijk lid 4, wordt bestraft met het verval van het recht op aftrek bij toepassing van de verleggingsregeling.
73
Gelet op het antwoord dat in punt 54 van het onderhavige arrest is gegeven, behoeft niet te worden beslist over het voorstel van het Cypriotische regering om de gevolgen van het onderhavige arrest te beperken in de tijd.
Kosten
74
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 17, 18, leden 2 en 3, en 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/17/EG van de Raad van 30 maart 2000, verzetten zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een vervaltermijn voor de uitoefening van het recht op aftrek als die in de hoofdgedingen, voor zover het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het enkele feit dat de belastingadministratie voor de navordering van de onbetaalde belasting over de toegevoegde waarde over een langere termijn beschikt dan de termijn die de belastingplichtige heeft om zijn recht op aftrek uit te oefenen, vormt geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel.
- 2)
De artikelen 18, lid 1, sub d, en 22 van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/17, verzetten zich echter wel tegen een praktijk van rectificatie van aangiften en navordering van belasting over de toegevoegde waarde waarbij niet-nakoming — zoals in de hoofdgedingen — van de verplichtingen die voortvloeien uit formaliteiten die in de nationale regeling zijn voorgeschreven krachtens dat artikel 18, lid 1, sub d, en van de verplichtingen betreffende het voeren van de boekhouding en het indienen van aangiften zoals die voortvloeien uit dat artikel 22, lid 2 respectievelijk lid 4, wordt bestraft met het verval van het recht op aftrek bij toepassing van de verleggingsregeling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑05‑2008
Conclusie 13‑03‑2008
E. Sharpston
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
E. SHARPSTON
van 13 maart 20081.
Gevoegde zaken C-95/07 en C-96/07
Ecotrade SpA
tegen
Agenzia Entrate Ufficio Genova 3
‘Btw — Mechanisme van verlegging van belastingschuld — Belastbare handeling die verkeerdelijk als vrijgestelde handeling is aangemerkt — Herkwalificatie — Navordering en aftrek van niet-aangegeven belasting — Verschillende termijnen naar nationaal recht’
1
Een in Italië gevestigde vennootschap betrok bevrachtingsdiensten van in het buitenland gevestigde marktdeelnemers, die op hun facturen geen btw in rekening brachten. Zij ging er verkeerdelijk van uit dat die diensten waren vrijgesteld en nam ze niet op in haar btw-boekhouding. Eigenlijk had zij op grond van het ‘verleggingsmechanisme’ zichzelf als belastingplichtige voor de input-btw op de betrokken diensten moeten aangeven en de verschuldigde belasting moeten aftrekken van haar outputbelasting. Dit zou twee boekhoudkundige verrichtingen hebben gevergd die elkaar zouden hebben opgeheven, zodat aan de schatkist niets verschuldigd zou zijn geweest.
2
Zij bereikte echter hetzelfde resultaat door geen inputbelasting aan te geven en af te trekken, maar de outputbelasting volledig te betalen.
3
Nadat de belastingadministratie de vergissing had ontdekt, vorderde zij de niet-aangegeven inputbelasting na op grond van het nationale recht om de btw-aangiften van de laatste vier jaar te herzien, maar zij weigerde aftrek toe te staan omdat die niet was gevorderd in het tweede jaar volgend op dat waarin het recht op de aftrek was ontstaan, een termijn die eveneens in het nationale recht is bepaald.
4
De onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Genova betreffen derhalve de vraag of de uit het verschil tussen die twee termijnen voortvloeiende situatie, die ertoe leidt dat de belastingadministratie btw vordert die niet verschuldigd zou zijn indien de juiste procedure was gevolgd, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Relevante bepalingen van gemeenschapsrecht
5
Het communautaire btw-recht wordt thans beheerst door richtlijn 2006/1122., waarbij met ingang van 1 januari 2007 de bestaande regeling is ingetrokken en vervangen om de toepasselijke bepalingen helder en rationeel te presenteren in een herschikte structuur en formulering, en waarbij in principe geen materiële wijzigingen zijn aangebracht.3.
6
De onderhavige zaak betreft de jaren 2000 en 2001, toen de belangrijkste bepalingen in de Eerste en de Zesde richtlijn stonden.4. Hierna zal ik naar de bepalingen van deze richtlijnen verwijzen en voor de leesbaarheid zal ik dat doen in de tegenwoordige tijd, ook al zijn deze richtlijnen niet meer van kracht. De inhoud en grotendeels ook de bewoordingen ervan zijn ongewijzigd overgenomen in richtlijn 2006/112 en in de verwijzingen zal ik ook de overeenkomstige bepalingen van deze laatste richtlijn aangeven.
7
De hoofdkenmerken van het gemeenschappelijke btw-stelsel zijn uiteengezet in artikel 2 van de Eerste richtlijn5.:
‘Het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvond.
Bij elke transactie is de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.
Het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wordt toegepast tot en met de kleinhandelsfase.
[…]’
8
Het aftrekmechanisme voor transacties binnen een enkele lidstaat is geregeld in artikel 17, leden 1 en 2, sub a, van de Zesde richtlijn6.:
‘1
Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2
Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]’
9
Aldus wordt belastingplichtigen in elke tussenfase van een leveringsketen in de regel btw (inputbelasting) in rekening gebracht door hun leveranciers en brengen zij zelf btw (outputbelasting) in rekening aan hun afnemers. Aan de schatkist betalen zij dan die outputbelasting na aftrek van de reeds betaalde inputbelasting.
