Procestaal: Duits.
HvJ EG, 14-02-2008, nr. C-244/06
ECLI:EU:C:2008:85
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
14-02-2008
- Magistraten
A. Rosas, U. Lõhmus, J. Klučka, A.Ó Caoimh, P. Lindh
- Zaaknummer
C-244/06
- LJN
BC8917
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:85, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑02‑2008
Uitspraak 14‑02‑2008
A. Rosas, U. Lõhmus, J. Klučka, A.Ó Caoimh, P. Lindh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
14 februari 2008*
In zaak C-244/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Koblenz (Duitsland) bij beslissing van 25 april 2006, ingekomen bij het Hof op 31 mei 2006, in de procedure
Dynamic Medien Vertriebs GmbH
tegen
Avides Media AG,
‘Vrij verkeer van goederen — Artikel 28 EG — Maatregelen van gelijke werking — Richtlijn 2000/31/EG — Nationale regeling houdende verbod op de verhandeling per postorderverkoop van beelddragers die niet door bevoegde autoriteit zijn gekeurd en geclassificeerd met oog op bescherming van de minderjarigen en waarop door deze autoriteit geen leeftijdsgrens is vermeld — Uit andere lidstaat ingevoerde beelddragers die door bevoegde autoriteit van deze staat zijn gekeurd en geclassificeerd en waarop leeftijdsgrens is vermeld — Rechtvaardiging — Bescherming van kind — Evenredigheidsbeginsel’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, U. Lõhmus, J. Klučka, A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: J. Swedenborg, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Dynamic Medien Vertriebs GmbH, vertegenwoordigd door W. Konrad en F. Weber, Rechtsanwälte,
- —
Avides Media AG, vertegenwoordigd door C. Grau, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, C. Blaschke en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan als gemachtigde, bijgestaan door P. McGarry, BL,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Schima als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG alsmede van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (‘richtlijn inzake elektronische handel’) (PB L 178, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen twee vennootschappen naar Duits recht, Dynamic Medien Vertriebs GmbH (hierna: ‘Dynamic Medien’) en Avides Media AG (hierna: ‘Avides Media’), betreffende de postorderverkoop in Duitsland via het internet, door laatstgenoemde vennootschap, van uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige beelddragers die in Duitsland niet door een hoogste autoriteit van het Land of een nationale instantie voor zelfregulering (hierna: ‘bevoegde nationale autoriteit’) zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke deze kunnen worden bekeken.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Richtlijn 2000/31 heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel bij te dragen tot de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen.
4
Artikel 2, sub h, van deze richtlijn omschrijft het begrip ‘gecoördineerd gebied’ als ‘de in de nationale rechtsstelsels vastgelegde vereisten voor dienstverleners van de informatiemaatschappij en diensten van de informatiemaatschappij, ongeacht of die vereisten van algemene aard zijn dan wel specifiek daarop zijn toegesneden’.
5
Artikel 2, sub h-ii, preciseert dat het gecoördineerde gebied niet de vereisten omvat met betrekking tot goederen als zodanig en de levering van goederen. Wat de vereisten met betrekking tot goederen betreft, noemt punt 21 van de considerans van richtlijn 2000/31 veiligheidsnormen, etiketteringsvoorschriften en productaansprakelijkheid.
6
Ingevolge artikel 3, lid 2, van de richtlijn mogen de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied, beperken. Volgens artikel 3, lid 4, kunnen lidstaten echter met betrekking tot een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij onder bepaalde voorwaarden maatregelen nemen die noodzakelijk zijn uit hoofde van onder meer de openbare orde, met name de bescherming van de minderjarigen, en de bescherming van de volksgezondheid en van consumenten.
7
Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19) heeft volgens artikel 1 ervan tot doel de harmonisatie van de bepalingen die in de lidstaten van toepassing zijn op dergelijke overeenkomsten die zijn gesloten tussen consumenten en leveranciers.
