HR, 09-08-2013, nr. 12/03419
12/03419, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
12/03419
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:477, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2013; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ5426, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ5426, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8601, Gedeeltelijk contrair
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8601, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/37.25 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2013/444 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
BNB 2013/239 met annotatie van S. BOSMA
TBR 2014/14 met annotatie van M.A. Broekman, D.J.M. Westerhoff
NTFR 2013/1603 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 16, letter c, art. 17 en art. 18, lid 3, letter c, Wet WOZ; art. 11, lid 1, letter a, onder 1°, Wet OB 1968. Één kantoorgebouw onderverdeeld in 15 WOZ-objecten (verdiepingen), waarvan één verdieping meer dan twee jaar tevoren in gebruik is genomen. Leegstaande verdiepingen waarderen inclusief btw. Toepasselijk worden van vrijstelling btw ná waardepeildatum vormt bijzondere omstandigheid.
Partij(en)
9 augustus 2013
nr. 12/03419
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 7 juni 2012, nrs. AWB 11/930 t/m 11/943, betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instantie
Ten aanzien van belanghebbende zijn bij beschikkingen de waarden van de aan haar toebehorende onroerende zaken aan de [a-straat] te [Q] voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarden lager vastgesteld.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover het de kostenvergoeding betreft, een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld, en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 maart 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding.
Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is eigenares en verhuurster van het gebouw [F] (hierna: het gebouw). Het gebouw heeft een verhuurbaar vloeroppervlak van circa 11.643 m², verdeeld over de begane grond en dertien daarboven gelegen verdiepingen. Het gebouw beschikt onder meer over een centrale hal, een gemeenschappelijke parkeergarage, een centrale lift en gedeelde technische voorzieningen. Bij het ontwerp en de bouw is rekening gehouden met een flexibele indeling die kan worden afgestemd op de wensen van huurders.
3.1.2.
Voor de toepassing van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar het gebouw onderverdeeld in vijftien gedeelten en die gedeelten op de voet van artikel 16, lid 1, letter c, van die wet aangemerkt als afzonderlijke onroerende zaken (hierna: de WOZ-objecten). De juistheid van deze objectafbakening is tussen partijen niet in geschil.
3.1.3.
Op 1 januari 2007 is één van de WOZ-objecten (kantoorruimte op de begane grond) verhuurd. In de loop van 2007 zijn nog drie WOZ-objecten verhuurd.
3.1.4.
Tussen partijen is buiten geschil dat de waarde in het economische verkeer van de WOZ-objecten op de waardepeildatum 1 januari 2009 moet worden bepaald volgens de methode van huurwaardekapitalisatie met als kapitalisatiefactor 11,2 en als huurwaarde € 225 exclusief btw per m² dan wel € 267 inclusief btw per m². Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of de huurwaarde met of zonder btw moet worden bepaald. Belanghebbende verdedigt dat de verhuur van de kantoorruimte op de begane grond met ingang van 1 januari 2007 tot gevolg heeft dat het gehele gebouw op de waardepeildatum 1 januari 2009 ten minste twee jaren voordien in gebruik is genomen. Daarom moet volgens haar bij de waardebepaling worden uitgegaan van de huurwaarde exclusief btw omdat op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) het hele gebouw, waarin begrepen de WOZ-objecten, op de waardepeildatum exclusief btw geleverd dient te worden.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de toepasselijkheid van de genoemde regeling in de Wet OB 1968 voor elk te waarderen object afzonderlijk moet worden beoordeeld en dat dus alleen bepalend is op welk tijdstip dat WOZ-object in gebruik is genomen.
