Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2013/53/EU betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG
Bijlage I Essentiële eisen
Geldend
Geldend vanaf 17-01-2014
- Redactionele toelichting
Gecorrigeerd via een rectificatie (PbEU 2016, L 217).
- Bronpublicatie:
20-11-2013, PbEU 2013, L 354 (uitgifte: 28-12-2013, regelingnummer: 2013/53/EU)
- Inwerkingtreding
17-01-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-11-2013, PbEU 2013, L 354 (uitgifte: 28-12-2013, regelingnummer: 2013/53/EU)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
A. Essentiële eisen voor het ontwerp en de bouw van de in artikel 2, lid 1 genoemde producten
1. Categorieën vaartuigontwerpen
Ontwerpcategorie | Windkracht (schaal van Beaufort) | Significante golfhoogte (H⅓, meter) |
---|---|---|
A | meer dan 8 | meer dan 4 |
B | tot en met 8 | tot en met 4 |
C | tot en met 6 | tot en met 2 |
D | tot en met 4 | tot en met 0,3 |
Toelichting:
- A.
Een pleziervaartuig van ontwerpcategorie A wordt geacht te zijn ontworpen voor de vaart waarbij de windkracht meer dan 8 (schaal van Beaufort) en de significante golfhoogte meer dan 4 m kunnen bedragen, maar waarbij zich geen abnormale omstandigheden voordoen, zoals storm, zware storm, orkaan, tornado en extreme zeegang of abnormale golven.
- B.
Een pleziervaartuig van ontwerpcategorie B wordt geacht te zijn ontworpen voor de vaart bij ten hoogste windkracht 8 en een significante golfhoogte van maximaal 4 m.
- C.
Een vaartuig van ontwerpcategorie C wordt geacht te zijn ontworpen voor de vaart bij ten hoogste windkracht 6 en een significante golfhoogte van maximaal 2 m.
- D.
Een vaartuig van ontwerpcategorie D wordt geacht te zijn ontworpen voor de vaart bij ten hoogste windkracht 4 en een significante golfhoogte van maximaal 0,3 m, waarbij incidenteel golven van maximaal 0,5 m kunnen voorkomen.
De vaartuigen van elke ontwerpcategorie moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij bestand zijn tegen de parameters voor stabiliteit, drijfvermogen en andere relevante essentiële eisen opgesomd in deze bijlage, en goed bestuurbaar zijn.
2. Algemene eisen
2.1. Identificatie van vaartuigen
Op elk vaartuig moet een identificatienummer zijn aangebracht dat de volgende informatie omvat:
- 1.
de landcode van de fabrikant,
- 2.
een unieke code van de fabrikant, toegekend door de nationale autoriteit van de lidstaat,
- 3.
een uniek serienummer,
- 4.
de maand en het jaar van productie,
- 5.
het modeljaar.
In de desbetreffende geharmoniseerde norm zijn uitvoerige voorschriften voor het in de eerste alinea bedoelde identificatienummer opgenomen.
2.2. Plaatje van de vaartuigbouwer
Op elk vaartuig moet behalve het vaartuigidentificatienummer nog een afzonderlijk, permanent bevestigd plaatje worden aangebracht met ten minste de volgende gegevens:
- a)
de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde merknaam en het contactadres van de fabrikant;
- b)
de CE-markering als bedoeld in artikel 18;
- c)
de categorie vaartuigontwerp overeenkomstig afdeling 1;
- d)
de door de fabrikant aanbevolen maximale belasting, afgeleid volgens punt 3.6, waarbij het gewicht van de inhoud van de vaste tanks wanneer zij vol zijn niet wordt meegerekend;
- e)
het door de fabrikant aanbevolen aantal personen waarop het vaartuig berekend is.
In het geval van beoordeling na de bouw omvatten de onder a) bedoelde contactgegevens en eisen ook die van de aangemelde instantie die de conformiteitsbeoordeling heeft verricht.