Nationale regeling
8
§ 1, lid 4, van het Jugendschutzgesetz van 23 juli 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 2730) (wet ter bescherming van de minderjarigen) omschrijft postorderverkoop als ‘elke transactie onder bezwarende titel door middel van de bestelling en de verzending van goederen via de post of langs elektronische weg, zonder persoonlijk contact tussen leverancier en besteller of zonder dat door technische maatregelen of anderszins is verzekerd dat de goederen niet aan kinderen of adolescenten worden toegezonden’.
9
Volgens § 12, lid 1, van het Jugendschutzgesetz mogen bespeelde videocassettes en andere voor afspelen geschikte gegevensdragers die met films of spelen zijn geprogrammeerd voor de weergave op of het spel via beeldschermtoestellen (beelddragers), voor kinderen en adolescenten enkel openbaar toegankelijk worden gemaakt wanneer de programma's door de hoogste instantie van het Land of door een instantie voor zelfregulering in het kader van de in § 14, lid 6, van deze wet bedoelde procedure zijn goedgekeurd voor hun leeftijdscategorie en van een dienovereenkomstige vermelding zijn voorzien of wanneer sprake is van informatieve, educatieve en onderwijsprogramma's waarop de aanbieder de vermelding ‘informatief programma’ of ‘educatief programma’ heeft aangebracht.
10
§ 12, lid 3, van het Jugendschutzgesetz bepaalt:
‘Beelddragers waarop geen leeftijdsgrens staat vermeld of waarop de vermelding ‘verboden voor minderjarigen’ is aangebracht door de hoogste autoriteit van het Land krachtens § 14, lid 2, of door een instantie voor zelfregulering in het kader van de in § 14, lid 6, bedoelde procedure of door de aanbieder krachtens § 14, lid 7, mogen niet
- 1.
worden aangeboden of overgedragen aan, dan wel anderszins toegankelijk worden gemaakt voor kinderen of adolescenten;
- 2.
in de detailhandel worden aangeboden of overgedragen buiten verkoopruimten, in kiosken of andere verkooppunten waar klanten niet naar binnen plegen te gaan, of per postorderverkoop.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Avides Media houdt zich bezig met de postorderverkoop van beeld- en geluidsdragers via haar website op het internet en een platform voor elektronische handel.
12
Het hoofdgeding heeft betrekking op de invoer uit het Verenigd Koninkrijk naar Duitsland, door deze vennootschap, van dvd's of videocassettes die Japanse tekenfilms, genaamd ‘Animes’, bevatten. Deze tekenfilms zijn, alvorens te worden ingevoerd, gekeurd door de British Board of Film Classification (Britse commissie voor de filmkeuring; hierna: ‘BBFC’). Deze heeft op grond van de in het Verenigd Koninkrijk geldende bepalingen inzake de bescherming van de minderjarigen onderzocht, tot welk publiek deze beelddragers zich richten, waarna hij deze heeft ingedeeld in de categorie ‘verboden voor personen jonger dan 15 jaar’. Deze beelddragers zijn voorzien van een sticker van de BBFC waarop staat vermeld dat zij kunnen worden bekeken door adolescenten van 15 jaar of ouder.
13
Dynamic Medien, een concurrent van Avides Media, heeft bij het Landgericht Koblenz een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt en gevorderd dat laatstgenoemde vennootschap wordt verboden, dergelijke beelddragers per postorder te verkopen. Volgens Dynamic Medien verbiedt het Jugendschutzgesetz de postorderverkoop van beelddragers die in Duitsland niet krachtens deze wet zijn gekeurd en waarop geen vermelding op grond van een classificatiebesluit van een hoogste autoriteit van het Land of een instantie voor zelfregulering (hierna: ‘bevoegde autoriteit’) is aangebracht van de leeftijd vanaf welke deze beelddragers mogen worden bekeken.