3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de systematiek van de Wet WOZ voorschrijft dat eerst de objectafbakening moet plaatsvinden alvorens tot waardering van het object kan worden overgegaan en dat voor die afbakening als uitgangspunt heeft te gelden dat de kleinste zelfstandig bruikbare eenheid dient te worden bepaald. Dat brengt mee, aldus de Rechtbank, dat de WOZ-objecten afzonderlijk moeten worden beschouwd, ongeacht of zij voor de heffing van btw als een afzonderlijk te leveren goed worden aangemerkt. Aangezien op de waardepeildatum veertien van de vijftien WOZ-objecten niet ten minste twee jaren voordien in gebruik waren genomen, heeft dat naar het oordeel van de Rechtbank tot gevolg dat voor die objecten als WOZ-waarde de huurwaarde inclusief btw moet worden gehanteerd.
3.3.1.
Het eerste middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2, tweede en derde volzin, omschreven oordelen met het betoog dat de objectafbakening op de voet van artikel 16 van de Wet WOZ onverlet laat dat voor het op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ toekennen van een WOZ-waarde per WOZ-object niet kan worden voorbijgegaan aan de bepalingen van de Wet OB 1968. Aangezien voor de toepassing van de Wet OB 1968 het gebouw als één onroerende zaak heeft te gelden, en dit gebouw, gelet op de datum van eerste ingebruikneming, in het geheel niet aan heffing van omzetbelasting zou zijn onderworpen bij levering op de waardepeildatum 1 januari 2009, moet bij de waardebepaling van de WOZ-objecten bijtelling van btw achterwege blijven, aldus het middel.
3.3.2.
Ingevolge artikel 16, lid 1, letter c, van de Wet WOZ wordt een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, voor de toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt. De waardebepaling op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ moet daarom plaatsvinden alsof het desbetreffende gedeelte een afzonderlijke onroerende zaak is, en dus ook als zodanig zou kunnen worden verkocht (vgl. HR 28 mei 2004, nr. 38665, ECLI:NL:HR:2004:AO9861, BNB 2004/233).
3.3.3.
Het hiervoor in 3.3.2 overwogene brengt mee dat bij de waardering van de onderhavige veertien WOZ-objecten moet worden verondersteld dat zij sinds de totstandkoming daarvan afzonderlijke zaken vormen, die afzonderlijk kunnen worden verkocht en geleverd. Bij een dergelijke te veronderstellen verkoop en levering zal per WOZ-object moeten worden beoordeeld of het ten minste twee jaren tevoren in gebruik is genomen. Met betrekking tot de onderhavige veertien WOZ-objecten is dit laatste op de waardepeildatum 1 januari 2009 niet het geval. Dat betekent voor die veertien WOZ-objecten dat een dergelijke te veronderstellen levering op deze waardepeildatum niet van btw is vrijgesteld.
3.3.4.
Het eerste middel faalt derhalve.
3.4.1.
Het tweede middel betoogt dat voor drie van de veertien WOZ-objecten geldt dat zij in de loop van het jaar 2009 meer dan twee jaren in gebruik waren, dat de waarde van die objecten voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (2010) daardoor een verandering ondergaat als gevolg van een specifiek voor dat object geldende bijzondere omstandigheid en dat daarom de waarde ingevolge artikel 18, lid 3, letter c, van de Wet WOZ moet worden bepaald naar de staat van de zaak per 1 januari 2010.
3.4.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld dat laatstbedoelde bepaling niet van toepassing is omdat deze slechts ziet op een wijziging of verandering aan het object zelf.
3.4.3.
Het middel komt terecht op tegen dit oordeel. Met de voorwaarde dat sprake moet zijn van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid heeft de wetgever beoogd dat ook rekening wordt gehouden met bepaalde andere omstandigheden dan de wijzigingen die in de letters a en b van die bepaling worden genoemd en die met name zien op fysieke veranderingen van de onroerende zaak.
Aan de onderhavige drie WOZ-objecten zou naar de staat van die objecten op 1 januari 2010 voor de toepassing van de Wet WOZ een lagere waarde in het economische verkeer moeten worden toegekend dan op de waardepeildatum 1 januari 2009, omdat de objecten bij een veronderstelde verkoop naar de staat daarvan op 1 januari 2010 zonder btw zouden kunnen worden geleverd. Dat vormt een specifiek voor die WOZ-objecten geldende, bijzondere omstandigheid omdat deze slechts eraan is toe te schrijven dat deze objecten inmiddels meer dan twee jaren tevoren in gebruik zijn genomen. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18, lid 3, letter c, van de Wet WOZ is derhalve voldaan. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is onjuist.