10
Dit is echter niet altijd het geval.
11
Allereerst voorziet artikel 17, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn in een aantal uitzonderingen op het recht op aftrek. In lid 6 wordt bepaald dat (terwijl uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, in elk geval van het recht op aftrek van de btw zijn uitgesloten) de lidstaten, totdat de Raad heeft bepaald voor welke uitgaven geen recht op aftrek bestaat, elke uitsluiting kunnen handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van de richtlijn voorzag. In lid 7 wordt de lidstaten toegestaan, om conjuncturele redenen en onder voorbehoud van inachtneming van een raadplegingsprocedure, investeringsgoederen of andere goederen geheel of gedeeltelijk van de aftrekregeling uit te sluiten of in de plaats daarvan de door de belastingplichtige zelf vervaardigde of door hem in het binnenland gekochte dan wel door hem ingevoerde gelijksoortige goederen zodanig te belasten dat deze belasting het bedrag van de op de aanschaf van soortgelijke goederen drukkende btw niet overschrijdt.
12
Verder zijn een aantal handelingen van btw vrijgesteld. In die gevallen kan de afnemer niets aftrekken, zelfs niet wanneer hij de leveringen voor belastbare handelingen gebruikt.
13
Tot die vrijgestelde handelingen behoren de bevrachting en de verhuur van schepen voor de vaart op volle zee die voor handelsactiviteiten worden gebruikt.7.
14
In de derde plaats is voor sommige categorieën van leveringen niet de leverancier, maar de afnemer de btw verschuldigd. In een dergelijk geval trekt de leverancier eventueel de inputbelasting af, maar brengt hij de afnemer geen outputbelasting in rekening. De afnemer moet de btw over de handeling zelf in zijn boekhouding opnemen, maar, voor zover hij de levering gebruikt voor zijn eigen belastbare handelingen, kan hij het bedrag van de btw onmiddellijk aftrekken op grond van artikel 17, leden 1 en 2.
15
Volgens artikel 21, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn8., is ‘de voor btw-doeleinden in het binnenland geregistreerde ontvanger van een in artikel 28 ter C, […] bedoelde dienst, wanneer de dienst door een in het buitenland gevestigde belastingplichtige wordt verricht’, gehouden tot voldoening van de belasting over de dienst die hij ontvangt.9.Artikel 28 ter C10., betreft ‘intracommunautaire goederenvervoerdiensten’, die in lid 1 worden omschreven ‘als vervoer van goederen waarvan de plaats van vertrek en de plaats van aankomst op het grondgebied van twee verschillende lidstaten gelegen zijn’ en waarvoor volgens lid 2 de plaats van levering de plaats van vertrek is.
16
Met betrekking tot de uitoefening van het recht op aftrek in dergelijke gevallen bepaalt artikel 18, lid 1, sub d11.: ‘Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige: […] wanneer hij gehouden is tot voldoening van de belasting als koper of ontvanger, in geval van toepassing van artikel 21, [lid] 1, de door elke lidstaat voorgeschreven formaliteiten vervullen […]’
17
In artikel 18, leden 2 en 3, wordt bepaald12.:
‘2
De belastingplichtige past de aftrek toe door op het totaalbedrag van de over een aangifteperiode verschuldigde belasting het totaalbedrag van de belasting in mindering te brengen waarvoor in dezelfde periode het recht op aftrek is ontstaan en krachtens het bepaalde in lid 1 kan worden uitgeoefend.
[…]
18
Artikel 22 van de Zesde richtlijn13. voorziet in een groot aantal verplichtingen voor btw-plichtigen. Daarvan zijn echter alleen de volgende verplichtingen potentieel relevant voor de onderhavige zaak:
‘2
- a)
Iedere belastingplichtige moet een boekhouding voeren welke voldoende gegevens bevat om de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken.
[…]
4
- a)
Iedere belastingplichtige moet binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn een aangifte indienen. Deze termijn mag niet langer zijn dan twee maanden na het verstrijken van elk belastingtijdvak. Dit tijdvak kan door de lidstaten worden vastgesteld op een, twee of drie maanden. De lidstaten kunnen evenwel andere tijdvakken vaststellen, die echter niet langer dan een jaar mogen zijn.
- b)
In de aangifte moeten alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij eventueel inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben, alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen.
[…]
7
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de personen die, overeenkomstig artikel 21, [lid] 1, sub […] b, geacht worden tot voldoening van de belasting te zijn gehouden in de plaats van een in het buitenland gevestigde belastingplichtige […] de bovenbedoelde verplichtingen inzake aangifte en betaling nakomen.
8
De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.’
Relevante bepalingen van nationaal recht
19
De omzetting van de communautaire btw-richtlijnen in Italiaans recht ligt thans grotendeels vervat in het Decreto del Presidente della Repubblica (presidentieel besluit) nr. 633 van 26 oktober 1972 (hierna: ‘DPR nr. 633/72’), zoals gewijzigd.