2.3. Beveiliging tegen overboord vallen en voorzieningen om weer aan boord te kunnen komen
Bij het ontwerp van vaartuigen wordt ervoor gezorgd dat de risico's van overboord vallen zo veel mogelijk worden beperkt en dat het weer aan boord komen wordt vergemakkelijkt. Voorzieningen om weer aan boord te kunnen komen zijn zonder hulp toegankelijk voor of inzetbaar door iemand in het water.
2.4. Zicht vanaf de hoofdstuurstand
Op pleziervaartuigen moet de bestuurder vanuit de hoofdstuurstand, onder normale gebruiksomstandigheden (snelheid en belasting), rondom een goed zicht hebben.
2.5. Handleiding
Elk product moet overeenkomstig artikel 7, lid 7, en artikel 9, lid 4, voorzien zijn van een handleiding. Deze handleiding bevat alle nodige informatie voor een veilig gebruik van het product, met bijzondere aandacht voor opbouw, onderhoud, regelmatige werking, voorkoming van risico's en risicobeheersing.
3. Eisen betreffende integriteit en structuur
3.1. Structuur
De keuze en combinatie van materialen en de constructie moeten garanderen dat het vaartuig in alle opzichten sterk genoeg is. Er wordt in het bijzonder gelet op de ontwerpcategorie overeenkomstig afdeling 1 en de door de fabrikant aanbevolen maximale belasting overeenkomstig punt 3.6.
3.2. Stabiliteit en vrijboord
Het vaartuig moet, rekening houdend met de ontwerpcategorie overeenkomstig afdeling 1 en met de door de fabrikant aanbevolen maximale belasting overeenkomstig punt 3.6, voldoende stabiliteit en vrijboord hebben.
3.3. Drijfvermogen en reservedrijfvermogen
De constructie van het vaartuig moet zodanig zijn dat het drijfvermogen is afgestemd op de ontwerpcategorie overeenkomstig afdeling 1 en de door de fabrikant aanbevolen maximale belasting overeenkomstig punt 3.6. Alle van leefruimte voorziene meerrompspleziervaartuigen die kunnen omslaan, moeten over voldoende drijfvermogen beschikken om in omgeslagen stand te blijven drijven.
Vaartuigen met een lengte van minder dan zes meter die bij gebruik overeenkomstig de ontwerpcategorie kunnen vollopen, moeten voorzien zijn van een geschikte drijfvoorziening om het vaartuig in volgelopen toestand drijvende te houden.
3.4. Openingen in romp, dek en bovenbouw
Openingen in romp, dek(ken) en bovenbouw mogen in gesloten stand geen afbreuk doen aan de structurele integriteit en de weer-en-windbestendigheid van het vaartuig.
Ramen, patrijspoorten, deuren en luikafdekkingen moeten bestand zijn tegen de waterdruk die op de plaats waar zij zich bevinden te verwachten valt, alsmede tegen de puntbelastingen die door het gewicht van zich aan dek bevindende personen worden uitgeoefend.
Huiddoorvoeren die bedoeld zijn om water in of uit de romp te laten stromen en die zich bevinden onder de waterlijn die correspondeert met de door de fabrikant aanbevolen maximale belasting overeenkomstig punt 3.6, moeten van gemakkelijk toegankelijke afsluiters voorzien zijn.
3.5. Vollopen
Alle vaartuigen moeten zo zijn ontworpen dat de kans op zinken zo gering mogelijk is.
Daarbij moet in voorkomend geval bijzondere aandacht worden besteed aan:
- a)
stuurhutten en kuipen, die zelflozend moeten zijn of voorzien moeten zijn van andere middelen om het water uit het inwendige van het vaartuig te houden,
- b)
ventilatievoorzieningen,
- c)
het verwijderen van water met pompen of andere middelen.
3.6. Door de fabrikant aanbevolen maximale belasting
De door de fabrikant aanbevolen maximale belasting (brandstof, water, proviand, diverse uitrusting en personen (in kilogrammen)) waarvoor het vaartuig ontworpen is, wordt vastgesteld al naar gelang van de ontwerpcategorie (afdeling 1), de stabiliteit en het vrijboord (punt 3.2), alsmede het drijfvermogen en het reservedrijfvermogen (punt 3.3).
