Procestaal: Duits.
HvJ EG, 10-04-2008, nr. C-412/06
ECLI:EU:C:2008:215
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
10-04-2008
- Magistraten
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-412/06
- LJN
BD3500
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:215, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑04‑2008
Uitspraak 10‑04‑2008
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
10 april 2008*
In zaak C-412/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 2 oktober 2006, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2006, in de procedure
Annelore Hamilton
tegen
Volksbank Filder eG,
‘Bescherming van consument — Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten — Richtlijn 85/577/EEG — Artikelen 4, eerste alinea, en 5, lid 1 — Langlopende leningovereenkomst — Recht van opzegging’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
A. Hamilton, vertegenwoordigd door K.-O. Knops, Rechtsanwalt,
- —
de Volksbank Filder eG, vertegenwoordigd door M. Siegmann en J. Höger, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en A. Günther als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en V. Kreuschitz als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31; hierna: ‘richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Hamilton en de Volksbank Filder eG (hierna: ‘Volksbank’) met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een leningovereenkomst en terugbetaling van de betaalde rente.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
In de vierde overweging van de considerans van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop staat:
‘[…] overeenkomsten die buiten de verkoopruimten van de handelaar worden gesloten, worden gekenmerkt door het feit dat het initiatief tot de besprekingen in de regel van de handelaar uitgaat en de consument zich op generlei wijze op deze besprekingen heeft voorbereid en wordt overvallen; […] de consument [is] dikwijls niet in staat […] kwaliteit en prijs van het aanbod met andere aanbiedingen te vergelijken; dit verrassingselement [bestaat] niet alleen […] bij via huis-aan-huisverkoop gesloten overeenkomsten, doch ook bij andere typen overeenkomsten waartoe de handelaar buiten zijn verkoopruimten het initiatief neemt.’
4
De vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn luidt:
‘[…] aan de consument [moet] een recht […] worden verleend tot opzegging van de overeenkomst binnen een termijn van ten minste 7 dagen, teneinde hem in staat te stellen zich te beraden over de verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien.’
5
Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op overeenkomsten die tussen een handelaar die goederen levert of diensten verricht, en een consument worden gesloten:
[…]
- —
tijdens een bezoek van de handelaar:
- i)
ten huize van deze consument […]
[…]
indien het bezoek niet op uitdrukkelijk verzoek van de consument plaatsvindt.’
6
Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:
‘De handelaar is verplicht de consument, in het geval van transacties als bedoeld in artikel 1, schriftelijk mededeling te doen van het feit dat hij het recht heeft de overeenkomst binnen de in artikel 5 gestelde termijnen op te zeggen, alsmede van de naam en het adres van degene tegen wie dit recht kan worden uitgeoefend.
Deze mededeling is gedateerd en bevat de gegevens ter identificatie van de overeenkomst. Deze mededeling wordt aan de consument gedaan:
- a)
in het in artikel 1, lid 1, genoemde geval op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten;
[…]
De lidstaten zien erop toe dat in hun nationale wetgeving passende bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van de consument indien de in dit artikel bedoelde mededeling niet wordt gedaan.’
7
Artikel 5 van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop luidt:
‘1. De consument heeft het recht om, door middel van een kennisgeving binnen een termijn van ten minste 7 dagen na het tijdstip waarop de consument de in artikel 4 bedoelde informatie heeft ontvangen, op de door de nationale wetgeving voorgeschreven wijze en voorwaarden, afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis. […]
2. De kennisgeving heeft tot gevolg dat de consument van alle verplichtingen uit de opgezegde overeenkomst is ontslagen.’
8
Artikel 7 van deze richtlijn luidt:
‘Indien de consument zijn recht van afstand uitoefent, worden de juridische gevolgen van de afstand volgens het nationale recht geregeld, met name voor wat betreft de terugbetaling van betalingen voor goederen of dienstverrichtingen en de restitutie van ontvangen goederen.’
9
Artikel 8 van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn belet niet dat de lidstaten gunstiger bepalingen vaststellen of handhaven met het oog op de bescherming van de consument op het gebied dat door deze richtlijn wordt bestreken.’
Nationale regeling
10
§ 2, lid 1, vierde volzin, van het Gesetz über den Widerruf von Haustürgeschäften und ähnlichen Geschäften (wet inzake de opzegging van overeenkomsten die zijn gesloten via huis-aan-huisverkoop en soortgelijke transacties) van 16 januari 1986 (BGBl. I 1986, blz. 122) luidde in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie als volgt:
‘Zonder mededeling van dergelijke informatie vervalt het recht van opzegging (‘Widerruf’) van de consument pas één maand nadat beide partijen hun prestatie hebben verricht.’
