Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 27-09-2007, nr. C-184/05
ECLI:EU:C:2007:550
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
27-09-2007
- Magistraten
A. Rosas, A. Borg Barthet, J. Malenovský, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-184/05
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
BB6670
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Internationaal belastingrecht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:550, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑09‑2007
ECLI:EU:C:2007:15, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑01‑2007
Uitspraak 27‑09‑2007
A. Rosas, A. Borg Barthet, J. Malenovský, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
27 september 20071.
In zaak C-184/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 22 april 2005, ingekomen bij het Hof op 25 april 2005, in de procedure
Twoh International BV
tegen
Staatssecretaris van Financiën,
‘Zesde btw-richtlijn — Artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea — Intracommunautaire leveringen — Vrijstelling — Geen verplichting voor belastingdienst om bewijzen te vergaren — Richtlijn 77/799/EEG — Wederzijdse bijstand van bevoegde autoriteiten van lidstaten op gebied van directe en indirecte belastingen — Verordening (EEG) nr. 218/92 — Administratieve samenwerking op gebied van indirecte belastingen’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, J. Malenovský, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juni 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Twoh International BV, vertegenwoordigd door J. H. Sassen, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, M. de Mol en P. van Ginneken als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Jurgensen-Mercier als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan als gemachtigde, bijgestaan door E. Fitzsimons, SC, en B. Conway, BL,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en C. Lança als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en A. Weimar als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, p. 18; hierna: ‘Zesde richtlijn’), in samenhang met richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PB L 336, p. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 (PB L 76, p. 1; hierna: ‘richtlijn inzake wederzijdse bijstand’), en met verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (btw) (PB L 24, p. 1; hierna: ‘verordening inzake administratieve samenwerking’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Twoh International BV (hierna: ‘Twoh’) en de Staatssecretaris van Financiën over een naheffingsaanslag in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) die over 1996 aan deze vennootschap is opgelegd naar aanleiding van intracommunautaire leveringen van goederen.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
Zesde richtlijn
3
Ingevolge artikel 2 van de Zesde richtlijn zijn aan de btw onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, alsmede de invoer van goederen.
4
Artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor:
- a)
leveringen van goederen in de zin van artikel 5 door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen.’
Richtlijn inzake wederzijdse bijstand
5
Artikel 1, lid 1, van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand bepaalt:
‘De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken elkaar overeenkomstig deze richtlijn alle inlichtingen die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen, alsook alle inlichtingen over de vaststelling van de volgende indirecte belastingen:
- —
de belasting over de toegevoegde waarde;
[…]’
6
Artikel 2, lid 1, van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand luidt:
‘De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om de verstrekking van de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen verzoeken voor een bepaald geval. De bevoegde autoriteit van de aangezochte staat is niet gehouden aan dit verzoek gevolg te geven wanneer blijkt dat de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat niet eerst alle eigen gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven situatie had kunnen benutten zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.’
Verordening inzake administratieve samenwerking
7
Artikel 4, lid 3, van de verordening inzake administratieve samenwerking luidt als volgt:
‘Op basis van de overeenkomstig lid 1 verzamelde gegevens, verkrijgt de bevoegde autoriteit van een lidstaat, wanneer zij het nodig acht intracommunautaire verwervingen van goederen te controleren, doch uitsluitend met het oog op de bestrijding van belastingfraude, rechtstreeks en onverwijld, of heeft zij rechtstreeks toegang tot, de volgende andere inlichtingen:
- —
de btw-identificatienummers van personen die de in het tweede streepje van lid 2 bedoelde leveringen hebben verricht,
alsmede
- —
de totale waarde van deze leveringen door elk van deze personen aan elke persoon aan wie een btw-identificatienummer als bedoeld in het eerste streepje van lid 2 is toegekend; deze waarde wordt uitgedrukt in de munteenheid van de lidstaat die de inlichtingen verschaft en heeft betrekking op kalenderkwartalen.’
8
Artikel 5 van de verordening inzake administratieve samenwerking bepaalt:
- ‘1.
Wanneer de krachtens artikel 4 verstrekte inlichtingen ontoereikend zijn, kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat te allen tijde en voor welbepaalde gevallen om nadere inlichtingen verzoeken. De aangezochte autoriteit verstrekt de inlichtingen zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verzoek.
- 2.
In de gevallen bedoeld in lid 1, verstrekt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit ten minste de factuurnummers, factuurdata en factuurbedragen met betrekking tot specifieke transacties tussen personen in de betrokken lidstaten.’
9
Artikel 6, lid 4, van de verordening inzake administratieve samenwerking luidt:
‘De bevoegde autoriteit van elke lidstaat zorgt ervoor dat de personen die betrokken zijn bij intracommunautaire leveringen van goederen of intracommunautaire diensten, bevestiging kunnen krijgen van de geldigheid van een aan een bepaalde persoon toegekend btw-identificatienummer.’
10
De voorwaarden waaronder de uitwisseling van inlichtingen plaatsvindt zijn neergelegd in titel III van de verordening inzake administratieve samenwerking, waarvan artikel 7, lid 1, eerste alinea, luidt als volgt:
- ‘1.
De aangezochte autoriteit van een lidstaat verstrekt de in artikel 5, lid 2, bedoelde inlichtingen aan de verzoekende autoriteit van een andere lidstaat op voorwaarde dat:
- —
het aantal en de aard van de binnen een bepaalde periode door deze verzoekende autoriteit ingediende verzoeken om inlichtingen deze aangezochte autoriteit administratief niet onevenredig zwaar belasten;
- —
deze verzoekende autoriteit eerst alle gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven omstandigheden had kunnen benutten zonder het verkrijgen van het beoogde resultaat in gevaar te brengen;
- —
deze verzoekende autoriteit slechts om bijstand verzoekt, indien zij zelf in staat is om aan de verzoekende autoriteit van een andere lidstaat soortgelijke bijstand te verlenen.’