20
In de eerste zin van artikel 17, lid 3, van dat besluit wordt bepaald: ‘De verplichtingen met betrekking tot […] de verrichting van diensten op het grondgebied van de staat door niet aldaar gevestigde rechtssubjecten […] worden vervuld door de opdrachtgevers die op het grondgebied van de staat zijn gevestigd en […] gebruikmaken van de diensten in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep.’
21
Artikel 19, lid 1, van hetzelfde besluit bepaalt onder meer: ‘Het recht op aftrek van de belasting over de verworven of ingevoerde goederen of diensten ontstaat op het moment dat de belasting verschuldigd wordt; het kan uiterlijk worden uitgeoefend op het moment dat aangifte wordt gedaan over het tweede jaar volgend op het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan en onder de voorwaarden die golden op het moment van ontstaan van dit recht.’
22
Volgens artikel 23, leden 1 en 2, moeten de belastingplichtigen hun facturen binnen vijftien dagen in een daarvoor bestemd register opnemen met vermelding van het volgnummer, de datum van uitreiking, het belastbare bedrag en het bedrag van de belasting volgens elk afzonderlijk tarief en, in de in artikel 17, lid 3, bedoelde gevallen, de naam van de leverancier van de goederen of diensten.
23
Ingevolge artikel 25, lid 1, moeten de belastingplichtigen de facturen met betrekking tot de verworven of ingevoerde goederen of diensten, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 17, lid 3, uitgereikte facturen, doorlopend nummeren en in het daarvoor bestemde register opnemen vóór de periodieke afrekening of de jaaraangifte waarin het recht op aftrek van de betrokken belasting wordt uitgeoefend.
24
In artikel 54, lid 5, wordt bepaald: ‘Wanneer er […] bewijs [voorhanden is] van het bestaan van geheel of gedeeltelijk niet-aangegeven bedragen of van geheel of gedeeltelijk onterecht verrichte aftrekken, kan het btw-kantoor de verschuldigde (hogere) belasting of het geringere overschot waarop iemand recht heeft, op basis van uitsluitend deze gegevens vaststellen, onverminderd latere aanslagen binnen de termijnen van artikel 57.’
25
Ten slotte wordt in de eerste zin van artikel 57, lid 1, bepaald: ‘De kennisgeving van de rectificaties en de aanslagen bedoeld in [artikel 54] dient, op straffe van verval, te geschieden ten laatste op 31 december van het vierde jaar volgend op het jaar waarin de aangifte is ingediend.’
Procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vragen
26
Ecotrade SpA (‘Ecotrade’) is een Italiaanse vennootschap die zich bezighoudt met internationale handel in slak en andere ingrediënten voor de vervaardiging van cement. In 2000 en 200114. zond zij enkele partijen van dergelijk materiaal over zee van Italië naar andere lidstaten. Daarvoor maakte zij gebruik van de diensten van niet in Italië gevestigde scheepvaartmaatschappijen. Deze maatschappijen zonden Ecotrade facturen voor hun diensten, die zij als ‘bevrachting van schepen’ of ‘verscheping’ beschreven. In geen enkele van deze facturen was enige btw opgevoerd en in sommige was zelfs uitdrukkelijk verklaard dat de verstrekte diensten waren vrijgesteld.
27
Ecotrade ging er derhalve van uit dat al deze diensten bevrachting of verhuur van schepen voor de vaart op volle zee vormden, waarvoor btw-vrijstelling gold op grond van de nationale bepalingen waarbij artikel 15, lid 5, van de Zesde richtlijn in Italiaans recht was omgezet.15. Zij boekte deze derhalve volgens de regels als aankopen, maar voerde ze niet op in haar btw-boekhouding en in haar btw-aangiften.
28
Na een controle besliste de belastingadministratie dat de scheepvaartdiensten eigenlijk intracommunautaire goederenvervoerdiensten waren waarover Ecotrade overeenkomstig de nationale bepalingen waarbij de artikelen 21, lid 1, sub b, en artikel 28 ter C, van de Zesde richtlijn in Italiaans recht waren omgezet, zelf btw verschuldigd was. Met een gering voorbehoud aanvaardt Ecotrade deze herkwalificatie. Er is evenmin gesuggereerd dat zij fraude had gepleegd of te kwader trouw was.
29
Ecotrade had derhalve btw over de scheepvaartdiensten moeten aangeven en deze als inputbelasting moeten opvoeren. Zij was deze belasting verschuldigd, maar had ze tegelijkertijd kunnen aftrekken van haar outputbelasting. Het totale bedrag van de door haar verschuldigde belasting zou derhalve hetzelfde zijn gebleven.
30
In december 2004 vorderde de belastingadministratie op grond van de artikelen 54, lid 5, en 57, lid 1, van DPR nr. 633/72 binnen de in laatstgenoemde bepaling gestelde termijn betaling van de betrokken btw ten belope van ongeveer 320 000 EUR; dit was blijkbaar btw op de voet van 20 % over facturen voor een bedrag van ongeveer 1 600 000 EUR.16. Zij stond echter niet toe dat Ecotrade die bedragen aftrok, op grond dat de in artikel 19, lid 1, van DPR nr. 633/72 bepaalde termijn voor de aftrek daarvan was verstreken. Verder legde zij Ecotrade bestuurlijke geldboeten op voor een bedrag van iets meer dan 360 000 EUR.