11
Voor de toepassing van deze bepaling staat het verstrekken van onjuiste informatie gelijk aan het ontbreken van informatie.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Hamilton heeft op 17 november 1992 in haar woning een leningovereenkomst met de rechtsvoorganger van de Volksbank gesloten om de aankoop van aandelen in een vastgoedfonds te financieren (hierna: ‘litigieuze leningovereenkomst’).
13
Deze overeenkomst bevatte overeenkomstig het Verbraucherkreditgesetz (wet inzake het consumentenkrediet) van 17 december 1990 (BGBl. I 1990, blz. 2840) de mededeling over het recht van opzegging, dat ‘[w]anneer de leningnemer de lening heeft ontvangen, […] de opzegging geacht [wordt] niet te zijn geschied, indien hij de lening niet binnen twee weken na de opzegging respectievelijk de uitbetaling van de lening terugbetaalt’.
14
Op 16 december 1992 is deze overeenkomst door de medewerkers van de rechtsvoorganger van de Volksbank ondertekend, waarna het geleende bedrag aan Hamilton is uitbetaald, die vervolgens begonnen is rente over deze lening te betalen.
15
De onderneming die het vastgoedfonds beheerde waarin Hamilton aandelen had gekocht, heeft in 1997 faillissement aangevraagd, hetgeen een aanzienlijke vermindering tot gevolg had van de maandelijkse uitkeringen van dit fonds, die een wezenlijk deel van de krachtens de litigieuze leningovereenkomst verschuldigde rente moesten dekken. Hierop besloot Hamilton haar schuld te herschikken door een bouwlening af te sluiten en een overbruggingslening aan te gaan. Aldus had zij eind april 1998 de lening van de rechtsvoorganger van de Volksbank volledig terugbetaald, waarna deze haar de zekerheden voor de lening heeft vrijgegeven.
16
Op 16 mei 2002 heeft Hamilton op basis van het arrest van 13 december 2001, Heininger (C-481/99, Jurispr. blz. I-9945), de litigieuze leningovereenkomst opgezegd.
17
Op 27 december 2004 heeft Hamilton tegen de Volksbank een vordering ingesteld strekkend tot terugbetaling van de krachtens de litigieuze leningovereenkomst betaalde rente en aflossing en tot toekenning van een schadevergoeding wegens de rente die zij had betaald aan de bank waar zij haar bouwlening had afgesloten.
18
Volgens het Oberlandesgericht Stuttgart valt de litigieuze leningovereenkomst binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 1, tweede streepje, sub i, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop, aangezien de overeenkomst in de woning van Hamilton tot stand is gekomen en ondertekend.
19
Het Oberlandesgericht Stuttgart vraagt zich echter af, of de bepalingen van artikel 2, lid 1, vierde volzin, van het Gesetz über den Widerruf von Haustürgeschäften und ähnlichen Geschäften kunnen worden beschouwd als ‘passende bepalingen […] ter bescherming van de consument’, omdat zij in een geval als dat van het hoofdgeding voorzien in een verval van het opzeggingsrecht.
20
Daarop heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘1)
Dienen de artikelen 4, eerste alinea, en 5, lid 1, van [de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop] aldus te worden uitgelegd, dat de nationale wetgever het in artikel 5 van deze richtlijn bepaalde opzeggingsrecht ondanks gebrekkige informatie van de consument aldus in de tijd mag beperken, dat het vervalt één maand nadat beide partijen hun prestatie uit de overeenkomst volledig hebben verricht?
Indien het Hof de eerste prejudiciële vraag ontkennend beantwoordt:
2)
Dient [de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop] aldus te worden uitgelegd dat de consument zijn opzeggingsrecht — in het bijzonder na de afwikkeling van de overeenkomst — niet kan verwerken indien hij niet overeenkomstig artikel 4, eerste alinea, van de richtlijn van dit recht in kennis is gesteld?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
21
De Volksbank betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat de litigieuze leningovereenkomst volgens haar niet in het kader van een huis-aan-huisverkoop is gesloten. Als gevolg hiervan zouden de gestelde vragen van hypothetische aard zijn.