Nationale regeling
11
Krachtens artikel 9, lid 2, sub b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van 28 juni 1968 (Stb. 329), in de ten tijde van het hoofdgeding geldende versie (hierna: ‘wet van 1968’), bedraagt de belasting voor leveringen van goederen en diensten die worden genoemd in de bij deze wet behorende tabel II nihil, mits aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden is voldaan.
12
Volgens post 6, sub a, van deze tabel II geldt het nultarief voor ‘goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen’.
13
Artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalt:
‘De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen […], genoemd in de bij de wet [van 1968] behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.’
14
Onderdeel 4.3 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995 inzake de heffing van omzetbelasting met betrekking tot intracommunautaire leveringen bepaalt:
‘Indien goederen aan een buitenlandse afnemer worden geleverd ‘af-fabriek’ of ‘af-magazijn’ (afhaaltransacties), zal het intracommunautaire karakter van de levering niet mede kunnen blijken uit een vrachtbrief of uit de eigen-vervoersadministratie van de leverancier.
Desalniettemin zijn er omstandigheden denkbaar waaronder de leverancier zich er ook in deze situatie van overtuigd mag weten dat de buitenlandse afnemer de goederen naar een andere lidstaat zal vervoeren. In aanvulling op het in de administratie al aanwezige samenstel van bescheiden en vastleggingen moet het dan gaan om een vaste afnemer, tenzij de leverancier weet dat door hem aan deze afnemer verrichte intracommunautaire leveringen tot problemen hebben geleid, welke afnemer bovendien een hierna bedoelde verklaring heeft afgegeven.
Deze, door degene die de geleverde goederen in ontvangst neemt, te ondertekenen schriftelijke verklaring zal ten minste moeten bevatten de naam van de afnemer en, indien de afnemer de goederen niet persoonlijk in ontvangst neemt, de naam van degene die dat namens de afnemer doet, het kenteken van het voertuig waarmee de goederen zullen worden vervoerd, het nummer van de factuur waarop de geleverde goederen zijn gespecificeerd, de plaats waarheen de afhaler de goederen zal vervoeren, alsmede de toezegging dat de afnemer bereid is aan de Belastingdienst desgevraagd nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Een model van deze verklaring is als bijlage opgenomen.
In gevallen van afhaaltransacties, waarin geen sprake is van een vaste afnemer en waarin de goederen contant worden betaald, terwijl de leverancier ook overigens niet over bescheiden beschikt die het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen, dat wil zeggen gevallen waarin er behalve een op naam van een buitenlandse afnemer gestelde factuur (waarop het buitenlandse btw-identificatienummer van de afnemer is vermeld) geen andere bescheiden zijn waaruit het intracommunautaire karakter van de levering blijkt, zal de leverancier de aanspraak op toepassing van het nultarief niet zonder meer kunnen rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden kan de leverancier het risico van naheffing vermijden door Nederlandse btw aan de koper in rekening te brengen. De koper zal, wanneer hij de goederen overbrengt naar een andere lidstaat, hiervan aangifte moeten doen bij de Nederlandse Belastingdienst. Op deze aangifte zal hij de in rekening gebrachte Nederlandse btw in aftrek kunnen brengen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
15
In 1996 heeft Twoh, een in Nederland gevestigde vennootschap, computeronderdelen geleverd aan in Italië gevestigde ondernemingen. In de verkoopovereenkomsten waren partijen overeengekomen dat de levering zou plaatsvinden volgens een van de door de Internationale Kamer van Koophandel opgestelde bedingen voor de internationale handel (zogeheten ‘Incoterms 2000’), namelijk ‘af-fabriek’ (‘ex-works’ of EXW). Daardoor was Twoh alleen ertoe gehouden de goederen in een opslagplaats in Nederland ter beschikking te stellen van de kopers en waren de kopers verantwoordelijk voor het vervoer ervan naar Italië.
16
Voor deze leveringen heeft Twoh van haar Italiaanse afnemers geen verklaring ontvangen als die welke door de Nederlandse belastingregeling wordt verlangd, ten bewijze dat het intracommunautaire leveringen van goederen betreft, zodat zij in Nederland van de btw kunnen worden vrijgesteld. Twoh is er nochtans altijd van uitgegaan dat zij intracommunautaire leveringen had verricht, waarop het btw-nultarief van toepassing was. Daarom heeft zij facturen uitgereikt zonder vermelding van de btw en heeft zij over deze leveringen ook geen btw voldaan.
17
Na een boekhoudkundig onderzoek heeft de Nederlandse belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat niet was aangetoond dat de goederen naar een andere lidstaat waren vervoerd of verzonden, zodat ten onrechte geen btw was betaald. Aan Twoh is over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1996 dan ook een naheffingsaanslag in de btw opgelegd van 1 466 629 NLG aan verschuldigde enkelvoudige belasting met een verhoging van dit bedrag met 100 %.
18
Twoh heeft bezwaar ingediend tegen deze naheffingsaanslag in de btw. In het kader van die procedure heeft zij de Nederlandse belastingdienst uitdrukkelijk verzocht krachtens de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en de verordening inzake administratieve samenwerking inlichtingen in te winnen bij de Italiaanse bevoegde autoriteit waaruit kon blijken dat het in casu om intracommunautaire leveringen ging. Deze dienst heeft besloten niet op dit verzoek in te gaan en de naheffingsaanslag in de btw te handhaven.