31
Ecotrade is tegen het niet toestaan van de aftrek en tegen de geldboeten opgekomen bij de verwijzende rechter, die verzoekt om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘1)
Moeten de artikelen 17, 21, lid 1, en 22 van de Zesde richtlijn van de Raad […] (77/388/EG) […], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling (in casu artikel 19 van DPR nr. 633/72 […]) die de uitoefening van het recht op aftrek van de btw die door een belastingplichtige verschuldigd is in het kader van de uitoefening van zijn ondernemersactiviteit, afhankelijk stelt van de inachtneming van een (tweejarige) termijn en de niet-inachtneming daarvan bestraft met het verval van dat recht, met name in gevallen waarin de verwerving van het goed of de dienst aan btw is onderworpen op grond van de verleggingsregeling die de administratie toestaat de belasting gedurende een langere periode in te vorderen (vier jaar volgens artikel 57 van DPR nr. 633/72) dan de termijn waarbinnen de ondernemer zijn overeenkomstige recht op aftrek kan uitoefenen, welk recht bij overschrijding van die termijn komt te vervallen?
2)
Moet artikel 18, lid 1, sub d, van de Zesde richtlijn van de Raad […] (77/388/EEG) […] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die in het kader van de vaststelling van de in die bepaling bedoelde ‘formaliteiten’ door middel van de verleggingsregeling van artikel 17, lid 3, junctis de artikelen 23 en 25 van DPR nr. 633/72, de inachtneming (door uitsluitend de belastingplichtige) van een termijn als die van artikel 19 van DPR nr. 633/72 voorschrijft voor de uitoefening van het in artikel 17 van dezelfde richtlijn neergelegde recht op aftrek?’
32
Ecotrade, de Italiaanse en de Cypriotische regering en de Commissie, die met uitzondering van de Cypriotische regering ter terechtzitting vertegenwoordigd waren, hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
Bespreking
Voorafgaande opmerkingen
33
Het verzoek om een prejudiciële beslissing kan grosso modo aldus worden begrepen dat eerst en vooral algemeen wordt gevraagd of een termijn van twee jaar voor de uitoefening van het recht op aftrek verenigbaar is met het communautaire btw-recht, en subsidiair of dat ook het geval is wanneer het verleggingsmechanisme van toepassing is en de belastingadministratie over een langere termijn beschikt voor de navordering van niet volgens de regels geboekte belasting.
34
Met de Italiaanse regering en de Commissie ben ik het echter eens dat het niet nodig is, te diep in te gaan op de algemene vraag, die niet centraal staat in het hoofdgeding. De kern is immers de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het resultaat van de toepassing van de Italiaanse regels in een situatie als die waarin Ecotrade zich bevindt.
35
De door de nationale rechter benadrukte factoren waarvan de combinatie tot dat resultaat leidt, zijn
- i)
de termijn van ‘twee jaar’17. voor de uitoefening van het recht op aftrek,
- ii)
de termijn van ‘vier jaar18. waarbinnen de administratie belasting kan navorderen en
- iii)
het verleggingmechanisme volgens hetwelk de verplichting van de belastingplichtige om inputbelasting te betalen in de regel volledig wordt opgeheven door zijn recht om die belasting af te trekken.
36
Ofschoon dat mechanisme ongetwijfeld een kernelement is in deze zaak, is het mijns inziens op zijn minst even belangrijk, erop te wijzen dat het resultaat waartegen Ecotrade opkomt, niet uitsluitend door de combinatie van die drie factoren is veroorzaakt, maar door de herkwalificatie van haar inputtransacties als belastbare handelingen.
37
Ten slotte stelt de verwijzende rechter formeel weliswaar twee vragen die erop gericht zijn de Italiaanse regels aan verschillende bepalingen van de Zesde richtlijn te toetsen, maar het lijkt mij beter deze twee vragen tegelijk te behandelen.
Mogelijkheid van een termijn voor het uitoefenen van het recht op aftrek
38
In geen enkele van de door de nationale rechter in zijn vragen aangehaalde bepalingen — en evenmin in de rest van de Zesde richtlijn — is voorzien in een specifieke termijn voor de uitoefening van het recht op aftrek of is uitdrukkelijk sprake van de mogelijkheid of de verplichting om in het nationale recht een dergelijke termijn vast te stellen.
39
Ten minste een van die bepalingen kan echter aldus worden gelezen dat daarin stilzwijgend machtiging wordt verleend om een termijn vast te stellen: in artikel 18, lid 1, sub d, is sprake van door de lidstaten voorgeschreven formaliteiten om het recht op aftrek te kunnen uitoefenen. Dat een termijn kan worden vastgesteld, blijkt bovendien duidelijk uit artikel 18, leden 2 en 3, in hun onderlinge samenhang gelezen. In lid 2 wordt bepaald dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend met betrekking tot de bedragen die verschuldigd zijn over hetzelfde belastingtijdvak als dat waarvoor het recht op aftrek is ontstaan, en in lid 3 wordt de lidstaten toegestaan de voorwaarden vast te stellen waaronder een belastingplichtige een aftrek mag verrichten indien hij onder meer de eerder genoemde bepaling niet heeft geëerbiedigd. Alles samengenomen blijkt daaruit dat een lidstaat kan eisen dat het recht op aftrek wordt uitgeoefend met betrekking tot het betrokken belastingtijdvak19., dan wel een langere periode kan toestaan.