22
Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen strekt het verzoek om een prejudiciële beslissing daarentegen tot beantwoording door het Hof van de vraag, of een hernieuwde opzegging van de litigieuze leningovereenkomst mogelijk is nadat Hamilton deze overeenkomst heeft opgezegd door de lening vervroegd terug te betalen. De Commissie preciseert in dit verband — waarbij zij met name verwijst naar punt 35 van het arrest Heininger en naar de punten 69 en 70 van het arrest van 25 oktober 2005, Schulte (C-350/03, Jurispr. blz. I-9215), en punt 34 van de verwijzingsbeschikking — dat de vraag betreffende de opzegging van een vastgoedkredietovereenkomst weliswaar binnen de werkingssfeer van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop valt, doch dat de gevolgen van deze opzegging door het nationale recht worden geregeld, dat echter zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van deze richtlijn moet worden uitgelegd. Om deze reden acht de Commissie het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
23
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat het geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer met name duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie arrest Schulte, reeds aangehaald, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Aangezien de prejudiciële vragen in het onderhavige geding betrekking hebben op de uitlegging van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop en, zoals in punt 18 van dit arrest in herinnering is geroepen, de litigieuze leningovereenkomst binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 1, tweede streepje, sub i, van deze richtlijn valt, kan niet worden gesteld dat deze vragen kennelijk hypothetisch zijn of geen verband houden met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding.
25
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
Ten gronde
Bij het Hof ingediende opmerkingen
26
Hamilton betoogt dat de consument die niet naar behoren is geïnformeerd over zijn opzeggingsrecht, geen kennis van dit recht krijgt door de volledige nakoming van zijn verplichtingen of binnen een termijn van een maand daarna. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling is dus geen passende maatregel ter bescherming van de consument. Zij voegt hieraan toe dat de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop bepaalt dat de consument door de handelaar moet worden geïnformeerd over zijn opzeggingsrecht, en dat de in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn voorgeschreven termijn van ten minste 7 dagen pas ingaat op het tijdstip dat de consument door de handelaar over dit recht is geïnformeerd.
27
De Volksbank stelt dat passende bepalingen ter bescherming van de consument in de zin van artikel 4, derde alinea, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop bepalingen zijn die de consument, los van een opzegging van de in het kader van een huis-aan-huisverkoop gesloten overeenkomst, beschermen tegen de met investeringen verbonden risico's.
28
Hoe dan ook betoogt de Volksbank dat het reeds aangehaalde arrest Heininger betrekking heeft op vastgoedkredieten en niet op leningovereenkomsten als die van het hoofdgeding, en dat in het hoofdgeding de termijn voor uitoefening van het opzeggingsrecht begint te lopen vanaf de volledige afwikkeling van de litigieuze leningovereenkomst en niet vanaf de sluiting daarvan, zoals het geval was in de zaak waarin dat arrest is gewezen.
29
De Duitse regering beklemtoont in de eerste plaats dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele verbintenis, met een looptijd van bijna 6 jaar, naar behoren is afgewikkeld; na de uitvoering van de overeenkomst en na het verstrijken van de daarop aansluitende termijn van een maand moet de handelaar ervan kunnen uitgaan dat deze contractuele verbintenis niet meer in rechte zal worden betwist. In de tweede plaats biedt de in het hoofdgeding centraal staande nationale regeling de consument voldoende tijd, onder meer tijdens de duur van de overeenkomst en gedurende een maand na de volledige uitvoering daarvan, om te beslissen of hij de in het kader van een huis-aan-huisverkoop gesloten overeenkomst al dan niet wil opzeggen. Bovendien is de beperking in de tijd van dit opzeggingsrecht ook geregeld in sommige andere richtlijnen die de consument beogen te beschermen.
30
De Poolse regering stelt dat de beperking in de tijd van het opzeggingsrecht in gevallen waarin overeenkomsten buiten de verkoopruimten zijn gesloten, ondanks ontbrekende of gebrekkige informatie over de uitoefening van dit recht, in beginsel niet in strijd is met de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop. Deze beperking moet echter zodanig van aard zijn, dat de consument in staat wordt gesteld op andere wijze dan door de mededeling van de handelaar kennis te nemen van zijn rechten. Volgens deze regering moet deze beperking — waarbij ook moet worden omschreven gedurende welke periode het opzeggingsrecht kan worden uitgeoefend — overeenkomstig artikel 4, derde alinea, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop geregeld worden in het nationale recht van elke lidstaat.