19
Twoh is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat, na overlegging door verzoekster van een aantal bewijzen betreffende de betrokken leveringen, deze uitspraak heeft vernietigd wat drie leveringen betreft en de naheffingsaanslag in de btw heeft verlaagd. Genoemd Gerechtshof heeft evenwel geoordeeld dat de Nederlandse belastingdienst niet verplicht was de Italiaanse bevoegde autoriteit te verzoeken in de lidstaat van bestemming een onderzoek uit te voeren om te controleren of de betrokken goederen wel degelijk daarnaar waren vervoerd. Twoh heeft tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
20
Van oordeel dat in het bij hem aanhangige geding een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht rijst met betrekking tot het bewijs van de verzending of het vervoer van goederen in de zin van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 28 quater, A, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn — in samenhang met [richtlijn 77/799] en [verordening nr. 218/92]— aldus worden uitgelegd dat, indien geen relevant te achten inlichtingen door de lidstaat van aankomst spontaan zijn verstrekt, de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen aan de beweerde lidstaat van aankomst van de goederen om inlichtingen dient te verzoeken en de resultaten daarvan bij het onderzoek van het bewijs van de verzending of het vervoer van de goederen [dient] te betrekken?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, in samenhang met de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en de verordening inzake administratieve samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat de belastingautoriteiten van de lidstaat vanwaaruit goederen in het kader van een intracommunautaire levering worden verzonden of vervoerd, verplicht zijn de autoriteiten van de lidstaat waarvoor deze goederen volgens de leverancier bestemd zijn, om inlichtingen te verzoeken en deze te gebruiken om uit te maken of het daarbij daadwerkelijk om een intracommunautaire levering ging.
22
Vooraf zij eraan herinnerd dat de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten in het kader van de op de intracommunautaire handel toepasselijke overgangsregeling voor de btw die is ingevoerd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388 (PB L 376, p. 1), berust op het beginsel dat de belastingopbrengst toekomt aan de lidstaat waar het eindverbruik plaatsvindt. Elke intracommunautaire verwerving die overeenkomstig artikel 28 bis, lid 1, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn wordt belast in de lidstaat van aankomst van de intracommunautaire verzending of het intracommunautair vervoer van goederen, heeft als pendant een krachtens artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van deze richtlijn in de lidstaat van aanvang van deze verzending of dat vervoer vrijgestelde levering (zie arresten van 6 april 2006, EMAG Handel Eder, C-245/04, Jurispr. p. I-3227, punt 29, alsmede 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 22 en 24).
23
Ten aanzien van de voorwaarden voor de vrijstelling van de intracommunautaire levering van een goed in de zin van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, zij opgemerkt dat het Hof in punt 42 van zijn reeds aangehaalde arrest Teleos e.a. heeft geoordeeld dat pas vrijstelling wordt verleend, wanneer de macht om als eigenaar te beschikken over het goed aan de afnemer is overgedragen en de leverancier heeft aangetoond dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd, zodat het het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek heeft verlaten.
24
In punt 44 van het arrest Teleos e.a. heeft het Hof verder vastgesteld dat de belastingautoriteiten sinds de afschaffing van de controle aan de grenzen tussen de lidstaten hoofdzakelijk op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen en verklaringen verifiëren of de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering al dan niet fysiek hebben verlaten.
25
Ten aanzien van de door de belastingplichtigen te leveren bewijzen moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn rechtstreeks betrekking heeft op deze kwestie. Deze richtlijn bepaalt in artikel 28 quater, A, eerste zinsnede, alleen dat de lidstaten de voorwaarden moeten vaststellen waaronder zij de intracommunautaire leveringen van goederen vrijstellen. Er zij evenwel aan herinnerd dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder met name het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, moeten naleven (zie in die zin arresten van 18 december 1997, Molenheide e.a., C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, Jurispr. p. I-7281, punt 48, alsmede 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, Jurispr. p. I-4191, punten 29 en 30).
26
In dit verband zij vastgesteld dat het beginsel dat de bewijslast van het recht op toepassing van een fiscale uitzonderingsmaatregel of toekenning van een belastingvrijstelling rust op degene die aanspraak maakt op een dergelijk recht, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht aanvoert, binnen de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen blijft. Bijgevolg dient voor de toepassing van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn de goederenleverancier het bewijs te leveren dat de in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden voor vrijstelling zijn vervuld.
27
In dit verband zij opgemerkt dat het Hof in punt 50 van het reeds aangehaalde arrest Teleos e.a. heeft geoordeeld dat het in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, wanneer een lidstaat die de voorwaarden voor de vrijstelling van een intracommunautaire levering heeft bepaald, met name door vaststelling van een lijst van documenten die aan de bevoegde autoriteiten moeten worden overgelegd, en aanvankelijk de door de leverancier verstrekte documenten ten bewijze van het recht op vrijstelling heeft aanvaard, deze leverancier later zou kunnen verplichten over deze levering btw te betalen, wanneer blijkt dat de betrokken goederen wegens fraude van de afnemer waarvan de leverancier geen kennis had en ook niet kon hebben, het grondgebied van de lidstaat van levering in werkelijkheid niet hebben verlaten.
28
Anders dan in de zaak waarin het arrest Teleos e.a. is gewezen, zegt de verwijzingsbeslissing evenwel niets over de goede trouw van Twoh en kan daaruit niet worden opgemaakt of haar afnemer fraude heeft gepleegd. In casu is van belang dat Twoh, nu zij niet in staat was om het nodige bewijs te verstrekken dat de goederen daadwerkelijk naar de lidstaat van bestemming zijn vervoerd, de Nederlandse belastingdienst heeft verzocht op grond van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en de verordening inzake administratieve samenwerking bij de bevoegde autoriteit van laatstbedoelde lidstaat inlichtingen in te winnen waaruit de intracommunautaire aard van haar leveringen kan blijken. De vraag rijst derhalve of deze dienst gehouden was op dit verzoek in te gaan.
29
Het antwoord op deze vraag kan worden afgeleid uit het doel en de inhoud van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en van de verordening inzake administratieve samenwerking.