40
Daarom ben ik het niet eens met de stelling van Ecotrade dat het recht op aftrek zo belangrijk is dat nooit een termijn kan worden vastgesteld voor de uitoefening ervan. Dat recht is inderdaad van fundamenteel belang, maar om redenen van rechtszekerheid (en financiële zekerheid) is het ook van belang dat geregelde fiscale situaties niet gedurende onbepaalde tijd op losse schroeven kunnen worden gezet.
41
Nu volgens de Zesde richtlijn een lidstaat dus mag eisen dat het recht op aftrek wordt uitgeoefend binnen het belastingtijdvak waarin het is ontstaan, is er geen ruimte voor de vraag of een langere periode, zoals de in de Italiaanse wettelijke regeling bepaalde periode van twee jaar, in de regel te restrictief is.
42
Men mag niet uit het oog verliezen dat een dergelijke termijn (die in vele opzichten vergelijkbaar is met de termijn voor de inleiding van een procedure van terugvordering van in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde nationale heffingen) in elk geval dient te voldoen aan het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.20. Hij mag dus niet minder gunstig zijn dan de termijnen die in vergelijkbare interne situaties van toepassing zijn21., of de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In de in de onderhavige zaak bij het Hof ingediende opmerkingen is geen vergelijking gemaakt met een termijn die van toepassing is in vergelijkbare interne situaties, en is ook niet aangevoerd dat een termijn van twee volle jaren in de regel — veeleer dan in de specifieke omstandigheden van het concrete geval — de uitoefening van het recht op aftrek in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Mogelijkheid van herziening door de belastingadministratie na afloop van een dergelijke termijn
Algemeen
43
Dat de belastingadministratie dient te beschikken over een termijn voor controle van de btw-aangiften van de belastingplichtigen en, indien nodig, herberekening van de door hen verschuldigde belastingen, en dat die termijn in het belang van de rechtszekerheid kan worden beperkt, kan mijns inziens niet worden betwist.
44
Er kan evenmin bezwaar worden gemaakt tegen de omstandigheid dat de aan de belastingadministratie verleende termijn voor controle en herberekening langer is dan de termijn waarbinnen de belastingplichtige een definitieve aangifte van de door hem verschuldigde bedragen en verrichte aftrekken dient te doen. Zolang een dergelijke aangifte niet is gedaan, kan zij niet worden gecontroleerd.22.
45
Het is duidelijk dat, wanneer een dergelijke controle aan het licht brengt dat niet-aangegeven btw verschuldigd is, het recht op die btw geldend kan en moet worden gemaakt en het betrokken bedrag moet worden nagevorderd.
46
Het ontdekken van een btw-schuld heeft ook geen invloed op bestaande rechten op aftrek van inputbelasting die niet afhankelijk zijn van die btw-schuld. Of de belastingplichtige een dergelijk recht heeft uitgeoefend binnen een nationale termijn als die welke ik heb uiteengezet, staat volledig los van de herziening van zijn verplichting om outputbelasting te betalen.
In de omstandigheden van het onderhavige geval
47
Dit ligt echter anders wanneer controle een niet-aangegeven btw-schuld aan het licht brengt die, indien zij correct ware aangegeven, een overeenkomstig recht op aftrek zou hebben doen ontstaan, dat zonder die aangifte evenwel niet kon ontstaan. In dat geval is het niet-uitoefenen van het recht op aftrek onlosmakelijk verbonden met het niet-aangeven van de belastingschuld die de administratie geldend wil maken.23.
48
Wanneer aftrek en verschuldigdheid aldus de twee zijden van dezelfde medaille zijn, moeten bij elke herziening door de belastingadministratie logischerwijze beide in aanmerking worden genomen. De belastingschuld geldend maken zonder het overeenkomstige recht op aftrek toe te kennen zou bovendien volledig in strijd zijn met het neutraliteitsbeginsel, dat van fundamenteel belang is in het hele btw-stelsel.
49
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft overwogen, heeft de aftrekregeling tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het stelsel waarborgt aldus de volkomen neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan, mits deze activiteiten in beginsel zelf aan de heffing van btw zijn onderworpen.24.
50
De door de belastingadministratie in de onderhavige zaak voorgestane toepassing van de Italiaanse regels zou de neutraliteit van de belastingheffing (die, zij het op een onjuiste rechtsgrondslag, was verwezenlijkt) echter vervangen door een aanzienlijke belasting waarvan de ondernemer in beginsel diende te worden bevrijd, en zou tot gevolg hebben dat uiteindelijk meer belasting wordt geheven dan normaliter het geval zou zijn geweest.
Mogelijke rechtvaardigingsgronden voor de navordering van niet-aangegeven belasting met gelijktijdige weigering dat een daarmee verbonden recht op aftrek wordt uitgeoefend
51
Kan niettemin op grond van een of andere bepaling van gemeenschapsrecht worden voorbijgegaan aan het fundamentele vereiste van neutraliteit? De nationale rechter verwijst in zijn vragen naar de artikelen 17, 18, lid 1, sub d, 21, lid 1, en 22 van de Zesde richtlijn.25. De artikelen 17, leden 6 en 7, 18, lid 1, sub d, en 22, leden 7 en 8, zijn in verschillende fasen van de procedure als rechtvaardigingsgrond voor de door de belastingadministratie voorgestane toepassing van de Italiaanse regels aangevoerd.