3.5.
Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Opmerking verdient dat de waarde van [a-straat] 362 (362-364 verd 4 ged) bij de bestreden uitspraak op bezwaar reeds op het door belanghebbende verdedigde bedrag van € 660.000 was vastgesteld, zodat alleen nog de waarden van de onroerende zaken [a-straat] 386 (verd 12) en [a-straat] 388 (verd 13 + ged 4e) moeten worden verminderd. In overeenstemming met de door belanghebbende bepleite waarden, die als zodanig door de wederpartij niet zijn bestreden, worden deze verminderd tot respectievelijk € 1.564.500 en € 2.373.000.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij het ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de waarde van de onroerende zaken [a-straat] 386 (verd 12) en [a-straat] 388 (verd 13 + ged 4e) ongegrond is verklaard,
vermindert de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 386 (verd 12) tot € 1.564.500 en vermindert de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 388 (verd 13 + ged 4e) tot € 2.373.000,
gelast dat de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1770 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, C. Schaap, P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak‑Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
Beroepschrift 09‑08‑2013
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 17 juli 2012 heeft u Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) in de gelegenheid gesteld het ingestelde cassatieberoep nader te motiveren.
De machtiging tot het instellen van beroep in cassatie treft u bijgesloten aan.
Het onderhavige beroep betreft een sprongcassatie. De gemeente Amsterdam heeft bij brief van 6 juli 2012 ingestemd met het instellen van de sprongcassatie. Wij verwijzen hiervoor naar de brief van de gemeente die wij bij onze brief van 9 juli 2012 hebben gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
Het gebouw [F] heeft een totaal verhuurbaar vloeroppervlak van circa 11.643 m2 kantoorruimte, verdeeld over de begane grond en 13 bovengelegen verdiepingen. [F] is gebouwd met het oogmerk de beschikbare kantoorruimte te verhuren als beleggingsobject. Bij het ontwerp en de bouw is rekening gehouden met een flexibele indeling die kan worden afgestemd op de wensen van de huurder. Een huurder kan, mits beschikbaar, een ruimte huren van elke gewenste omvang. Het gebouw beschikt over een centrale hal met een receptie, een toegangscontrolesysteem, een gemeenschappelijke parkeergarage, een centrale lift, een centrale verwarmingsinstallatie en gedeelde technische voorzieningen.
De gemeente heeft met inachtneming van artikel 16 Wet waardering onroerende zaken (verder: Wet WOZ) voor belastingaar 2010 het gebouw onderverdeeld in 14 WOZ-objecten.
Op 1 januari 2007 is de eerste kantoorruimte in het onderhavige complex verhuurd en in gebruik genomen. De gemeente heeft bij de WOZ-waardering voor kalenderjaar 2010 (waardepeildatum 1 januari 2009) de btw voor dit specifieke WOZ-object wegens het verlopen van de in artikel 11, lid 1, onderdeel a sub 1e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vermelde termijn van twee jaren voor het eerst buiten beschouwing gelaten als waardebeïnvloedende factor. De waarden van de andere WOZ-objecten zijn wel inclusief btw bepaald. De gemeente is van mening dat de gevolgen van het aflopen van de tweejaarstermijn beperkt blijven tot het enkele WOZ-object dat op 1 januari 2007 in gebruik is genomen. Voor de WOZ-objecten die na 1 januari 2007 in gebruik zijn genomen dient in de zienswijze van de gemeente per kalenderjaar en per object zelfstandig te worden getoetst, of de tweejaarstermijn inmiddels is verlopen.