30
Wat in de eerste plaats het doel van deze twee gemeenschapshandelingen betreft, uit de eerste en de tweede overweging van de considerans van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand alsmede uit de derde overweging van de considerans van de verordening inzake administratieve samenwerking blijkt dat deze bedoeld waren om belastingfraude en —ontwijking te bestrijden en het de lidstaten mogelijk moesten maken het bedrag van de te heffen belasting juist vast te stellen [zie naar analogie arrest van 13 april 2000, W. N., C-420/98, Jurispr. p. I-2847, punten 15 en 22, alsmede, met betrekking tot verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van verordening nr. 218/92 (PB L 264, p. 1), arrest van 26 januari 2006, Commissie/Raad, C-533/03, Jurispr. p. I-1025, punten 49 en 52].
31
Wat in de tweede plaats de inhoud van deze gemeenschapshandelingen betreft, uit het opschrift van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en van de verordening inzake administratieve samenwerking volgt dat zij zijn vastgesteld om de samenwerking tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten te regelen. Zoals zowel de Commissie als de advocaat-generaal in punt 23 van haar conclusie terecht opmerkt, verlenen deze rechtshandelingen de particulieren geen enkel recht, behalve dat op bevestiging van de geldigheid van een ‘aan een bepaalde persoon toegekend btw-identificatienummer’ overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de verordening inzake administratieve samenwerking.
32
Ter voorkoming van belastingfraude voorziet de richtlijn inzake wederzijdse bijstand immers in de mogelijkheid voor de nationale belastingdiensten om te verzoeken om inlichtingen die zij zelf niet kunnen verkrijgen. Zo wijst het gebruik door de gemeenschapswetgever, zowel in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn als in artikel 5, lid 1, van de verordening inzake administratieve samenwerking, van de term ‘kan’ erop dat die diensten weliswaar de mogelijkheid, doch niet de verplichting hebben om de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om inlichtingen te verzoeken. Elke lidstaat dient de specifieke gevallen te beoordelen waarin inlichtingen ontbreken over transacties die zijn verricht door op zijn grondgebied gevestigde belastingplichtigen, en te beslissen of deze gevallen aanleiding zijn om bij een andere lidstaat een verzoek om inlichtingen in te dienen.
33
Voorts stellen deze gemeenschapshandelingen ook grenzen aan de samenwerking tussen de lidstaten, daar de autoriteiten van de aangezochte staat niet verplicht zijn de gevraagde inlichtingen in alle omstandigheden te verstrekken. Artikel 7, lid 1, eerste alinea, eerste streepje, van de verordening inzake administratieve samenwerking bepaalt namelijk dat het aantal en de aard van de binnen een bepaalde periode ingediende verzoeken om inlichtingen die autoriteiten administratief niet onevenredig zwaar mogen belasten. Verder heet het in het tweede streepje van deze bepaling alsmede in artikel 2, lid 1, van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand dat die autoriteiten niet verplicht zijn inlichtingen te verstrekken wanneer blijkt dat de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat niet eerst alle eigen gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut.
34
Daaruit volgt dat de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en de verordening inzake administratieve samenwerking niet zijn vastgesteld met het oog op de invoering van een regeling voor de uitwisseling van inlichtingen tussen de belastingdiensten van de lidstaten op grond waarvan zij de intracommunautaire aard kunnen vaststellen van leveringen verricht door een belastingplichtige die het daarvoor vereiste bewijs niet zelf kan leveren.
35
Deze vaststelling wordt ook bevestigd door de rechtspraak van het Hof inzake de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten op het gebied van de directe belastingen, die mutatis mutandis naar een situatie als die van het hoofdgeding kan worden getransponeerd. Volgens deze rechtspraak kan een lidstaat op grond van de richtlijn inzake wederzijdse bijstand de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat verzoeken hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste belastingbedrag te bepalen. Evenwel belet niets de betrokken belastingautoriteiten om van de belastingplichtige zelf de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of de gevraagde aftrek al dan niet moet worden toegestaan (zie in die zin arresten van 28 oktober 1999, Vestergaard, C-55/98, Jurispr. p. I-7641, punt 26, alsmede 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. p. I-8147, punten 49 en 50).
36
Voorts zijn de inlichtingen waarvan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat krachtens de richtlijn inzake wederzijdse bijstand de verstrekking kunnen verlangen, juist alle inlichtingen die zij noodzakelijk achten om aan de hand van de door hen toe te passen wetgeving het juiste belastingbedrag te bepalen. Deze richtlijn doet niet af aan de bevoegdheid van deze autoriteiten om met name te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden waarvan deze wetgeving de vrijstelling van een verrichting afhankelijk stelt (zie naar analogie arrest Vestergaard, reeds aangehaald, punt 28).
37
Ten slotte zij nog erop gewezen dat, zelfs in het geval dat de lidstaat van bestemming de belastingdienst van de lidstaat van levering heeft laten weten dat de koper aan zijn belastingautoriteiten een verklaring inzake de intracommunautaire verwerving heeft afgegeven, een dergelijke verklaring geen doorslaggevend bewijs vormt dat de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk hebben verlaten (zie arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punten 71 en 72).
38
Gelet op een en ander, moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, in samenhang met de richtlijn inzake wederzijdse bijstand en de verordening inzake administratieve samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat de belastingautoriteiten van de lidstaat vanwaaruit goederen in het kader van een intracommunautaire levering worden verzonden of vervoerd, niet verplicht zijn de autoriteiten van de lidstaat waarvoor deze goederen volgens de leverancier bestemd zijn, om inlichtingen te verzoeken.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, in samenhang met richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992, en met verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen, moet aldus worden uitgelegd dat de belastingautoriteiten van de lidstaat vanwaaruit goederen in het kader van een intracommunautaire levering worden verzonden of vervoerd, niet verplicht zijn de autoriteiten van de lidstaat waarvoor de goederen volgens de leverancier bestemd zijn, om inlichtingen te verzoeken.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2007
Conclusie 11‑01‑2007
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 11 januari 20071.
