HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.23) m.nt. Mevis.
HR, 27-09-2016, nr. 14/05086
ECLI:NL:HR:2016:2186
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
14/05086
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2186, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:791, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:791, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2186, Gevolgd
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0339 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/221
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Geen rechtsgevolg verbonden aan overschrijding redelijke termijn in h.b. met ruim vijf jaren. ‘s Hofs oordeel dat "na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond [bestaat] voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM", is niet z.m. begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door er in cassatie vanuit te gaan dat de redelijke termijn in h.b. is overschreden en de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting te verminderen. Samenhang met nr. 15/04525 P.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/05086 P
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014, nummer 23/003678-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan de vaststelling dat tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
2.2.
Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt overwogen en beslist:
- met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2013 de ontnemingsvordering beperkt tot een bedrag van € 3.100,-, zijnde het bedrag dat de veroordeelde zou hebben verdiend met de door hem toegegeven verkoop van LSD aan [betrokkene 1].
De advocaat-generaal heeft bij schriftelijk standpunt van 11 september 2014 het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.000,- en de betalingsverplichting op € 70.000,-.
De advocaat-generaal heeft het standpunt zoals het Openbaar Ministerie dat ter terechtzitting van 12 februari 2013 heeft ingenomen, zijnde beperking van het ontnemingsbedrag en betalingsverplichting tot een bedrag van € 3.100,-, ter terechtzitting van 15 september 2014 gehandhaafd.
Het hof zal de advocaat-generaal volgen door zich wat betreft de vaststelling van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de jegens de veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2005 (parketnummer 13/520039-05) bewezenverklaarde feiten dan wel uit dat dossier aannemelijk geworden soortgelijke feiten, te beperken tot de verkoop van LSD-trips door de veroordeelde aan [betrokkene 1].
Het hof hanteert in navolging van de advocaat-generaal de volgende transactieberekening:
15.500 LSD-trips x 0,20 euro per stuk = € 3.100,-.
Dat aldus en tot dit bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde is genoten is van de zijde van de veroordeelde niet betwist.
(...)
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat het hof schat op een bedrag van € 3.100,-."
- en met betrekking tot de verplichting tot betaling aan de Staat:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting. Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM in de fase in hoger beroep. De veroordeelde heeft op 31 mei 2007 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn bij het hof binnengekomen op 24 juli 2008. De inzendingstermijn van stukken is derhalve overschreden met 6 maanden. Het hof wijst heden, zijnde 29 september 2014, arrest. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim 7 jaar geduurd, hetgeen betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf jaar. Gelet echter op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, ziet het hof, na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft voorts bepleit dat de betalingsverplichting gematigd dient te worden dan wel op nihil gesteld moet worden gelet op de geringe draagkracht van de veroordeelde. Gelet op de gestelde financiële situatie van de veroordeelde en op diens leeftijd, ziet het hof, na afloop van de schuldsanering, vooralsnog voldoende draagkracht voor (afbetaling) van voornoemd bedrag. De veroordeelde heeft weliswaar verklaard dat hij volledig is afgekeurd voor het verrichten van werkzaamheden, maar heeft geen inzicht gegeven in de grond voor deze volledige afkeuring en ook niet wat op dit punt het toekomstperspectief is. Het hof ziet hierin dan ook geen grond voor matiging van de betalingsverplichting.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.100,-."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat "na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond [bestaat] voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM", is niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
2.4.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 3.100,-. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting verminderen met € 310,-.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 2.790,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Geen rechtsgevolg verbonden aan overschrijding redelijke termijn in h.b. met ruim vijf jaren. ‘s Hofs oordeel dat "na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond [bestaat] voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM", is niet z.m. begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door er in cassatie vanuit te gaan dat de redelijke termijn in h.b. is overschreden en de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting te verminderen. Samenhang met nr. 15/04525 P.
Nr. 14/05086 P Zitting: 28 juni (bij vervroeging) | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 29 september 2014 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 3.100,- aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/04525P. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de betrokkene heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen rechtsgevolg verbonden hoefde te worden aan de vaststelling dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de appelfase is overschreden.
De bestreden uitspraak van het hof houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2013 de ontnemingsvordering beperkt tot een bedrag van € 3.100,-, zijnde het bedrag dat de veroordeelde zou hebben verdiend met de door hem toegegeven verkoop van LSD aan [betrokkene 1] .
De advocaat-generaal heeft bij schriftelijk standpunt van 1 september 2014 het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.000,- en de betalingsverplichting op € 70.000,-.
De advocaat-generaal heeft het standpunt zoals het Openbaar Ministerie dat ter terechtzitting van 12 februari 2013 heeft ingenomen, zijnde beperking van het ontnemingsbedrag en betalingsverplichting tot een bedrag van € 3.100,-, ter terechtzitting van 15 september 2014 gehandhaafd.
Het hof zal de advocaat-generaal volgen door zich wat betreft de vaststelling van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de jegens de veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2005 (parketnummer 13/520039-05) bewezenverklaarde feiten dan wel uit dat dossier aannemelijk geworden soortgelijke feiten, te beperken tot de verkoop van LSD-trips door de veroordeelde aan [betrokkene 1] .
Het hol hanteert in navolging van de advocaat-generaal de volgende transactieberekening:
15.500 LSD-trips x 0,20 euro per stuk = € 3.100,-.
Dat aldus en tot dit bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde is genoten is van de zijde van de veroordeelde niet betwist.
(…).
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat het hof schat op een bedrag van € 3.100,-.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting.
Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM in de fase in hoger beroep. De veroordeelde heeft op 31 mei 2007 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn bij het hof binnengekomen op 24 juli 2008. De inzendingstermijn van stukken is derhalve overschreden met 6 maanden. Het hof wijst heden, zijnde 29 september 2014, arrest. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim 7 jaar geduurd, hetgeen betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf jaar. Gelet echter op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, ziet het hof, na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.”
6. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts verdient opmerking dat het de rechter vrij staat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.1.
7. In het licht van onder meer het overzichtsarrest van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/3582.ben ik evenwel van mening dat het oordeel van het hof - inhoudende dat gelet op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, het hof na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie onvoldoende grond ziet voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM – niet begrijpelijk is.
8. Het middel slaagt.
9. Ik geef Uw Raad om redenen van doelmatigheid in overweging de zaak zelf af te doen door het te betalen bedrag te verminderen in overeenstemming met de maatstaven die Uw Raad in ontnemingszaken heeft ontwikkeld voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag in de mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
Vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3268.