Belanghebbende is daarentegen van mening dat bij de bepaling van de WOZ-waarde voor kalenderjaar 2010 naar waardepeildatum 1 januari 2009 de btw niet (langer) als waardebeïnvloede factor heeft te gelden voor alle te onderscheiden WOZ-objecten binnen het gebouw. Belanghebbende baseert haar mening op de omstandigheid dat het onderhavige gebouw één onroerende zaak vormt in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (‘complextheorie’).
De kwalificatie die voortvloeit uit het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968 dient naar de mening van belanghebbende door te werken in de Wet WOZ, ook al kent de Wet WOZ in artikel 16 haar eigen objectafbakeningregels.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 juni 2012 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2. Middelen van Cassatie
Belanghebbende draagt de volgende middelen van cassatie voor:
Eerste middel
Verzuim van vormen en/of schending van het recht doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat de afbakening en waardering van een object voor de toepassing van de Wet WOZ onafhankelijk verloopt van de kwalificatie van het object in de Wet op de omzetbelasting 1968.
De rechtbank komt naar de mening van belanghebbende ten onrechte tot de conclusie dat de datum van ingebruikname in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden vastgesteld per WOZ-object in de zin van artikel 16, van de Wet WOZ, en derhalve los kan/moet worden gekoppeld van de kwalificatie van de onroerende zaak in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Tweede middel
Verzuim van vormen en/of schending van het recht waar de rechtbank heeft geoordeeld dat het uit de tweejaarstermijn van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1e van de Wet op de omzetbelasting 1968 lopen geen de bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 18, lid 3, onderdeel c, van de Wet WOZ.
Namens belanghebbende lichten wij deze middelen hieronder toe.
2.1. Eerste middel: ingebruikname meer dan twee jaar voor peildatum.
De fiscale kwalificatie van het gebouw [F] in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968 dient naar mening van belanghebbende door te werken in de WOZ-waarde van alle te onderscheiden WOZ-objecten voor belastingjaar 2010.
Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ wordt afgebakend wat in het kader van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt gezien, het zogenaamde WOZ-object. Deze objectafbakening in het kader van de Wet WOZ verloopt onafhankelijk van de kwalificatie van het goed in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 9 het volgende geoordeeld:
‘Nu de eiseres de afbakening van de door vermeerder te onderscheiden objecten als zodanig niet heeft betwist en ook de rechtbank geen aanleiding ziet om aan de juistheid daarvan te twijfelen, is er voor de toepassing van de zogenoemde complextheorie geen plaats.’
De juistheid van de objectafbakening conform artikel 16 Wet WOZ is niet in het geschil. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de ex artikel 17 van de Wet WOZ aan de verschillende te onderscheiden WOZ-objecten toe te kennen WOZ-waarden. Bij bepaling van de aan het afgebakende WOZ-object toe te kennen waarde kan naar de mening van belanghebbende niet worden geabstraheerd van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968.
In het arrest van uw Raad van 21 oktober 2011,nr. 10/01252, heeft uw Raad geoordeeld dat bij de bepaling van de vervangingswaarde ervan moet worden uitgegaan dat bij de levering van de betreffende gronden de ter zake geldende omzetbelastingregeling juist wordt toegepast. Deze procedure betrof de waardebepaling van een universiteitscomplex naar de gecorrigeerde vervangingswaarde ex artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ.
Belanghebbende is van mening dat het in voormelde arrest geformuleerde uitgangspunt ook in de onderhavige casus heeft te gelden. De rechtbank heeft dit miskent.
Het oordeel van de rechtbank dat de complextheorie niet kan worden toegepast, is derhalve onjuist. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 10 het volgende geoordeeld:
‘Bepalend in die zaken is of gesproken kan worden van een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB, Onder meer het gerechtshof oordeelt dat daarvan sprake kan zijn zonder dat het gehele goed onmiddellijk en volledig feitelijk in gebruik is genomen. Een dergelijke fictieve benadering van de levering van een gebouw verhoudt zich echter niet met de objectgewijze benadering van de Wet WOZ. De uitkomst van die zaken is in deze, waar het gaat om een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan ook niet relevant.’