14
Bij beslissing van 8 juni 2004 heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de postorderverkoop van beelddragers waarop enkel een van de BBFC afkomstige leeftijdsgrens staat vermeld, in strijd is met het Jugendschutzgesetz en een mededingingsverstorende gedraging vormt. Bij uitspraak in kort geding van 21 december 2004 heeft het Oberlandesgericht Koblenz deze beslissing bevestigd.
15
Het Landgericht Koblenz, waarbij het hoofdgeding aanhangig is gemaakt, vraagt zich af of het in het Jugendschutzgesetz neergelegde verbod verenigbaar is met artikel 28 EG en met richtlijn 2000/31, en heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘[1]
Verzet het beginsel van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG zich tegen een Duitse wettelijke bepaling die de postorderverkoop van beelddragers (dvd's, video's) verbiedt wanneer daarop niet staat vermeld dat zij een Duitse leeftijdskeuring hebben ondergaan?
- [2]
Meer in het bijzonder: vormt het verbod op postorderverkoop van dergelijke beelddragers een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 28 EG?
- [3]
Zo ja: is een dergelijk verbod op grond van artikel 30 EG en in het licht van richtlijn [2000/31] ook gerechtvaardigd wanneer de beelddrager aan een leeftijdskeuring door een andere lidstaat […] is onderworpen en daarop een desbetreffende vermelding is aangebracht, of vormt een dergelijke keuring door een andere lidstaat […] een minder strenge maatregel in de zin van deze bepaling?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Voorafgaande opmerkingen
16
Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel van het vrije verkeer van goederen als bedoeld in de artikelen 28 EG tot en met 30 EG — dit laatste artikel in voorkomend geval gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2000/31 — zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende een verbod om beelddragers per postorderverkoop te verhandelen en over te dragen die niet door de bevoegde autoriteit zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke deze kunnen worden bekeken.
17
De Duitse regering betoogt ten aanzien van het nationale rechtskader waarbinnen om een prejudiciële beslissing is verzocht, dat het verbod op de postorderverkoop van niet-gekeurde beelddragers niet absoluut is. In feite is dit type verkoop in overeenstemming met het nationale recht wanneer is gewaarborgd dat een volwassene de bestelling heeft gedaan en dat levering van het betrokken product aan kinderen of adolescenten doeltreffend wordt belet.
18
In deze context rijst de vraag naar de definitie, in de nationale rechtsorde, van het begrip postorderverkoop. Uit het dossier blijkt namelijk dat dit begrip in § 1, lid 4, van het Jugendschutzgesetz is omschreven als ‘elke transactie onder bezwarende titel door middel van de bestelling en de verzending van goederen via de post of langs elektronische weg, zonder persoonlijk contact tussen leverancier en besteller of zonder dat door technische maatregelen of anderszins is verzekerd dat de goederen niet aan kinderen of adolescenten worden toegezonden’.
19
Het staat echter niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen, en evenmin om te oordelen of de uitlegging ervan door de nationale rechter juist is (zie, in deze zin, arrest van 3 oktober 2000, Corsten, C-58/98, Jurispr. blz. I-7919, punt 24). Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties namelijk acht slaan op de in de verwijzingsbeschikking omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (zie arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 10; 2 juni 2005, Dörr en Ünal, C-136/03, Jurispr. blz. I-4759, punt 46, en 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04, Jurispr. blz. I-5645, punt 24).
20
In dergelijke omstandigheden moet bij het beantwoorden van de prejudiciële vragen worden uitgegaan van de premisse waarop de verwijzende rechter zich baseert, namelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling elke postorderverkoop verbiedt van beelddragers die niet door de bevoegde autoriteit zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke deze kunnen worden bekeken.
21
Bovendien blijkt uit de gegevens in het dossier dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet alleen van toepassing is op leveranciers die op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland zijn gevestigd, maar eveneens op degenen die in andere lidstaten zijn gevestigd.