Zaak C-184/05
Twoh International BV
tegen
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
‘Zesde btw-richtlijn — Artikel 28 quater, A, sub a — Intracommunautaire levering — Vrijstelling — Vereisten met betrekking tot het bewijs — Richtlijn 77/799/EEG — Verordening (EEG) nr. 218/92’
I. Inleiding
1
Met deze verwijzingsbeslissing verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden om uitlegging van de Zesde btw-richtlijn2. alsook van andere handelingen die de wederzijdse bijstand van de belastingdiensten regelen. De kern van het probleem betreft de vraag of de belastingdienst verplicht is bij een andere lidstaat inlichtingen in te winnen, wanneer een belastingplichtige niet zelf het bewijs kan leveren, dat hij een van btw vrijgestelde intracommunautaire levering heeft verricht, omdat de in een andere lidstaat gevestigde afnemer hem de hiervoor vereiste verklaringen of documenten niet heeft verstrekt. De vragen hangen nauw samen met de vragen die in de zaken C-409/04 (Teleos e.a.) en C-146/05 (Collée) zijn gerezen, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem.
II — Toepasselijke bepalingen
A. Gemeenschapsrecht
2
Bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG3. werd in de Zesde richtlijn een nieuw hoofdstuk XVI bis (overgangsregeling voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten; de artikelen 28 bis tot en met 28 quaterdecies) ingevoegd. Deze bepalingen zijn nog altijd van toepassing, aangezien tot op heden nog geen definitieve regeling voor de belastingheffing op het zakelijke handelsverkeer van goederen tussen de lidstaten is vastgesteld.
3
Artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn regelt de vrijstelling voor leveringen van goederen. Volgens dit artikel
‘verlenen de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor:
- a)
leveringen van goederen in de zin van artikel 5 en van artikel 28 bis, lid 5, sub a, door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen.
[…].’
4
Artikel 22 van de Zesde richtlijn regelt de formele verplichtingen van degenen die tot voldoening van de belasting zijn gehouden en bepaalt in de op het onderhavige geval van toepassing zijnde versie4. onder meer het volgende:
- ‘2
- a)
Iedere belastingplichtige moet een boekhouding voeren welke voldoende gegevens bevat om de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken.
[…]
- 3
- a)
Iedere belastingplichtige moet voor goederen, geleverd aan, en voor diensten verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon een factuur of een als zodanig dienst doend document uitreiken. Tevens moet iedere belastingplichtige een factuur of een als zodanig dienst doend document uitreiken voor de in artikel 28 ter, B, lid 1, bedoelde leveringen van goederen en voor de leveringen van goederen, verricht onder de voorwaarden van artikel 28 quater, A. De belastingplichtige moet een dubbel bewaren van alle uitgereikte documenten.
[…]
- 4
- a)
Iedere belastingplichtige moet binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn een aangifte indienen. […]
- b)
In de aangifte moeten alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij eventueel inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben, alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen.
- c)
Verder moeten in de aangifte zijn vermeld:
- —
het totale bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, van de leveringen van goederen als bedoeld in artikel 28 quater, A, uit hoofde waarvan de belasting in de loop van de periode verschuldigd is geworden.
- —
[…]
- 6.
[…]
- b)
Iedere voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige moet eveneens een lijst indienen van de voor btw-doeleinden geïdentificeerde afnemers aan wie hij goederen heeft geleverd onder de in artikel 28 quater, deel A, sub a en d, gestelde voorwaarden, […]
[…]
Op deze lijst dienen vermeld te worden:
- —
[…]
- —
het nummer waaronder elke afnemer voor btw-doeleinden in een andere lidstaat is geïdentificeerd en waaronder de goederen aan hem geleverd zijn, […]
- 7.
[…]
- 8.
De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.’
5
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen5. is deze richtlijn in het bijzonder van toepassing op inlichtingen betreffende de vaststelling en heffing van de belasting over de toegevoegde waarde. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/799 luidt:
‘De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat om de verstrekking van de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen verzoeken voor een bepaald geval. De bevoegde autoriteit van de aangezochte staat is niet gehouden aan dit verzoek gevolg te geven wanneer blijkt dat de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat niet eerst alle eigen gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven situatie had kunnen benutten zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.’
6
7
Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (btw)6. voorziet in artikel 4 dat de bevoegde autoriteit van elke lidstaat een elektronische gegevensbasis bijhoudt waarin zij de inlichtingen opslaat en verwerkt die zij overeenkomstig artikel 22, lid 6, sub b, van richtlijn 77/388/EEG verzamelt. Op basis van deze gegevens verstrekken de lidstaten elkaar over en weer bepaalde inlichtingen of kunnen zij zelfs automatisch toegang krijgen tot de betrokken informatie.
8
Artikel 5 van verordening nr. 218/92 regelt de uitwisseling van verdere informatie in bepaalde gevallen als volgt:
‘1
Wanneer de krachtens artikel 4 verstrekte inlichtingen ontoereikend zijn, kan de bevoegde autoriteit van een lidstaat te allen tijde en voor welbepaalde gevallen om nadere inlichtingen verzoeken. De aangezochte autoriteit verstrekt de inlichtingen zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verzoek.
2
In de gevallen bedoeld in lid 1, verstrekt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit ten minste de factuurnummers, factuurdata en factuurbedragen met betrekking tot specifieke transacties tussen personen in de betrokken lidstaten.’