Uit de feiten die door belanghebbende zijn aangevoerd in de procedure bij de rechtbank, waaronder het feit dat het gebouw beschikt over een centrale hal met een receptie, een toegangscontrolesysteem, een gemeenschappelijke parkeergarage, een centrale lift, een centrale verwarmingsinstallatie en gedeelde technische voorzieningen, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het gebouw [F] als één onroerende zaak in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden aangemerkt.
Uit de uitspraken van uw Raad van 7 oktober 2011,nr. 09/02214, en 21 oktober 2011, nr. 10/05228, moet naar het oordeel van t belanghebbende voorts worden afgeleid dat onder die omstandigheden de zogenaamde complextheorie leidend is voor de Wet op de omzetbelasting 1968.
Toepassing van de complextheorie heeft tot gevolg dat met de ingebruikname op 1 januari 2007 voor het hele complex in gebruik is genomen in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De hierin te onderscheiden WOZ-objecten moeten dientengevolge naar waardepeildatum 1 januari 2009 exclusief btw worden gewaardeerd. Immers op grond van de eerder vermelde arresten van uw Raad zouden eventuele leveringen van alle WOZ-objecten met ingang van 1 januari 2009 in beginsel vrijgesteld zijn van omzetbelasting.
2.2. Tweede middels: Bijzondere omstandigheid ex artikel 18, lid 3, onderdeel c, van de Wet WOZ
In art. 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ is bepaald dat indien de waarde van een onroerende zaak na de waardepeildatum verandering ondergaat als gevolg van een, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid, de invloed van deze omstandigheid bij de bepaling van de waarde tot uitdrukking moet komen. Deze bepaling heeft tot doel waardeveranderingen die niet voortkomen uit een verandering van de objectafbakening of uit een wijziging van het object (bouw, verbouwing, verbetering, afbraak, vernietiging of wijziging van de bestemming), toch in de waardering te laten doorwerken.
De ingebruikname in de loop van 2007 (na 1 januari 2007) van 3 van de 14 WOZ-objecten heeft tot gevolg dat de tweejaarstermijn van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor deze WOZ-objecten in de loop van 2009 is geëindigd. Dit moment is gelegen na waardepeildatum 1 januari 2009 maar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (2010).
Belanghebbende heeft in de procedure bij de rechtbank als subsidiair standpunt aangevoerd dat zij van mening is dat deze objectieve gebeurtenis een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin vormt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 13 ten aanzien van het subsidiaire standpunt van belanghebbende het volgende geoordeeld:
‘Het subsidiaire standpunt van eiseres kan evenmin onderschreven worden. De rechtbank overweegt dat van een situatie als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ geen sprake is, nu dit artikel enkel ziet op een wijziging of verandering aan het object zelf. In het feit dat eiseres de drie door haar aangehaalde objecten in de loop van 2007 heeft verhuurd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van de waarde op de waardepeildatum.’
Naar de mening van belanghebbende heeft de rechtbank hiermee zowel de inhoud als het doel en de strekking van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ miskend. De enige concrete voorbeelden van bijzondere omstandigheden die worden genoemd in de parlementaire behandeling zijn: bodemverontreiniging, de wijziging van een bestemmingsplan, verkeersmaatregelen en geluidshinder.
Tijdens de parlementaire behandeling van de onderhavige bepaling heeft het Kamerlid Giskes echter het volgende naar voren gebracht:
‘In de tweede plaats ligt er ons eigen amendement op stuk nr. 25. Hiermee willen wij in ieder geval de mogelijkheden op grond waarvan de taxatie aangepast kan worden, vergroten om zo realistisch mogelijk te kunnen taxeren en zo realistisch mogelijk waarde te hebben op het moment dat je belasting gaat heffen. Dit amendement komt erop neer dat ook omstandigheden die zich buiten de onroerende zaak om voltrekken, van invloed kunnen zijn op de waardering en het eventueel herzien van die waardering.’
Handelingen II 1993/94, blz. 5531.