22
Wat de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreft die van toepassing zijn in omstandigheden als die van het hoofdgeding, moet worden vastgesteld dat bepaalde aspecten van de postorderverkoop van beelddragers binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/31 kunnen vallen. Zoals blijkt uit artikel 2, sub h-ii, ervan, regelt deze richtlijn echter niet de vereisten met betrekking tot goederen als zodanig. Hetzelfde geldt voor richtlijn 97/7.
23
Aangezien de nationale regels met betrekking tot de bescherming van de minderjarigen bij de postorderverkoop van goederen niet op gemeenschapsniveau zijn geharmoniseerd, moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling worden beoordeeld tegen de achtergrond van de artikelen 28 EG en 30 EG.
Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van goederen
24
Avides Media, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen stellen zich op het standpunt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een in beginsel door artikel 28 EG verboden maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen vormt. Volgens de twee laatstgenoemden wordt deze regeling echter gerechtvaardigd door redenen die verband houden met de bescherming van de minderjarigen.
25
Dynamic Medien, de Duitse regering en Ierland stellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een verkoopmodaliteit vormt in de zin van het arrest van 24 november 1993, Keck en Mithouard (C-267/91 en C-268/91, Jurispr. blz. I-6097). Aangezien de regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en op ingevoerde producten en zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van deze twee soorten producten, valt zij niet onder het verbod van artikel 28 EG.
26
Volgens vaste rechtspraak moet iedere handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen en is zij op deze grond door artikel 28 EG verboden (zie, met name, arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5; 19 juni 2003, Commissie/Italië, C-420/01, Jurispr. blz. I-6445, punt 25, en 8 november 2007, Ludwigs-Apotheke, C-143/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).
27
Ook wanneer een maatregel niet tot doel heeft het goederenverkeer tussen de lidstaten te regelen, is het daadwerkelijke of potentiële gevolg voor de intracommunautaire handel beslissend. Op grond van dit criterium zijn als maatregelen van gelijke werking aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer die, bij ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere lidstaten waarin deze goederen rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn, wanneer deze toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer (zie in deze zin arresten van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, ‘Cassis de Dijon’, 120/78, Jurispr. blz. 649, punten 6, 14 en 15; 26 juni 1997, Familiapress, C-368/95, Jurispr. blz. I-3689, punt 8, en 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband, C-322/01, Jurispr. blz. I-14887, punt 67).
28
Het Hof heeft in zijn rechtspraak tevens als door artikel 28 EG verboden maatregelen van gelijke werking aangemerkt nationale bepalingen waardoor een product dat in een lidstaat rechtmatig is vervaardigd en in de handel is gebracht, aan bijkomende controles wordt onderworpen, onder voorbehoud echter van de door het gemeenschapsrecht vastgestelde of toegelaten uitzonderingen (zie met name arresten van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punten 36 en 37, en 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, Jurispr. blz. I-4431, punt 65).
29
De toepassing op producten uit andere lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, kan daarentegen níet de handel tussen lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel belemmeren in de zin van de met het arrest Dassonville ingezette rechtspraak, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten (zie met name arrest Keck en Mithouard, reeds aangehaald, punt 16; arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a., C-292/92, Jurispr. blz. I-6787, punt 21, en 28 september 2006, Ahokainen en Leppik, C-434/04, Jurispr. blz. I-9171, punt 19). Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft immers de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van producten uit een andere lidstaat die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, niet tot gevolg dat voor die producten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale producten het geval is (zie arrest Keck en Mithouard, reeds aangehaald, punt 17).
30
Vervolgens heeft het Hof bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op bepaalde methoden voor het op de markt brengen gekwalificeerd als bepalingen inzake verkoopmodaliteiten in de zin van voormeld arrest Keck en Mithouard (zie met name arrest Hünermund e.a., reeds aangehaald, punten 21 en 22; arresten van 13 januari 2000, TK-Heimdienst, C-254/98, Jurispr. blz. I-151, punt 24, en 23 februari 2006, A-Punkt Schmuckhandel, C-441/04, Jurispr. blz. I-2093, punt 16).