3.7. Bergplaatsen voor reddingsvlotten
Alle pleziervaartuigen van de ontwerpcategorieën A en B, alsmede pleziervaartuigen van de ontwerpcategorieën C en D met een lengte van meer dan zes meter, moeten beschikken over een of meer bergplaatsen voor een of meer reddingsvlotten die groot genoeg zijn voor het door de fabrikant voor het pleziervaartuig aanbevolen aantal personen. De bergplaats(en) moet(en) te allen tijde gemakkelijk toegankelijk zijn.
3.8. Ontsnappingsweg
Alle van leefruimte voorziene meerrompspleziervaartuigen die kunnen omslaan, moeten beschikken over ontsnappingswegen die in geval van omslaan bruikbaar zijn. Wanneer er een ontsnappingsweg voor gebruik in omgeslagen stand aanwezig is, mag deze geen afbreuk doen aan de structuur (punt 3.1), de stabiliteit (punt 3.2) of het drijfvermogen (punt 3.3), ongeacht of het pleziervaartuig zich in normale of omgeslagen stand bevindt.
Alle van leefruimte voorziene vaartuigen moeten voorzien zijn van in geval van brand bruikbare ontsnappingswegen.
3.9. Ankeren, afmeren en slepen
Alle vaartuigen moeten, rekening houdend met de ontwerpcategorie waartoe zij behoren en hun kenmerken, zijn uitgerust met een of meer versterkte punten of andere middelen om de krachten die optreden bij ankeren, afmeren en slepen veilig te doorstaan.
4. Stuureigens chappen
De fabrikant zorgt ervoor dat de stuureigenschappen van het vaartuig bevredigend zijn bij gebruik van de krachtigste voortstuwingsmotor waarvoor het vaartuig is ontworpen en gebouwd. Voor alle voortstuwingsmotoren moet het nominale maximumvermogen in de handleiding worden aangegeven.
5. Montagevoorschriften
5.1. Motoren en motorruimten
5.1.1. Binnenboordmotor
Alle binnenboordmotoren moeten in een gesloten en van de leefruimte afgescheiden compartiment zijn geplaatst en zodanig zijn gemonteerd dat het gevaar van brand of uitbreiding van brand en de gevaren van giftige rook, warmte, lawaai of trillingen in de leefruimte tot een minimum beperkt blijven.
Onderdelen en accessoires van de motor die frequent gecontroleerd en/of onderhouden moeten worden, moeten gemakkelijk toegankelijk zijn.
De isolatiematerialen in de motorruimte mogen geen verbranding onderhouden.
5.1.2. Ventilatie
De motorruimte moet geventileerd zijn. De instroming van water in de motorruimte door openingen moet zoveel mogelijk worden beperkt.
5.1.3. Niet-ingesloten delen
Bewegende of hete delen van de motor die persoonlijk letsel kunnen veroorzaken, moeten doeltreffend worden afgeschermd, tenzij de motor zich onder een kap of binnen de eigen omhulling bevindt.
5.1.4. Starten van buitenboordvoorstuwingsmotoren
Iedere buitenboordvoorstuwingsmotor in ieder vaartuig moet een voorziening hebben die het starten van de motor verhindert wanneer deze in een versnelling staat, behalve:
- a)
wanneer de motor een statische stuwkracht van minder dan 500 newton (N) levert,
- b)
wanneer de motor voorzien is van een blokkeervoorziening van de gashendel die de statische stuwkracht op het moment van het starten van de motor beperkt tot 500 N.
5.1.5. Waterscooters zonder bestuurder
Waterscooters moeten een voorziening hebben die de voortstuwingsmotor automatisch uitschakelt of de scooter automatisch met beperkte snelheid in een cirkel voorwaarts laat bewegen wanneer de bestuurder afstapt of in het water valt.
5.1.6
Met een helmstok bestuurde buitenboordvoorstuwingsmotoren moeten worden uitgerust met een noodstopvoorziening die met de stuurman kan worden verbonden.