52
Wat artikel 17, leden 6 en 7, betreft, gaat het, zoals de Cypriotische regering terecht heeft opgemerkt, in de onderhavige zaak niet om uitsluiting van het recht op aftrek van de betrokken belasting, maar om een beperking in de tijd van de uitoefening van dat recht in bepaalde omstandigheden. Een dergelijke beperking valt niet binnen de werkingssfeer van artikel 17, leden 6 en 7, die betrekking hebben op de volledige uitsluiting van bepaalde soorten inputbelasting.
53
Volgens artikel 18, lid 1, sub d, mogen de lidstaten formaliteiten voorschrijven voor de uitoefening van het recht op aftrek; volgens artikel 22, lid 7, moeten zij de nodige maatregelen treffen opdat ondernemers die op grond van het verleggingsmechanisme tot voldoening van inputbelasting zijn gehouden, hun verplichtingen inzake aangifte en betaling nakomen; artikel 22, lid 8, staat hun toe andere verplichtingen voor te schrijven ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude.
54
Volgens de Italiaanse en de Cypriotische regering kunnen deze artikelen de door de belastingadministratie in de onderhavige zaak voorgestane toepassing van de Italiaanse regels rechtvaardigen, met name voor zover deze van dien aard zijn dat zij een juiste, tijdige en nauwkeurige aangifte kunnen bevorderen en fraude kunnen voorkomen.
55
Daar ben ik het niet mee eens. De betrokken bepalingen staan weliswaar toe dat formaliteiten worden voorgeschreven en geldboeten worden opgelegd ingeval deze formaliteiten niet zijn vervuld (er zij aan herinnerd dat in de onderhavige zaak aanzienlijke geldboeten zijn opgelegd aan Ecotrade, doch de verwijzende rechter heeft niet gevraagd of deze verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht), maar zij rechtvaardigen geen distorsie van het btw-stelsel zelf.
Het arrest Collée
56
In dit verband is het nuttig te herinneren aan het recente arrest van het Hof in de zaak Collée.26. Omdat het verschillende gelijkenissen vertoont met de onderhavige zaak, zal ik het wat omstandiger samenvatten.
57
Een autohandelaar had alleen recht op provisie voor verkopen aan in zijn gebied gevestigde klanten. Om provisie te kunnen vorderen voor verkopen aan een klant in een andere lidstaat, schakelde hij een tussenpersoon in, die de wagens voor de schijn kocht en doorverkocht. Op de facturen bracht hij de tussenpersoon btw in rekening en deze verzocht om aftrek daarvan. De belastingadministratie weigerde de aftrek op grond dat het ging om een fictieve transactie. Daarop paste de handelaar zijn boekhouding aan om de juiste situatie weer te geven. De belastingadministratie verhoogde zijn belastbare omzet met de verkoopprijs van de wagens, doch weigerde vrijstelling (met aftrek van de inputbelasting, zoals normaliter het geval is bij intracommunautaire leveringen) te verlenen op grond dat de opnamen in de boekhouding niet doorlopend en onmiddellijk na het verrichten van de betrokken handeling waren verricht, zoals in de nationale rechtspraak wordt geëist.27.
58
Het Hof wees erop dat het vrijstellen van een intracommunautaire levering in de lidstaat van verzending met belasting (volgens het verleggingsmechanisme) van de overeenkomstige intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst dubbele belastingheffing en schending van het beginsel van fiscale neutraliteit voorkomt.28.
59
Artikel 22 van de Zesde richtlijn legt bepaalde formele verplichtingen betreffende de boekhouding, de facturering, de aangifte alsmede de indiening van lijsten op en artikel 22, lid 8, staat de lidstaten toe, andere verplichtingen op te leggen die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van belastingfraude. Dergelijke maatregelen mogen echter niet verder gaan dan ter bereiking van die doelstellingen noodzakelijk is en mogen geen afbreuk doen aan de neutraliteit van de btw.29.
60
Een nationale maatregel die het recht op vrijstelling afhankelijk stelt van de nakoming van formele verplichtingen zonder er rekening mee te houden of aan de materiële vereisten is voldaan, gaat verder dan noodzakelijk is ter waarborging van de juiste heffing en inning van de belasting.30.
61
De handelingen moeten worden belast met inachtneming van hun objectieve karakter. Wanneer een levering voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling, is over die levering geen btw verschuldigd.31.
62
Aangezien in het hoofdgeding niet werd betwist dat een intracommunautaire levering was verricht, vereiste het beginsel van fiscale neutraliteit dat, wanneer aan de materiële vereisten was voldaan, vrijstelling werd verleend, zelfs wanneer de belastingplichtigen niet hadden voldaan aan bepaalde formele vereisten. Dit zou slechts anders zijn wanneer het niet voldoen aan dergelijke formele vereisten het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële vereisten was voldaan, zou hebben verhinderd.32.
63
Van belang is dat in de boekhouding van belastingplichtigen rekening kan worden gehouden met na de verrichting van deze handeling aangebrachte wijzigingen in de kwalificatie van een levering als intracommunautaire levering. Bijgevolg moet het intracommunautaire karakter van een levering bij een latere herziening van de boekhouding worden erkend, mits is voldaan aan de objectieve criteria.33.