31
Uit punt 15 van het arrest van 29 juni 1995, Commissie/Griekenland (C-391/92, Jurispr. blz. I-1621), blijkt dat een regeling die de afzet van producten beperkt tot bepaalde verkooppunten en die de vrijheid van bedrijfsuitoefening van de marktdeelnemers beperkt, los van de kenmerken van de betrokken producten zelf, een verkoopmodaliteit in de zin van de in punt 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak vormt. De noodzaak om de betrokken producten aan te passen aan de regels die van toepassing zijn in de lidstaat waar zij in de handel worden gebracht, sluit dus uit dat het om een dergelijke modaliteit zou gaan (zie arrest Canal Satélite Digital, reeds aangehaald, punt 30). Dit geldt met name voor de noodzaak om de etikettering van de ingevoerde producten te wijzigen (zie met name arresten van 3 juni 1999, Colim, C-33/97, Jurispr. blz. I-3175, punt 37, en 18 september 2003, Morellato, C-416/00, Jurispr. blz. I-9343, punten 29 en 30).
32
In casu moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen verkoopmodaliteit vormt in de zin van de met het arrest Keck en Mithouard ingezette rechtspraak.
33
Voornoemde regeling verbiedt de postorderverkoop van beelddragers immers niet. Zij bepaalt dat deze beelddragers, om op deze wijze te mogen worden afgezet, volgens een nationale procedure moeten worden gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen, los van de vraag of reeds een analoge procedure heeft plaatsgevonden in de lidstaat van uitvoer van die beelddragers. Bovendien stelt deze regeling een voorwaarde waaraan deze beelddragers moeten voldoen, namelijk die met betrekking tot het aanbrengen van een vermelding.
34
Vastgesteld moet worden dat een dergelijke regeling de invoer van beelddragers uit andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland moeilijker en duurder kan maken, zodat dit bepaalde belanghebbenden kan ontmoedigen om dergelijke beelddragers in laatstbedoelde lidstaat af te zetten.
35
Uit het voorgaande volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen vormt in de zin van artikel 28 EG en in beginsel onverenigbaar is met de uit dit artikel voortvloeiende verplichtingen, tenzij zij objectief kan worden gerechtvaardigd.
Eventuele rechtvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling
36
De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling gerechtvaardigd is omdat zij beoogt de minderjarigen te beschermen. Deze doelstelling houdt met name verband met de openbare zedelijkheid en de openbare orde, welke door artikel 30 EG worden erkend als rechtvaardigingsgronden. Bovendien staan de richtlijnen 97/7 en 2000/31 volgens hen uitdrukkelijk toe dat beperkingen worden opgelegd uit hoofde van het algemeen belang.
37
Dynamic Medien, de Duitse regering en Ierland sluiten zich bij dit standpunt aan voor het geval dat wordt vastgesteld dat voornoemde regeling niet aan het verbod van artikel 28 EG ontsnapt. Volgens de Duitse regering streeft de regeling doeleinden van openbare orde na en kan ermee worden gewaarborgd dat jongeren verantwoordelijkheidszin en sociaal gedrag kunnen ontwikkelen. De bescherming van de minderjarigen is verder een doelstelling die nauw verband houdt met het waarborgen van de eerbiediging van de menselijke waardigheid. Ierland beroept zich tevens op het dwingende vereiste van consumentenbescherming, dat is erkend in het reeds aangehaalde arrest Cassis de Dijon.