5.2. Brandstofsysteem
5.2.1. Algemeen
De voorzieningen en installaties voor het vullen, de opslag, de ontluchting en de toevoer van brandstof moeten zo zijn ontworpen en aangebracht dat het brand- en explosiegevaar tot een minimum wordt beperkt.
5.2.2. Brandstoftanks
De brandstoftanks, -buizen en -slangen moeten worden vastgemaakt en worden gescheiden van of beschermd tegen elke bron die veel warmte produceert. Het materiaal waaruit de tanks bestaan en de constructie ervan moeten zijn afgestemd op hun capaciteit en het soort brandstof.
Alle ruimten waarin benzinetanks staan opgesteld, moeten geventileerd worden.
Benzinetanks mogen geen deel uitmaken van de romp en moeten:
- a)
beschermd zijn tegen brand van elke motor en van alle andere ontstekingsbronnen;
- b)
van de leefruimte afgesloten zijn.
Dieseltanks mogen in de romp zijn geïntegreerd.
5.3. Elektrisch systeem
Het elektrische systeem moet zo zijn ontworpen en geïnstalleerd dat een goede bediening van het vaartuig onder normale bedrijfsomstandigheden gegarandeerd is en dat het gevaar voor brand en elektrische schokken tot een minimum wordt beperkt.
Alle stroomkringen, met uitzondering van de door accu's gevoede stroomkringen voor het starten van de motor, moeten veilig blijven wanneer ze worden overbelast.
Elektrische voortstuwingskringen werken niet in op andere kringen op een zodanige wijze dat er één niet werkt zoals bedoeld.
Er moet voor ventilatie worden gezorgd om de opeenhoping van eventuele door accu's geproduceerde explosieve gassen te voorkomen. De accu's moeten stevig bevestigd en tegen inkomend water beschermd worden.
5.4. Stuursysteem
5.4.1. Algemeen
Het stuursysteem en het voortstuwingsbesturingssysteem moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat hiermee de stuurbelastingen onder voorzienbare bedrijfsomstandigheden kunnen worden overgebracht.
5.4.2. Noodvoorzieningen
Elk pleziervaartuig met zeil en elk met één voortstuwingsmotor uitgerust pleziervaartuig zonder zeil waarvan het roer op afstand wordt bediend, moeten uitgerust zijn met een noodvoorziening waarmee het pleziervaartuig bij beperkte snelheid kan worden bestuurd.
5.5. Gassysteem
Gassystemen voor huishoudelijk gebruik moeten van het type met dampafvoer zijn en zo zijn ontworpen en geïnstalleerd dat gaslekken en ontploffingsgevaar worden vermeden en zij moeten op gaslekken kunnen worden getest. Materialen en onderdelen moeten geschikt zijn voor het gebruikte soort gas en bestand zijn tegen de belastingen en invloeden waaraan zij op het water blootstaan.
Elk gastoestel dat door de fabrikant is bestemd voor de toepassing waarvoor het wordt gebruikt, moet worden gemonteerd volgens de instructies van de fabrikant. Elk gassysteem moet het gas toegevoerd krijgen via een afzonderlijke leiding van het distributiesysteem en elk toestel moet zijn voorzien van een afzonderlijke afsluiter. Er moet worden gezorgd voor voldoende ventilatie om gevaren door gaslekken en verbrandingsproducten te voorkomen.
Elk vaartuig met een vast gassysteem moet zijn uitgerust met een compartiment voor de opslag van alle gasflessen. Dit compartiment moet afgesloten zijn van de leefruimte, uitsluitend van buitenaf toegankelijk zijn en naar buiten toe geventileerd zijn, zodat vrijkomend gas naar buiten toe wegstroomt.
In het bijzonder moet elk vast gassysteem na installatie getest worden.