9
Deze inlichtingen behoeft de aangezochte staat overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 218/92 echter alleen onder de voorwaarde te verstrekken dat
- ‘—
het aantal en de aard van de binnen een bepaalde periode door deze verzoekende autoriteit ingediende verzoeken om inlichtingen deze aangezochte autoriteit administratief niet onevenredig zwaar belasten;
- —
deze verzoekende autoriteit eerst alle gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven omstandigheden had kunnen benutten zonder het verkrijgen van het beoogde resultaat in gevaar te brengen;
- —
deze verzoekende autoriteit slechts om bijstand verzoekt, indien zij zelf in staat is om aan de verzoekende autoriteit van een andere lidstaat soortgelijke bijstand te verlenen.’
10
De regelingen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde zijn bijeengebracht in verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 218/927., die op 1 januari 2004 in werking trad. Artikel 5 van de verordening regelt de verzoeken om inlichtingen. Artikel 40 van verordening nr. 1798/2003 bevat een soortgelijk voorbehoud voor het verstrekken van inlichtingen als artikel 2, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 77/799 en artikel 7 van verordening nr. 218/92.
B. Nationaal recht
11
Krachtens artikel 9, lid 2, sub b, van de Nederlandse Wet op de omzetbelasting van 1968 juncto post 6 van de bij deze wet behorende Tabel II, sub a, is het belastingtarief voor intracommunautaire leveringen nihil. Volgens artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is het nultarief van toepassing, indien uit boeken en bescheiden blijkt dat aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
12
Onderdeel 4.3 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120 (hierna: ‘Mededeling 38’)8., stelt de volgende voorwaarden vast om bij afhaaltransacties een intracommunautaire levering aan te tonen:
‘Indien goederen aan een buitenlandse afnemer worden geleverd ‘af-fabriek’ of ‘af-magazijn’ (afhaaltransacties), zal het intracommunautaire karakter van de levering niet mede kunnen blijken uit een vrachtbrief of uit de eigen-vervoersadministratie van de leverancier. Desalniettemin zijn er omstandigheden denkbaar waaronder de leverancier zich er ook in deze situatie van overtuigd mag weten dat de buitenlandse afnemer de goederen naar een andere lidstaat zal vervoeren. In aanvulling op het in de administratie al aanwezige samenstel van bescheiden en vastleggingen moet het dan gaan om een vaste afnemer, tenzij de leverancier weet dat door hem aan deze afnemer verrichte intracommunautaire leveringen tot problemen hebben geleid, welke afnemer bovendien een hierna bedoelde verklaring heeft afgegeven. Deze, door degene die de geleverde goederen in ontvangst neemt, te ondertekenen schriftelijke verklaring zal ten minste moeten bevatten de naam van de afnemer en, indien de afnemer de goederen niet persoonlijk in ontvangst neemt, de naam van degene die dat namens de afnemer doet, het kenteken van het voertuig waarmee de goederen zullen worden vervoerd, het nummer van de factuur waarop de geleverde goederen zijn gespecificeerd, de plaats waarheen de afhaler de goederen zal vervoeren, alsmede de toezegging dat de afnemer bereid is aan de Belastingdienst desgevraagd nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Een model van deze verklaring is als bijlage opgenomen.
In gevallen van afhaaltransacties, waarin geen sprake is van een vaste afnemer en waarin de goederen contant worden betaald, terwijl de leverancier ook overigens niet over bescheiden beschikt die het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen, dat wil zeggen gevallen waarin er behalve een op naam van een buitenlandse afnemer gestelde factuur (waarop het buitenlandse btw-identificatienummer van de afnemer is vermeld) geen andere bescheiden zijn waaruit het intracommunautaire karakter van de levering blijkt, zal de leverancier de aanspraak op toepassing van het nultarief niet zonder meer kunnen rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden kan de leverancier het risico van naheffing vermijden door Nederlandse btw aan de koper in rekening te brengen. De koper zal, wanneer hij de goederen overbrengt naar een andere lidstaat, hiervan aangifte moeten doen bij de Nederlandse Belastingdienst. Op deze aangifte zal hij de in rekening gebrachte Nederlandse btw in aftrek kunnen brengen.’
III. Feiten en prejudiciële vraag
13
Aan Twoh International BV (hierna: ‘Twoh’) is een naheffingsaanslag aan btw opgelegd met verhoging voor de door haar in 1996 verrichte leveringen. Volgens Twoh waren de betrokken leveringen als intracommunautaire leveringen vrijgesteld van belasting. De belastingdienst wees de vrijstelling evenwel af, aangezien Twoh niet genoegzaam heeft kunnen aantonen dat de goederen naar een andere lidstaat waren vervoerd of verzonden. Twoh heeft hiertegen aangevoerd dat de Nederlandse belastingautoriteiten op grond van richtlijn 77/799 en verordening nr. 218/92 inlichtingen bij de belastingautoriteiten van de lidstaten van bestemming hadden moeten inwinnen om het intracommunautaire karakter van de leveringen te laten bevestigen. De belastingdienst heeft dit afgewezen. Twoh is wat de hoofdvordering betreft in eerste instantie grotendeels in het ongelijk gesteld.
14
In het kader van de cassatieprocedure verzoekt de Hoge Raad nu bij beslissing van 22 april 2005 het Hof om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 234 EG over de volgende vraag:
‘Moet artikel 28 quater, A, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn — in samenhang met [richtlijn 77/799 over de] wederzijdse bijstand en [verordening nr. 218/92]— aldus worden uitgelegd dat, indien geen relevant te achten inlichtingen door de lidstaat van aankomst spontaan zijn verstrekt, de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen aan de beweerde lidstaat van aankomst van de goederen om inlichtingen dient te verzoeken en de resultaten daarvan bij het onderzoek van het bewijs van de verzending of het vervoer van de goederen [dient] te betrekken?’
15
In de procedure bij het Hof hebben Twoh, de Franse regering, Ierland, de Italiaanse, de Nederlandse, de Poolse en de Portugese regering, alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen een standpunt ingenomen.