38
Avides Media stelt zich op het standpunt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling onevenredig is, omdat zij tot gevolg heeft dat de postorderverkoop van beelddragers waarop niet de bij die regeling voorziene vermelding is aangebracht, systematisch wordt verboden, en dit los van de vraag of de betrokken beelddragers in een andere lidstaat wel of niet zijn gekeurd met het oog op de bescherming van de minderjarigen. Evenmin voorziet het Duitse recht in een vereenvoudigde procedure voor het geval dat een dergelijke keuring daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
39
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de bescherming van de rechten van het kind wordt erkend in verschillende internationale instrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten, zoals het op 19 december 1966 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen en op 23 maart 1976 in werking getreden Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten alsmede het op 20 november 1989 door deze Vergadering aangenomen en op 2 september 1990 in werking getreden Verdrag inzake de rechten van het kind. Het Hof heeft reeds eraan herinnerd dat deze internationale instrumenten behoren tot de instrumenten ter bescherming van de rechten van de mens, waarmee het rekening houdt bij de toepassing van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht (zie met name arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, Jurispr. blz. I-5769, punt 37).
40
In deze context moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 17 van het Verdrag inzake de rechten van het kind de staten die partij zijn, de belangrijke functie van de massamedia erkennen en waarborgen dat het kind toegang heeft tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn of haar sociale, psychische en morele welzijn en zijn of haar lichamelijke en geestelijke gezondheid. Volgens artikel 17, sub e, moedigen deze staten de ontwikkeling aan van passende richtlijnen voor de bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn of haar welzijn.
41
De bescherming van het kind is tevens verankerd in instrumenten die zijn opgesteld in het kader van de Europese Unie, zoals het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 te Nice is afgekondigd (PB C 364, blz. 1), waarvan artikel 24, lid 1, bepaalt dat kinderen recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn (zie in deze zin arrest Parlement/Raad, reeds aangehaald, punt 58). Voorts is het recht van de lidstaten om de maatregelen te nemen die nodig zijn uit hoofde van de bescherming van de minderjarigen erkend in een aantal gemeenschapsrechtelijke instrumenten, zoals richtlijn 2000/31.
42
Ofschoon de bescherming van het kind een legitiem belang vormt dat in beginsel een beperking van een door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid zoals het vrije verkeer van goederen kan rechtvaardigen (zie, mutatis mutandis, arrest van 12 juni 2003, Schmidberger, C-112/00, Jurispr. blz. I-5659, punt 74), laat dit onverlet dat dergelijke beperkingen slechts gerechtvaardigd kunnen zijn, indien zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te verzekeren en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken (zie in deze zin arresten van 14 oktober 2004, Omega, C-36/02, Jurispr. blz. I-9609, punt 36, en 11 december 2007, International Transport Workers' Federation en Finnish Seamen's Union, C-438/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75).
43
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling beoogt het kind te beschermen tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn of haar welzijn.
44
Dienaangaande zij opgemerkt dat niet is vereist dat alle lidstaten over de door de autoriteiten van een lidstaat vastgestelde beperkende maatregelen ter bescherming van de rechten van het kind als bedoeld in de punten 39 tot en met 42 van dit arrest, eenzelfde overtuiging delen met betrekking tot het niveau en de wijze van deze bescherming (zie, mutatis mutandis, arrest Omega, reeds aangehaald, punt 37). Aangezien deze overtuiging van lidstaat tot lidstaat kan variëren naargelang van overwegingen van met name zedelijke of culturele aard, dient aan de lidstaten zeker een beoordelingsmarge te worden gelaten.
45
Ofschoon het juist is dat het bij gebreke van communautaire harmonisatie aan de lidstaten staat om te beoordelen tot welk niveau zij de bescherming van het betrokken belang willen waarborgen, laat dit onverlet dat deze beoordelingsbevoegdheid moet worden uitgeoefend met eerbiediging van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen.