5.6. Brandbeveiliging
5.6.1. Algemeen
Bij de uitrusting en de indeling van het vaartuig moet rekening worden gehouden met het risico en de uitbreiding van brand. Er moet speciaal worden gelet op de omgeving van apparaten met een open vlam, hete zones of motoren en hulpapparaten, overlooppijpen van olie en brandstof, onbedekte olie- en brandstofbuizen en de geleiding van elektrische bedrading, waarbij in het bijzonder warmtebronnen en hete zones moeten worden vermeden.
5.6.2. Brandblusapparatuur
Pleziervaartuigen moeten worden geleverd met op het brandgevaar afgestemde brandblusapparatuur, of met aanwijzingen voor de plaatsing en de capaciteit van op het brandgevaar afgestemde brandblusapparatuur. Het vaartuig mag pas in bedrijf worden gesteld wanneer de juiste brandblusapparatuur is geïnstalleerd. De motorruimten van benzinemotoren moeten worden beschermd met een blussysteem dat in geval van brand kan worden gebruikt zonder dat de ruimte hoeft te worden geopend. Indien er draagbare brandblussers zijn aangebracht, moeten zij gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een ervan zo zijn geplaatst dat hij gemakkelijk bereikbaar is vanuit de hoofdstuurstand van het pleziervaartuig.
5.7. Navigatielichten, dagmerken en geluidsseinen
Wanneer navigatielichten, dagmerken en geluidsseinen worden gemonteerd, moeten zij, naargelang het geval, voldoen aan de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee (COLREG 1972) of aan de Europese code voor de binnenvaart (CEVNI).
5.8. Voorkoming van lozing en voorzieningen die het aan land brengen van afval vergemakkelijken
Vaartuigen moeten zo zijn gebouwd dat verontreinigende stoffen (olie, brandstof enz.) niet per ongeluk overboord kunnen raken.
Elk in een pleziervaartuig gemonteerd toilet mag uitsluitend worden aangesloten op een opvangtank- of waterzuiveringssysteem.
Pleziervaartuigen waarin opvangtanks zijn gemonteerd, moeten voorzien zijn van een standaardverbindingsstuk om de buizen van de ontvangstinrichting te kunnen aansluiten op de afvoerleiding van het pleziervaartuig.
Bovendien moeten door de romp aangelegde afvoerbuizen voor menselijk afval voorzien zijn van kleppen die in de gesloten stand kunnen worden geborgd.
B. Essentiële eisen voor de uitlaatemissies van voortstuwingsmotoren
Voortstuwingsmotoren moeten aan de in dit deel beschreven essentiële eisen voor uitlaatemissies voldoen.
1. Voortstuwingsmotoridentificatie
- 1.1.
Op elke motor moet de volgende informatie duidelijk zijn vermeld:
- a)
de naam, de geregistreerde handelsnaam of het geregistreerde merknaam en het contactadres van de motorfabrikant, en, indien van toepassing, de naam en het contactadres van de persoon die de motor aanpast;
- b)
het motortype en, indien van toepassing, de motorfamilie;
- c)
een uniek motorserienummer;
- d)
de CE-markering als bedoeld in artikel 18.
- 1.2.
De in punt 1.1 bedoelde opschriften moeten voldoende duurzaam zijn voor de normale levensduur van de motor en zij moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Als een etiket of plaatje wordt gebruikt, moet dit voldoende duurzaam voor de normale levensduur van de motor worden bevestigd en mogen de etiketten of plaatjes niet verwijderd kunnen worden zonder dat ze vernietigd of beschadigd worden.
- 1.3.
De opschriften moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk is voor de normale werking van de motor en normaal gezien gedurende de levensduur van de motor niet hoeft te worden vervangen.
- 1.4.
De opschriften moeten zodanig worden geplaatst dat zij gemakkelijk leesbaar zijn nadat alle voor de werking van de motor noodzakelijke onderdelen op de motor zijn geassembleerd.
2. Uitlaatemissievoorschriften
Voortstuwingsmotoren moeten zodanig worden ontworpen, gebouwd en geassembleerd dat de emissies bij een juiste installatie en bij normaal gebruik niet meer bedragen dan de grenswaarden in punt 2.1, tabel 1, en punt 2.2, tabellen 2 en 3.
- 2.1.