IV. Juridische beoordeling
16
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Teleos e.a. van vandaag heb uiteengezet, geldt voor de vrijstelling van een intracommunautaire levering overeenkomstig artikel 28 quater, A, sub a, van de Zesde richtlijn als voorwaarde dat het geleverde goed naar een andere lidstaat wordt verzonden of vervoerd en daardoor de staat van herkomst fysiek heeft verlaten.9.
17
Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de Zesde richtlijn inzake de belasting over de toegevoegde waarde een zeer ruime werkingssfeer heeft en belastingvrijstellingen die bij wijze van uitzondering op dit beginsel van toepassing zijn, in enge zin dienen te worden uitgelegd.10. Degene die zich op een dergelijke uitzondering beroept, moet aantonen dat aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De verplichting van de leverancier om voor de belastingvrijstelling het bewijs van het vervoer uit de staat van herkomst te moeten leveren, is essentieel om een behoorlijke toepassing van de Zesde richtlijn te waarborgen.
18
Zoals uit de inleidende volzin van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn blijkt, is het aan de lidstaten om formeel te bepalen welke voorwaarden er aan het bewijs voor de vrijstelling van een intracommunautaire levering worden gesteld.11. Verder kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn andere verplichtingen voorschrijven aan de belastingplichtigen die zij ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude noodzakelijk achten.12. Bij het gebruikmaken van de door de Zesde richtlijn aan de lidstaten aldus verstrekte discretionaire bevoegdheid moeten deze lidstaten echter de voorwaarden van het EG-Verdrag, de zin en het doel van de richtlijn zelf alsook de algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel in acht nemen.13.
19
Naar Nederlands recht worden de vereisten die in geval van afhaaltransacties aan het bewijs worden gesteld nader geregeld in Mededeling 38. Noch de verwijzende rechter noch een van de procesdeelnemers hebben enige twijfel uitgesproken over de verenigbaarheid van deze voorwaarden met de Zesde richtlijn dan wel met algemene rechtsbeginselen.
20
In het hoofdgeding is Twoh volgens het oordeel van de feitenrechter er weliswaar niet in geslaagd om overeenkomstig de voorwaarden van Mededeling 38 aan te tonen dat de geleverde goederen door de afnemer uit Nederland zijn overgebracht naar een andere lidstaat. Twoh is echter van mening dat de belastingdienst volgens richtlijn 77/799 en verordening nr. 218/92 verplicht is bij de autoriteiten van de lidstaat van bestemming inlichtingen in te winnen om het grensoverschrijdend karakter van de leveringen te staven.
21
Deze zienswijze kan niet worden aanvaard.
22
Richtlijn 77/799 moet de bijstand en de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten bevorderen om belastingfraude te bestrijden.14. Dit doel wordt ook met verordening nr. 218/92 beoogd, waarbij richtlijn 77/799 tot de indirecte belastingen wordt uitgebreid.15. Het systeem voor de uitwisseling van inlichtingen, dat bij verordening nr. 218/92 werd ingevoerd, was vooral door de totstandbrenging van de interne markt en de daarmee gepaard gaande afschaffing van de grenscontroles noodzakelijk geworden en daarmee zal de derving van belastinginkomsten bij de toepassing van de overgangsregeling van de Zesde richtlijn op het intracommunautaire handelsverkeer worden voorkomen.16.
23
Deze handelingen hebben derhalve primair een samenwerking van de belastingautoriteiten van de lidstaten tot doel en verlenen de particulier geen rechten, afgezien van inlichtingen over het btw-identificatienummer overeenkomstig artikel 6, lid 4, van verordening nr. 218/92. De grensoverschrijdende uitwisseling van inlichtingen is niet bestemd om de belastingplichtigen van de krachtens de Zesde richtlijn op hen rustende bewijsplicht te ontslaan. De inlichtingen stellen de autoriteiten in staat om de aangiften en de bewijzen van de belastingplichtigen te controleren, doch moeten deze niet vervangen. Bovendien volgt reeds uit de formulering van artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/799 en artikel 5 van verordening nr. 218/92 dat de autoriteit van een lidstaat om inlichtingen kan en niet moet verzoeken.
24
Overigens zijn, zoals de Commissie aanvoert, de autoriteiten van de aangezochte staat onder bepaalde omstandigheden niet verplicht om de inlichtingen te verstrekken. Aldus behoeven inlichtingen overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 218/92 alleen te worden verstrekt, wanneer de beantwoording gelet op het aantal en de aard van de binnen een bepaalde periode door deze verzoekende autoriteit ingediende verzoeken om inlichtingen deze aangezochte autoriteit administratief niet onevenredig zwaar belasten en de verzoekende autoriteit eerst alle eigen mogelijkheden voor het verkrijgen van de inlichtingen heeft benut.17.
25
Als er een verplichting was om, wanneer het bewijs voor de intracommunautaire levering door de leverancier niet kan worden geleverd, altijd inlichtingen over de intracommunautaire verwerving in het land van bestemming in te winnen, dan zou het aantal verzoeken wellicht zodanig toenemen dat de aangezochte autoriteiten de verzoeken onder verwijzing naar artikel 7 van verordening nr. 218/92 op grond van de enorm zware administratieve belasting zouden terugsturen.
26
Geheel los van dergelijke praktische overwegingen zijn de inlichtingen van belastingautoriteiten van het land van bestemming ook niet onbeperkt geschikt om de vrijstelling van een intracommunautaire levering overeenkomstig artikel 28 quater, A, sub a, van de Zesde richtlijn aan te tonen.