31
De Commissie betoogt in wezen dat het volgens het arrest Heininger weliswaar niet geoorloofd is om het opzeggingsrecht in de tijd te beperken vanaf de sluiting van de overeenkomst, doch dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dit recht in de tijd beperkt vanaf de volledige uitvoering van deze overeenkomst.
Antwoord van het Hof
32
Allereerst moet worden opgemerkt dat de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop voornamelijk tot doel heeft, de consument te beschermen tegen het risico dat voortvloeit uit de specifieke omstandigheid dat een overeenkomst buiten de verkoopruimten van de handelaar wordt gesloten (zie in die zin arrest Schulte, reeds aangehaald, punt 66).
33
Daarom valt in de vijfde overweging van de considerans van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop te lezen, dat aan de consument een recht van opzegging binnen een termijn van ten minste 7 dagen moet worden verleend, teneinde hem in staat te stellen zich te beraden over de verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien. Dat de minimumtermijn van 7 dagen moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de consument de informatie over dit recht heeft ontvangen, is ingegeven door de overweging dat een consument die niet van zijn recht van opzegging op de hoogte is, dit recht onmogelijk kan uitoefenen (arrest Heininger, reeds aangehaald, punt 45).
34
Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens heeft Hamilton van de Volksbank echter onjuiste informatie ontvangen over haar recht tot opzegging van de litigieuze leningovereenkomst, waardoor zij volgens haar schriftelijke opmerkingen dit recht niet heeft kunnen uitoefenen. Voorts hebben partijen in het hoofdgeding deze overeenkomst volledig uitgevoerd.
35
Zoals de advocaat-generaal in de punten 18 en 19 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet het schriftelijk aan de consument verstrekken van onjuiste informatie over de uitoefening van het opzeggingsrecht op één lijn worden gesteld met het ontbreken van elke informatie op dit punt, aangezien de consument in beide gevallen in dezelfde mate wordt misleid over zijn recht van opzegging.
36
Voor dergelijke situaties bepaalt artikel 4, derde alinea, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop dat ‘[d]e lidstaten […] erop toe[zien] dat in hun nationale wetgeving passende bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van de consument’.
37
In het hoofdgeding rijst derhalve de vraag of een bepaling volgens welke het in artikel 5, lid 1, van de richtlijn bepaalde opzeggingsrecht, wanneer de consument onjuist is geïnformeerd over de uitoefening van dit recht, vervalt een maand nadat partijen hun prestaties uit een langlopende leningovereenkomst volledig hebben verricht, niettemin kan worden aangemerkt als een passende bepaling ter bescherming van de consument in de zin van artikel 4, derde alinea, van deze richtlijn.
38
In dit verband moet worden opgemerkt dat het begrip ‘passende bepalingen […] ter bescherming van de consument’ in artikel 4, derde alinea, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop erop duidt, dat de gemeenschapswetgever aan deze bepalingen op communautair niveau een uniforme strekking heeft willen toekennen.
39
Voorts wijst de term ‘passende’ in die bepaling erop, dat de bepalingen geen absolute bescherming van de consument beogen. De beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken, moet namelijk worden uitgeoefend in overeenstemming met zowel het doel van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop als de andere bepalingen daarvan.
40
Zoals in punt 32 van dit arrest in herinnering is geroepen, heeft de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop weliswaar voornamelijk tot doel om de consument te beschermen, doch dit neemt niet weg dat zowel uit de algemene opzet als uit de bewoordingen van verschillende bepalingen van deze richtlijn blijkt dat deze bescherming zekere beperkingen kent.
41
Meer concreet met betrekking tot het doel van de opzeggingstermijn vermeldt de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn, zoals in punt 33 van dit arrest is weergegeven, dat deze termijn de consument ‘in staat […] stel[t] zich te beraden over de verplichtingen die voor hem [voortvloeien] uit de overeenkomst’ die hij in het kader van een huis-aan-huisverkoop heeft gesloten. De verwijzing in deze overweging naar het begrip ‘verplichtingen die […] uit de overeenkomst voortvloeien’ wijst erop, dat de consument een dergelijke overeenkomst tijdens de looptijd ervan kan opzeggen.