Waarden van toepassing voor de toepassing van artikel 55, lid 2 en tabel 2 van punt 2.2:
(g/kWh)
Tabel 1 Soort
Koolmonoxide
CO = A + B/PNn
Koolwaterstoffen
HC = A + B/PNn
Stikstof-oxiden
NOx
Fijnstof
PT
A
B
n
A
B
n
Tweetakt met vonkontsteking
150,0
600,0
1,0
30,0
100,0
0,75
10,0
Niet van toepassing
Viertakt met vonkontsteking
150,0
600,0
1,0
6,0
50,0
0,75
15,0
Niet van toepassing
Compressie-ontsteking
5,0
0
0
1,5
2,0
0,5
9,8
1,0
Waarbij A, B en n constanten zijn overeenkomstig de tabel en PN het nominale motorvermogen in kW is.
- 2.2.
Waarden van toepassing vanaf 18 januari 2016:
Tabel 2 Grenswaarden voor uitlaatemissies van compressieontstekingsmotoren (++) Cilinderinhoud
SV
(L/cyl)
Nominaal motorvermogen PN
(kW)
Fijnstof
PT
(g/kWh)
Koolwaterstoffen +
stikstofoxiden
HC + NOx
(g/kWh)
SV < 0,9
PN < 37
De in tabel 1 vermelde waarden
37 ≤ PN < 75 (+)
0,30
4,7
75 ≤ PN < 3 700
0,15
5,8
0,9 ≤ SV < 1,2
PN < 3 700
0,14
5,8
1,2 < ≤ SV < 2,5
0,12
5,8
2,5 ≤ SV < 3,5
0,12
5,8
3,5 ≤ SV < 7,0
0,11
5 ,8
Tabel 3 Grenswaarden voor uitlaatemissies van motoren met vonkontsteking Motortype
Nominaal
motorvermogen PN
(kW)
Koolmonoxide
CO
(g/kWh)
Koolwaterstoffen +
stikstofoxiden
HC + NOX
(g/kWh)
Hek- en binnenboordmotoren
PN ≤ 373
75
5
373 < PN ≤ 485
350
16
PN > 485
350
22
Buitenboordmotoren waterscootermotoren
PN ≤ 4,3
500 − (5,0 × PN)
30
4,3 < PN ≤ 40
500 − (5,0 × PN)
15,7 + (50/PN0,9)
PN > 40
300
15,7 + (50/PN0,9)
- 2.3.
Testcycli:
Toe te passen testcycli en wegingsfactoren
Onderstaande vereisten van ISO-norm 8178-4:2007 worden gebruikt, met inachtneming van de waarden in onderstaande tabel.
Voor compressieontstekingsmotoren met variabel toerental moet testcyclus E1 of E5 worden toegepast; bij wijze van alternatief mag boven 130 kW ook testcyclus E3 worden toegepast. Voor vonkontstekingsmotoren met variabel toerental moet testcyclus E4 worden toegepast.
Cyclus E1, toestand nummer
1
2
3
4
5
Toerental
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationair toerental
Koppel, %
100
75
75
50
0
Wegingsfactor
0,08
0,11
0,19
0,32
0,3
Toerental
Nominaal toerental
Intermediair toerental
Laagste stationair toerental
Cyclus E3, toestand nummer
1
2
3
4
Toerental, %
100
91
80
63
Vermogen, %
100
75
50
25
Wegingsfactor
0,2
0,5
0,15
0,15
Cyclus E4, toestand nummer
1
2
3
4
5
Toerental, %
100
80
60
40
Stationair
Koppel, %
100
71,6
46,5
25,3
0
Wegingsfactor
0,06
0,14
0,15
0,25
0,40
Cyclus E5, toestand nummer
1
2
3
4
5
Toerental, %
100
91
80
63
Stationair
Vermogen, %
100
75
50
25
0
Wegingsfactor
0,08
0,13
0,17
0,32
0,3
De aangemelde instanties mogen tests aanvaarden die zijn uitgevoerd op basis van andere testcycli zoals gespecificeerd in een geharmoniseerde norm en voor zover van toepassing op de bedrijfscyclus van de motor.