27
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Teleos e.a. namelijk heb uiteengezet, gaan de belastingautoriteiten van het land van herkomst en die van het land van bestemming onafhankelijk van elkaar na of aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor een intracommunautaire levering respectievelijk voor de belasting op een intracommunautaire verwerving is voldaan.18. Het feit dat deze verwerving in het land van bestemming is aangegeven, geeft derhalve slechts een indicatie dat deze goederen het land van herkomst daadwerkelijk fysiek hebben verlaten. Beschikt de bevoegde belastingautoriteit van het land van herkomst over relevante informatie, omdat de autoriteiten van het land van bestemming deze informatie spontaan hebben verstrekt19., dan kan deze de aanspraak op vrijstelling voor de levering hoogstens bijkomend ondersteunen.20.
28
Ik besef wel degelijk dat een belastingplichtige in de situatie van Twoh op grond van de hier bepleite zienswijze de vrijstelling voor de levering wordt ontzegd, hoewel hij het vervoer naar het buitenland alleen wegens de nalatigheid van zijn handelspartner niet kan aantonen. Laat de leverancier het echter aan de verwerver over om de goederen naar het buitenland te brengen, dan neemt hij bewust het risico op zich dat hij niet over de relevante bewijzen beschikt wanneer de verwerver hem deze onthoudt. In die situatie kan de belastingdienst niet tussenbeide komen. Veeleer moet de leverancier te rade gaan bij zijn handelspartner en de bewijzen van hem verkrijgen dan wel de belasting over de toegevoegde waarde terugvorderen wanneer deze hem het bewijs van het vervoer uit het land van herkomst niet verschaft. De leverancier kan zich tegen die risico's beschermen door zekerheid te laten stellen ten belope van de belasting over de toegevoegde waarde en deze zekerheid geleidelijk tegen het overleggen van de vervoersdocumenten vrij te geven.
29
Een belastingdienst is in een situatie als de onderhavige derhalve niet verplicht de autoriteiten van een andere lidstaat om inlichtingen te verzoeken over de vraag of aldaar belastingaangiften over de intracommunautaire verwerving van bepaalde goederen zijn ingediend.
V. Conclusie
30
Gelet op een en ander, geef ik in overweging de prejudiciële vraag van de Hoge Raad als volgt te beantwoorden:
‘Wie overeenkomstig artikel 28 quater, A, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, verzoekt om vrijstelling voor een intracommunautaire levering, moet aantonen dat de verwerver de macht heeft verkregen om als eigenaar te beschikken over het geleverde goed dat naar een andere lidstaat wordt/is verzonden of vervoerd en dat daardoor het land van herkomst fysiek heeft verlaten.
De belastingautoriteiten van het land waarvandaan het goed is uitgevoerd, zijn niet verplicht om, wanneer de belastingplichtige het bewijs van het verzenden of het vervoer van de goederen niet zelf kan leveren, de belastingautoriteiten van het land van bestemming om inlichtingen te verzoeken op grond van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (btw).’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2007
Oorspronkelijke taal: Duits.
Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1) (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
PB L 376, p. 1.
Zie artikel 28 nonies in de versie die bij richtlijn 91/680/EEG is ingevoerd en laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde — werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, p. 18).
PB L 336, p. 15, in de versie van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, p. 1). Sedert de inwerkingtreding van richtlijn 2003/93/EG van de Raad van 7 oktober 2003 houdende wijziging van richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PB L 264, p. 23) geldt richtlijn 77/799 niet meer voor de belasting over de toegevoegde waarde.
PB L 24, p. 1.
PB L 264, p. 1.
Zie in het bijzonder punten 45 en 59 van de conclusie van 11 januari 2007 in de zaak Teleos e.a. (C-409/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
Conclusie Teleos e.a. (aangehaald in voetnoot 9, punt 63) met verdere verwijzingen.
Zie in deze zin ook beschikking van 3 maart 2004, Transport Service (C-395/02, Jurispr. p. I-1991, punten 27 en 28), en arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, Jurispr. p. I-1609, punten 90 en 91), en meer in het bijzonder punten 20 e.v. van mijn conclusie van 11 januari 2007 in de zaak Collée (C-146/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
Arrest Halifax e.a. (aangehaald in voetnoot 11, punt 92).
Zie met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting in deze zin ook reeds arresten van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a. (C-110/98-C-147/98, Jurispr. p. I-1577, punt 52), en 18 december 1997, Molenheide e.a. (C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, Jurispr. pz. I-7281, punt 48), alsook met betrekking tot artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn arrest van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a. (C-384/04, Jurispr. p. I-4191, punt 29).
Zie eerste overweging van de considerans van richtlijn 77/799. Bij de nieuwe regeling bij verordening nr. 1798/2003 is er wat deze doelstelling betreft niets gewijzigd (vgl. eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1798/2003).
Zie vierde overweging van de considerans van verordening nr. 218/92.
— Zie eerste, tweede en derde overweging van de considerans van verordening nr. 218/92.
Zie ook artikel 2, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 77/799.
Conclusie in de zaak Teleos e.a. (aangehaald in voetnoot 9, punt 90).
In het onderhavige geval beschikten de Nederlandse autoriteiten ontegenzeglijk niet over relevante, spontaan verstrekte informatie. Ook is twijfelachtig of aangiften inzake de belasting op intracommunautaire verwervingen door het land van bestemming tot de automatisch te verstrekken informatie behoren. Niet het land van bestemming moet het land van herkomst de inlichtingen verstrekken die noodzakelijk zijn om de intracommunautaire levering van belasting vrij te stellen. Veeleer moet volgens artikel 4 van verordening nr. 218/92 het land van herkomst de overeenkomstig artikel 22, lid 6, sub b, vergaarde informatie aan het land van bestemming verstrekken (dus aangiften van de leverancier naar de verwerver), zodat daarmee de autoriteiten van dat laatste land de belasting op de verwerving kunnen zekerstellen.
Zie conclusie in de zaak Teleos e.a. (aangehaald in voetnoot 9, punt 91).