42
Evenzo valt in de bepaling die de uitoefening van het opzeggingsrecht regelt, te weten artikel 5, lid 1, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop, onder meer te lezen dat ‘[d]e consument […] het recht [heeft] om […] afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis’. Zoals de Volksbank ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, duidt het gebruik van de term ‘verbintenis’ in deze bepaling erop dat het opzeggingsrecht kan worden uitgeoefend, tenzij de consument op het moment van uitoefening van dit recht geen enkele verbintenis meer heeft uit de opgezegde overeenkomst. Deze logica strookt met een van de algemene beginselen van het burgerlijk recht, te weten dat de volledige uitvoering van een overeenkomst in de regel volgt uit de verrichting van de wederzijdse prestaties van de contractpartijen en uit de beëindiging van deze overeenkomst.
43
Bovendien bepaalt artikel 5, lid 2, van deze richtlijn, welke bepaling de gevolgen van de uitoefening van het opzeggingsrecht regelt, dat de kennisgeving van de opzegging tot gevolg heeft dat de consument van ‘alle verplichtingen uit de opgezegde overeenkomst’ is ontslagen. Dat in deze bepaling naar het begrip ‘verplichting’ wordt verwezen, duidt erop dat het bestaan van deze gevolgen veronderstelt dat de consument zijn recht van opzegging heeft uitgeoefend met betrekking tot een overeenkomst die nog wordt uitgevoerd, terwijl na de volledige uitvoering van de overeenkomst geen verplichtingen meer bestaan.
44
Voor het overige verwijst artikel 7 van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop naar het nationale recht wat de rechtsgevolgen van de opzegging aangaat, inzonderheid met betrekking tot de terugbetaling van betalingen voor goederen of dienstverrichtingen en de restitutie van ontvangen goederen.
45
Hieruit volgt dat als ‘passende bepaling’ in de zin van artikel 4, derde alinea, van de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop moet worden beschouwd een bepaling volgens welke de volledige verrichting door partijen van de prestaties uit een langlopende leningovereenkomst leidt tot verval van het opzeggingsrecht.
46
De reeds aangehaalde arresten Heininger en Schulte en het arrest van 25 oktober 2005, Crailsheimer Volksbank (C-229/04, Jurispr. blz. I-9273), doen hieraan niet af. Uit de punten 16 en 18 van het arrest Heininger, punt 26 van het arrest Schulte en punt 24 van het arrest Crailsheimer Volksbank blijkt immers dat de uitlegging die het Hof in deze arresten aan de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop heeft gegeven, betrekking had op leningovereenkomsten die niet volledig waren uitgevoerd. Dit is in het hoofdgeding echter niet het geval.
47
Wat meer in het bijzonder het arrest Heininger aangaat, daarin heeft het Hof geoordeeld dat de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop zich ertegen verzet dat de nationale wetgever de uitoefening van het bij artikel 5 van deze richtlijn ingevoerde opzeggingsrecht bindt aan een termijn van een jaar vanaf de sluiting van de overeenkomst wanneer de consument de in artikel 4 van deze richtlijn voorgeschreven mededeling niet heeft ontvangen. Zoals de Volksbank, de Duitse regering en de Commissie terecht hebben betoogd, is dit in het hoofdgeding niet het geval. De nationale wetgever hanteert daar namelijk een termijn van een maand vanaf de volledige verrichting door de contractpartijen van de prestaties uit een overeenkomst.
48
Met betrekking tot de termijn van een maand waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving voorziet, moet eraan worden herinnerd dat de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop volgens artikel 8 ervan niet belet dat de lidstaten gunstiger bepalingen vaststellen of handhaven met het oog op de bescherming van de consument op het gebied dat door deze richtlijn wordt bestreken.
49
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de richtlijn inzake huis-aan-huisverkoop aldus moet worden uitgelegd dat de nationale wetgever mag bepalen dat het bij artikel 5, lid 1, van deze richtlijn ingevoerde recht van opzegging kan worden uitgeoefend tot uiterlijk een maand nadat de contractpartijen de uit een langlopende leningovereenkomst voortvloeiende prestaties volledig hebben verricht, wanneer de consument onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van dit recht heeft ontvangen.
50
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag geen beantwoording.
Kosten
51
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale wetgever mag bepalen dat het bij artikel 5, lid 1, van deze richtlijn ingevoerde recht van opzegging kan worden uitgeoefend tot uiterlijk een maand nadat de contractpartijen de uit een langlopende leningovereenkomst voortvloeiende prestaties volledig hebben verricht, wanneer de consument onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van dit recht heeft ontvangen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑04‑2008