- 2.4.Toepassing van de voortstuwingsmotorfamilie en keuze van de basisvoortstuwingsmotor
De motorfabrikant bepaalt welke motoren uit zijn reeks in een motorfamilie worden opgenomen.
Uit een motorfamilie wordt op zodanige wijze een basismotor gekozen dat de emissie-eigenschappen representatief zijn voor alle motoren in de familie. Normaal gesproken wordt als basismotor van de familie de motor genomen met de eigenschappen die bij meting volgens de toepasselijke testcyclus naar verwachting de hoogste specifieke emissies zullen opleveren (uitgedrukt in g/kWh).
- 2.5.Testbrandstoffen
De voor de uitlaatemissietests gebruikte testbrandstof heeft de volgende eigenschappen:
Benzine
Kenmerk
RF-02-99
Ongelood
RF-02-03
Ongelood
min
max
min
max
Research-octaangetal (RON)
95
-
95
-
Motoroctaangetal (MON)
85
-
85
-
Dichtheid bij 15 °C (kg/m3)
748
762
740
754
Beginkookpunt (°C)
24
40
24
40
Massafractie zwavel (mg/kg)
-
100
-
10
Loodgehalte (mg/l)
-
5
-
5
Dampdruk volgens Reid (kPa)
56
60
-
-
Dampdruk (DVPE) (kPa)
-
-
56
60
Diesel
Kenmerk
RF-06-99
RF-06-03
min
max
min
max
Cetaangetal
52
54
52
54
Dichtheid bij 15 °C (kg/m3)
833
837
833
837
Eindkookpunt (°C)
-
370
-
370
Vlampunt (°C)
55
-
55
-
Massafractie zwavel (mg/kg)
op te geven
300 (50)
-
10
Massafractie as (%)
op te geven
0,01
-
0,01
De aangemelde instanties mogen tests aanvaarden die zijn uitgevoerd op basis van andere testbrandstoffen zoals gespecificeerd in een geharmoniseerde norm.
3. Duurzaamheid
Indien de door de fabrikant van de motor te verstrekken installatie- en onderhoudsinstructies worden opgevolgd, moet de motor bij normaal gebruik en onder normale gebruiksomstandigheden gedurende de normale levensduur van de motor aan de in punt 2.1 en punt 2.2 vermelde grenswaarden blijven voldoen.
De motorfabrikant moet deze informatie verkrijgen door van tevoren duurzaamheidstests op basis van normale werkingscycli uit te voeren en de vermoeiing van de onderdelen te berekenen, zodat hij de nodige onderhoudsinstructies kan opstellen en die kan verstrekken bij alle nieuwe motoren die voor het eerst in de handel worden gebracht.
De normale levensduur van motoren is als volgt:
- a)
voor compressieontstekingsmotoren: 480 bedrijfsuren of, indien dit korter is, tien jaar;
- b)
voor vonkontstekingsmotoren en hekmotoren met of zonder geïntegreerde uitlaat:
- i)
voor motoren van de categorie PN ≤ 373 kW: 480 bedrijfsuren of, indien dit korter is, tien jaar;
- ii)
voor motoren van de categorie 373 < PN ≤ 485 kW: 150 bedrijfsuren of, indien dit korter is, drie jaar;
- iii)
voor motoren van de categorie PN > 485 kW: 50 bedrijfsuren of, indien dit korter is, één jaar;
- c)
voor waterscootermotoren: 350 bedrijfsuren of, indien dit korter is, vijf jaar;
- d)
voor buitenboordmotoren: 350 bedrijfsuren of, indien dit korter is, tien jaar.
4. Handleiding
Elke motor moet voorzien zijn van een handleiding in een taal (talen) die gemakkelijk wordt (worden) begrepen door consumenten en andere eindgebruikers, zoals wordt bepaald door de lidstaat waarin de motor in de handel wordt gebracht.