64
Of het feit dat de belastingplichtige de intracommunautaire levering aanvankelijk bewust heeft achtergehouden, van belang is, en of de vrijstelling afhankelijk mag worden gesteld van de goede trouw van de belastingplichtige, hangt af van het bestaan van een gevaar van verminderde belastinginkomsten voor de betrokken lidstaat. Het staat aan de lidstaten om ter waarborging van de neutraliteit van de btw te voorzien in de mogelijkheid om, wanneer de opsteller van de factuur het bewijs van zijn goede trouw levert, alle ten onrechte gefactureerde belasting te herzien. Wanneer deze laatste het gevaar van verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld, verlangt het beginsel van de neutraliteit echter dat de ten onrechte gefactureerde btw kan worden herzien zonder dat deze herziening afhankelijk kan worden gesteld van de goede trouw van de opsteller van de factuur. Hetzelfde geldt voor een herziening van de boekhouding om vrijstelling voor een intracommunautaire levering te kunnen krijgen.34.
65
Het niet heffen van btw over een intracommunautaire levering die aanvankelijk ten onrechte was gekwalificeerd als een levering in het binnenland — die in beginsel aanleiding geeft tot btw-heffing — , kan niet worden aangemerkt als een verlies van belastinginkomsten. Die inkomsten komen immers toe aan de lidstaat waar het eindverbruik plaatsvindt.35.
66
Ten slotte staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg, dat de lidstaten onder bepaalde voorwaarden het achterhouden van het bestaan van een intracommunautaire levering als een poging tot belastingfraude beschouwen en in een dergelijk geval de naar nationaal recht geldende geldboeten opleggen. Dergelijke straffen dienen echter altijd evenredig te zijn aan de ernst van het misbruik.36.
Toepassing mutatis mutandis op de onderhavige zaak
67
De redenering van het Hof in het arrest Collée kan mijns inziens zonder meer met betrekking tot de onderhavige zaak worden gevolgd. Ik zou dit als volgt doen.
68
Het verleggingsmechanisme is ingevoerd om dubbele belastingheffing te voorkomen en de fiscale neutraliteit te waarborgen. Maatregelen op grond van artikel 18, lid 1, sub d, of van artikel 22, leden 7 of 8, mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van de doelstellingen waarvoor zij zijn toegestaan, en mogen geen afbreuk doen aan de neutraliteit. Een maatregel die het recht op aftrek afhankelijk stelt van de nakoming van formele verplichtingen, ongeacht of aan de materiële vereisten is voldaan, gaat verder dan noodzakelijk is. Handelingen moeten worden belast met inachtneming van hun objectieve karakter. Wanneer een handeling voldoet aan de voorwaarden voor aftrek, is de btw aftrekbaar. Wanneer het duidelijk is dat met toepassing van het verleggingsmechanisme verschuldigde belasting een recht op aftrek doet ontstaan, eist de fiscale neutraliteit dat aftrek wordt toegestaan wanneer aan de materiële vereisten is voldaan, zelfs wanneer de belastingplichtige een van de formele vereisten niet heeft vervuld. Van belang is dat in de boekhouding van belastingplichtigen de kwalificatie van een levering mag worden gewijzigd. Bijgevolg moet, wanneer op een later tijdstip wijzigingen zijn aangebracht in de boekhouding, de ware aard van de levering worden erkend, mits is voldaan aan de objectieve criteria. Wanneer er geen gevaar van verlies van belastinginkomsten bestaat, verlangt het beginsel van de neutraliteit dat fouten in een btw-aangifte kunnen worden gecorrigeerd. Een dergelijk gevaar bestaat niet wanneer de belastingschuld en het recht op aftrek elkaar opheffen. Niettemin mogen passende en evenredige straffen worden opgelegd voor het niet correct aangeven van handelingen.
Conclusie
69
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de vragen van de Commissione Tributaria Provinciale di Genova te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
De bepalingen van de communautaire btw-richtlijnen staan niet eraan in de weg dat in het nationale recht een termijn wordt gesteld voor de uitoefening door de belastingplichtige van het recht op aftrek van de inputbelasting over goederen en diensten die deze voor zijn belastbare handelingen gebruikt, mits die termijn niet minder gunstig is dan die welke in vergelijkbare binnenlandse situaties van toepassing zijn en de uitoefening van het recht niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
- 2)
De bepalingen van de communautaire btw-richtlijnen staan niet eraan in de weg dat de belastingadministratie de btw-aangiften van belastingplichtigen zelfs na het verstrijken van een dergelijke termijn controleert en verschuldigde maar niet betaalde belasting navordert.
- 3)
In een situatie waarin een dergelijke controle een niet-aangegeven btw-schuld aan het licht brengt die, indien zij ware aangegeven, een overeenkomstig recht op aftrek zou hebben doen ontstaan, mag die belastingschuld niet geldend worden gemaakt zonder rekening te houden met het recht op aftrek.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2008
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, p. 1).
Zie derde overweging van de considerans.
Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, p. 1301); Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1, zoals herhaaldelijk gewijzigd).
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/112.