46
Weliswaar beantwoordt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling aan het niveau van bescherming van het kind dat de Duitse wetgever heeft willen waarborgen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, doch de middelen die hiertoe worden aangewend, dienen geschikt te zijn om de verwezenlijking van dit doel te verzekeren en niet verder te gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
47
Het lijdt geen twijfel dat het verbod op de verhandeling en de overdracht per postorderverkoop van beelddragers die niet door de bevoegde autoriteit zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke zij kunnen worden bekeken, een maatregel vormt ter bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn of haar welzijn.
48
Wat betreft de materiële reikwijdte van het betrokken verbod moet worden opgemerkt dat het Jugendschutzgesetz zich niet verzet tegen elke vorm van verhandeling van niet-gekeurde beelddragers. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat het vrijstaat dergelijke beelddragers in te voeren en te verkopen aan volwassenen via distributiekanalen waarmee een persoonlijk contact tussen de leverancier en de koper is gemoeid en waardoor er aldus voor kan worden gewaakt dat kinderen geen toegang hebben tot de betrokken beelddragers. Gelet op deze elementen blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van het door de betrokken lidstaat nagestreefde doel.
49
Aangaande de door de nationale wetgever ingestelde keuringsprocedure ter bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn of haar welzijn, kan de enkele omstandigheid dat een lidstaat voor een andere beschermingswijze heeft gekozen dan een andere lidstaat, niet van invloed zijn op het oordeel over de evenredigheid van de ter zake getroffen nationale maatregelen. Deze dienen enkel te worden getoetst aan de betrokken doelstelling en het niveau van bescherming dat de betrokken lidstaat wil waarborgen (zie, mutatis mutandis, arrest van 21 september 1999, Läärä e.a., C-124/97, Jurispr. blz. I-6067, punt 36, en arrest Omega, reeds aangehaald, punt 38).
50
Een dergelijke keuringsprocedure moet echter gemakkelijk toegankelijk zijn en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten; voorts moet, indien zij uitloopt op een weigering, tegen het besluit tot weigering in rechte kunnen worden opgekomen (zie in deze zin arresten van 16 juli 1992, Commissie/Frankrijk, C-344/90, Jurispr. blz. I-4719, punt 9, en 5 februari 2004, Greenham en Abel, C-95/01, Jurispr. blz. I-1333, punt 35).
51
In casu lijkt uit de door de Duitse regering bij het Hof ingediende opmerkingen naar voren te komen dat de procedure voor keuring en classificatie van en het aanbrengen van een vermelding op beelddragers, waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voorziet, voldoet aan de in het voorgaande punt genoemde voorwaarden. Het staat echter aan de verwijzende rechter, bij wie het hoofdgeding aanhangig is gemaakt en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om na te gaan of dit het geval is.
52
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 28 EG zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende een verbod op de verkoop en de overdracht per postorder van beelddragers die niet door de bevoegde autoriteit zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke de beelddragers kunnen worden bekeken, tenzij blijkt dat de bij de betrokken regeling vastgestelde procedure voor keuring en classificatie van en het aanbrengen van een vermelding op beelddragers niet gemakkelijk toegankelijk is of niet binnen een redelijke termijn kan worden afgesloten, dan wel dat tegen het besluit tot weigering niet in rechte kan worden opgekomen.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 28 EG verzet zich niet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, houdende een verbod op de verkoop en de overdracht per postorder van beelddragers die niet door een hoogste autoriteit van het Land of een nationale instantie voor zelfregulering zijn gekeurd en geclassificeerd met het oog op de bescherming van de minderjarigen en waarop geen van deze autoriteit of instantie afkomstige vermelding is aangebracht van de leeftijd vanaf welke de beelddragers kunnen worden bekeken, tenzij blijkt dat de bij de betrokken regeling vastgestelde procedure voor keuring en classificatie van en het aanbrengen van een vermelding op beelddragers niet gemakkelijk toegankelijk is of niet binnen een redelijke termijn kan worden afgesloten, dan wel dat tegen het besluit tot weigering niet in rechte kan worden opgekomen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑02‑2008