De handleiding bevat het volgende:
- a)
installatie-, gebruiks- en onderhoudsinstructies die nodig zijn voor een goede werking van de motor teneinde aan de eisen van afdeling 3 (duurzaamheid) te voldoen;
- b)
een opgave van het vermogen van de motor, gemeten volgens de geharmoniseerde norm.
C. Essentiële eisen voor geluidsemissies
Pleziervaartuigen met binnenboordmotor of met hekmotor zonder geïntegreerde uitlaat, waterscooters en buitenboordmotoren en hekmotoren met geïntegreerde uitlaat moeten aan de in dit deel beschreven essentiële eisen voor geluidsemissies voldoen.
1. Geluidsemissiewaarden
- 1.1.
Pleziervaartuigen met binnenboordmotor of met hekmotor zonder geïntegreerde uitlaat, waterscooter- en buitenboordmotoren en hekmotoren met geïntegreerde uitlaat moeten zo worden ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat de geluidsemissies de grenswaarden in de volgende tabel niet overschrijden:
Nominaal motorvermogen
(één motor)
in kW
Maximaal geluidsdrukniveau = LpASmax
in dB
PN ≤ 10
67
10 < PN ≤ 40
72
PN > 40
75
waarin PN = nominaal motorvermogen in kW van één motor bij nominaal toerental en LpASmax = maximaal geluidsdrukniveau in dB.
Voor tweemotorige installaties en voor meermotorige eenheden van alle motortypes mag de grenswaarde met 3 dB worden verhoogd.
- 1.2.
Als alternatief voor geluidsmetingen worden pleziervaartuigen met een binnenboordmotor of met een hekmotor zonder geïntegreerde uitlaat geacht in overeenstemming met de in punt 1.1 beschreven geluidseisen te zijn indien hun getal van Froude ≤ 1,1 is en hun verhouding vermogen/deplacement ≤ 40 is en de motor en het uitlaatsysteem gemonteerd zijn overeenkomstig de specificaties van de fabrikant.
- 1.3.
Het ‘getal van Froude’ Fn wordt berekend door de maximumsnelheid van het pleziervaartuig V (m/s) te delen door de vierkantswortel van de waterlijnlengte lwl (m) vermenigvuldigd met een gegeven zwaartekrachtversnellingsconstante g, van 9,8 m/s2
De ‘verhouding vermogen/deplacement’ wordt berekend door het nominale motorvermogen PN (in kW) te delen door het deplacement van het pleziervaartuig D (in ton).
Verhouding vermogen/deplacement = PN / D
2. Handleiding
Voor pleziervaartuigen met binnenboordmotor of met hekmotor zonder geïntegreerde uitlaat en voor waterscooters moet de in deel A, punt 2.5, bedoelde handleiding de noodzakelijke informatie bevatten om het pleziervaartuig en het uitlaatsysteem in zodanige conditie te houden dat, voor zover praktisch mogelijk, de gespecificeerde geluidsgrenswaarden bij normaal gebruik niet worden overschreden.
Voor buitenboordmotoren en hekmotoren met geïntegreerde uitlaat moet de in deel B, afdeling 4, bedoelde handleiding de noodzakelijke instructies bevatten om de motor in zodanige conditie te houden dat, voor zover praktisch mogelijk, de gespecificeerde geluidsgrenswaarden bij normaal gebruik niet worden overschreden.
3. Duurzaamheid
De bepalingen betreffende duurzaamheid in deel B, afdeling 3, zijn mutatis mutandis van toepassing op de naleving van de in afdeling 1 van dit deel beschreven eisen voor geluidsemissies.
Voetnoten
Geen enkele compressieontstekingsmotor mag een emissiegrenswaarde van 5,0 g/kWh voor koolmonoxide (CO) overschrijden.
Voor compressieontstekingsmotoren met een nominaal vermogen van ten minste 37 kW en minder dan 75 kW en een cilinderinhoud van minder dan 0,9 l/cilinder mogen bij wijze van alternatief ook grenswaarden van 0,20 g/kWh (PT) en 5,8 g/kWh (HC + NOx gecombineerd) worden toegepast.