Op het relevante tijdstip was de tekst van artikel 17, lid 2, opgenomen in artikel 28 septies. Overeenkomstige bepalingen als die van artikel 17, leden 1 en 2, zijn thans opgenomen in de artikelen 167 en 168, sub a, van richtlijn 2006/112.
Artikel 15, lid 5, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 4, sub a, van de Zesde richtlijn; artikel 148, sub a en c, van richtlijn 2006/112.
Op het relevante tijdstip artikel 28 octies; zie artikel 196 van richtlijn 2006/112.
Dit mechanisme wordt doorgaans de procedure van ‘verlegging van de belastingschuld’ genoemd. Volgens andere bepalingen van artikel 21, lid 1, is het ook van toepassing op andere soorten leveringen van goederen of diensten door een leverancier die niet in de lidstaat van de afnemer (of in de lidstaat waar de levering plaatsvindt) is gevestigd, ongeacht of deze al dan niet in de Gemeenschap is gevestigd.
Zie artikelen 47 en 48 van richtlijn 2006/112.
In artikel 28 octies, lid 2; artikel 178, sub f, van richtlijn 2006/112.
Artikelen 179 en 180 van richtlijn 2006/112.
Op het relevante tijdstip in artikel 28 nonies; zie artikelen 213 tot en met 271 van richtlijn 2006/112.
Zaak C-95/07 betreft het belastingjaar 2001, zaak C-96/07 het belastingjaar 2000.
Zie punt 13 hierboven.
De cijfers in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-95/07 komen neer op de toepassing van een btw-tarief van iets meer dan 20 %. Daaromtrent is geen uitleg gegeven, maar dit verschil is niet relevant voor de beslechting van het geschil.
Meer bepaald de termijn voor indiening van de aangifte over het tweede jaar volgend op het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan.
In feite het einde van het vierde jaar volgend op het jaar waarin de aangifte is gedaan. Ecotrade heeft ter terechtzitting verklaard, zonder te zijn weersproken, dat die periode geregeld bij tijdelijke wetgeving werd verlengd tot vijf, zes of zeven jaar.
Op voorwaarde dat de eisen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen — zie punt 42 hieronder.
Vergelijk bijvoorbeeld arrest van 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. p. I-6325, punten 34 e.v.).
Mijns inziens stelt de Commissie ten onrechte (indien ik het goed heb begrepen) dat het gelijkwaardigheidsbeginsel ook van toepassing is op de respectieve termijnen waarover de belastingplichtige en de belastingadministratie beschikken.
Vergelijk arrest van 19 november 1998, SFI (C-85/97, Jurispr. p. I-7447, punt 32).
In de onderhavige zaak is Ecotrade van mening dat zij zich ten gevolge van het verleggingsmechanisme in een dergelijke situatie bevindt, maar een dergelijke situatie kan ook ontstaan wanneer een belastingplichtige zijn outputleveringen als vrijgestelde handelingen heeft aangemerkt (terwijl zij eigenlijk belastbaar waren) en daardoor geen inputbelasting over de voor die leveringen gebruikte goederen of diensten heeft kunnen aftrekken.
Zie laatstelijk arrest van 8 februari 2007, Investrand (C-435/05, Jurispr. p. I-1315, punt 22).
Zie punten 8, 11 en 15–18 hierboven.
Arrest van 27 september 2007 (C-146/05, Jurispr. p. I-0000).
Zie punten 12–18 van het arrest.
Punten 21–23 [onder verwijzing naar arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz (C-62/93, Jurispr. p. I-1883, punt 16); 12 januari 2006, Optigen e.a. (C-354/03, C-355/03 en C-484/03, Jurispr. p. I-483, punt 54); 6 juli 2006, Kittel en Recolta Recycling (C-439/04 en C-440/04, Jurispr. p. I-6161, punt 49), en 27 september 2007, Twoh International (C-184/05, Jurispr. p. I-0000, punt 22)].
Punten 25 en 26 [onder verwijzing naar arresten van 21 maart 2000, Gabalfrisa (C-110/98-C-147/98, Jurispr. p. I-1577, punt 52); 3 maart 2004, Transport Service (C-395/02, Jurispr. p. I-1991, punt 29); 19 september 2000, Schmeink & Cofreth (C-454/98, Jurispr. p. I-6973, punt 59), en 21 februari 2006, Halifax (C-255/02, Jurispr. p. I-1609, punt 92).
Punt 29.
Punt 30 (onder verwijzing naar arresten Optigen, punt 44, Kittel en Recolta Recycling, punt 41, en Transport Service, punten 18 en 19).
Punt 31.
Punt 33.
Punten 34 en 35 [onder verwijzing naar arrest Schmeink & Cofreth, punten 60 en 63, en arrest van 6 november 2003, Karageorgou (C-78/02-C-80/02, Jurispr. p. I-13295, punt 50)]. De overduidelijke discrepantie tussen de twee overwegingen betreffende het vereiste van goede trouw vloeit voort uit het feit dat het Hof in het arrest Schmeink & Cofreth heeft geoordeeld dat het vereiste van goede trouw, waarvan het melding had gemaakt in het arrest van 13 december 1989, Genius Holding (C-327/87, Jurispr. p. 4227), niet van wezenlijk belang was (zie arrest Schmeink & Cofreth, met name punten 50–58).
Punt 37.
Punt 40 (onder verwijzing naar arrest Schmeink & Cofreth, punt 62).