Het genoemde amendement is aangenomen. Uit het arrest van uw Raad van 17 februari 1999, nr. 33 855, valt voorts op te maken dat als een bijzondere omstandigheid moet worden gekwalificeerd de wijziging van de wijze waarop de onroerende zaak wordt geëxploiteerd, dat wil zeggen in de commerciële sfeer dan wel in de niet-commerciële sfeer. Een dergelijke verandering van de wijze van exploitatie moet volgens uw Raad ook leiden tot een herwaardering van de onroerende zaak.
De overweging van de rechtbank kan naar de mening van belanghebbende in dat licht geen stand houden.
Terzijde merkt belanghebbende nog op dat in de memorie van toelichting over het bepaalde in artikel 11, lid 1, sub a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 daarnaast het volgende wordt gesteld:
‘Door de commissie wordt voorts de vraag gesteld of onder levering van een vervaardigd onroerend goed tevens valt de levering door de afnemer van de vervaardiger, indien de levering plaatsvindt binnen twee jaar nadat het goed door de afnemer in gebruik is genomen. In verband met deze vraag zouden wij erop willen wijzen dat de tweejaarsperiode na de eerste ingebruikneming van een onroerend goed niet aan de persoon van de ondernemer is gebonden. Indien derhalve een nieuw onroerend goed eenmaal voor het eerst in gebruik is genomen, wordt vanaf dát tijdstip nog twee jaar belasting geheven over alle leveringen van dat goed, welke door ondernemers worden verricht.
Over de door de commissie in haar vraag bedoelde levering is dan ook belasting verschuldigd, indien de eerste ingebruikneming van het onroerend goed plaats heeft gevonden hetzij door de afnemer van de vervaardiger, hetzij door de vervaardiger zelf en sindsdien niet meer dan twee jaar zijn verstreken.’
Kamerstukken II 1967/68, nr. 9324, nr. 3, p. 21
Deze objectieve kwalificatie van de onroerende zaak in het kader Wet op de omzetbelasting 1968 past naar de mening van belanghebbende ook bij de objectieve en zakelijke waardebepaling in het kader van de Wet WOZ.
3. Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt belanghebbende tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. Belanghebbende verzoekt uw Raad de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Nu tussen partijen de WOZ-waarden, afgezien van het geschil inzake de invloed van de btw op deze waarden, exclusief btw niet in geschil zijn verzoekt belanghebbende uw Raad het geschil zelf af te doen en de WOZ-waarden als volgt nader vast te stellen.
WOZ-object | WOZ-waarden exclusief btw |
---|---|
[A-STRAAT] 362 (336–338 verd. 1); | € 2.714.0000,- |
[A-STRAAT] 362 (336–338 verd. 2); | € 3.442.000,- |
[A-STRAAT] 362 (336–338 verd. 3); | € 3.442.000,- |
[A-STRAAT] 362 (11e verd.); | € 1.599.000,- |
[A-STRAAT] 362 (10e verd.); | € 1.596.500,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 4 ged.); | € 660.000,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 5); | € 2.260.000,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 6); | € 2.260.000,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 7); | € 2.260.000,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 8); | € 1.562.000,- |
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 9); | € 1.559.500,- |
[A-STRAAT] 386 (verd. 12); | € 748.500,- |
[A-STRAAT] 3688 (ver.13 ged. 4e); | € 1.564.000,- |
[A-STRAAT] 362 (4e ged.); | € 2.373.000,- |
Subsidiair verzoeken wij u de WOZ-waarde van de onderstaande WOZ objecten als volgt exclusief btw vast te stellen:
WOZ-object | WOZ-waarden exclusief btw |
---|---|
[A-STRAAT] 362 (362–364 verd. 4 ged.); | € 660.000,- |
[A-STRAAT] 386 (verd. 12); | € 1.564.500,- |
[A-STRAAT] 386 (verd. 12); | € 2.373.000,- |
Belanghebbende verzoekt uw Raad om de gemeente Amsterdam te veroordelen in kosten van het geding.