Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2006, nr. 04/02152
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1390
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2006
- Magistraten
Mrs. J.W. van der Voort, J. Swinkels, M.J.W.M. Ellis
- Zaaknummer
04/02152
- LJN
BA1390
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1390, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2007/18.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/526
Uitspraak 21‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Heeft belanghebbende recht op het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting? Gelet op het in 4.6.1 tot en met 4.6.6 overwogene, worden, afgezien van het verschil in woonstaat, gelijke gevallen ongelijk behandeld en vormt het niet toekennen van het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting naar het oordeel van het hof een belemmering van de door artikel 39 van het EG-verdrag te beschermen verdragsvrijheid.
Mrs. J.W. van der Voort, J. Swinkels, M.J.W.M. Ellis
Partij(en)
Uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van
de heer X te Y, Surrey (Verenigd Koninkrijk), (hierna: belanghebbende)
tegen
de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 12.716,= zonder vermindering met de arbeidskorting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3
Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.4
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2006 te 's‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6
Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1
Belanghebbende, die is geboren op 21 januari 1953, was gedurende het jaar 2002 woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en aldaar onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel.
2.2
Belanghebbende was in 2002 in dienstbetrekking van de in Nederland gevestigde Stichting A en genoot uit hoofde van die in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking een belastbaar loon van € 12.716,=, waarop een bedrag van € 162,= aan loonbelasting is ingehouden. Bij de inhouding is rekening gehouden met een arbeidskorting van € 61,=.
2.3
Belanghebbende heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.4
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag geen rekening gehouden met de arbeidskorting.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
- —
Heeft belanghebbende recht op het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat, indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting € 61,= bedraagt.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- —
Ik laat mijn primaire, subsidiaire en meest subsidiaire stelling vallen.
- —
Ik doe alsnog een beroep op artikel 39 van het EG-verdrag, aangezien sprake is van een verboden belemmering, nu belanghebbende door het onthouden van de arbeidskorting als buitenlands belastingplichtige in een nadeliger positie verkeert dan een binnenlands belastingplichtige.
- —
Ik beperk de gevraagde proceskostenvergoeding tot die volgens het Besluit.
De Inspecteur
- —
De arbeidskorting is wel een persoonlijke aftrek, maar niet één als bedoeld in het arrest De Groot.
- —
De heffingskorting ziet uitsluitend op de binnenlandse belastingplichtige.
3.3
Belanghebbende concludeert, naar het hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 12.716,=, rekening houdend met een arbeidskorting van € 61,=.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Art. 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:
- a.
het belastbare inkomen uit werk en woning;
[…].
Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar, dan wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden, onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen, wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).’
Uit deze bepaling valt in verbinding met artikel 7.1 van de Wet IB 2001 af te leiden dat het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting volgens nationaal recht alleen toekomt aan binnenlandse belastingplichtigen.
4.2
Art. 8.11 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
‘1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.
2. De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag). De arbeidskorting bedraagt de som van:
- a.
1,729% van de arbeidskortingsgrondslag met een maximum van € 133; en
- b.
10,621% van de arbeidskortingsgrondslag voorzover die meer bedraagt dan € 7692.
2. De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal € 949.’
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien belanghebbende binnenlands belastingplichtig zou zijn geweest dan wel geopteerd zou hebben voor behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet IB 2001, het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting € 61,= zou hebben bedragen.
4.4
Belanghebbende stelt, voor het eerst ter zitting, dat het niet toekennen van het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting aan een buitenlands belastingplichtige in strijd is met het in artikel 39 van het Verdrag van 25 maart 1957, te Rome gesloten tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals dit verdrag nadien is gewijzigd, (hierna: EG-verdrag) voorziene vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Gemeenschap, aangezien belanghebbende in een economisch nadeliger positie verkeert dan een binnenlands belastingplichtige die in Nederland dezelfde arbeidsinkomsten geniet.
4.5
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet onder de personele werkingssfeer van het EG-verdrag valt. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van directe of indirecte discriminatie naar nationaliteit.
De vraag moet derhalve worden beantwoord of het in 4.1 bedoelde onderscheid tussen binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een binnenlandse situatie en anderzijds een situatie waarin van het vrije verkeer als bedoeld in artikel 39 van het EG-verdrag gebruik wordt gemaakt, dat als een belemmering van een verdragsvrijheid kan worden aangemerkt.
4.6.1
In de uitspraak van 12 april 2005, nr. 03/00609, V-N 2005/41.1.3, heeft dit hof overwogen dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 12 december 2002, C-385/00, De Groot, Jurispr. I-11819, BNB 2003/182, (hierna: arrest De Groot) niet van toepassing is op bronkosten. Het hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000, nr. 35 576, BNB 2001/192, waarin is beslist dat Nederland geen kosten in aftrek hoeft te brengen bij de berekening van de hoogte van de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting van bronnen waarvan de opbrengsten overeenkomstig de bepalingen van het OESO-modelverdrag zijn verdeeld. Het hof heeft in die uitspraak tevens verwezen naar de in de conclusie van A-G Léger van 1 maart 2005 in de toen nog voor het HvJ EG lopende zaak Ritter-Coulais opgeworpen vraag (overwegingen 98 tot en met 102). Het HvJ EG heeft over deze vraag in zijn arrest van 21 februari 2006, C-152/03, Ritter-Coulais, V-N 2006/13.10, echter geen uitsluitsel gegeven.
4.6.2
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zijn wereldinkomen voor 90% of meer in Nederland heeft verworven.
4.6.3
De arbeidskorting is blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 geen aftrek in verband met de persoonlijke of gezinssituatie als bedoeld in het arrest De Groot (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2004, nr. 34 782, BNB 2004/261), maar vervangt (deels) het arbeidskostenforfait zoals dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestond.
4.6.4
Met betrekking tot uitgaven die rechtstreeks verband houden met de inkomsten van een beperkt belastingplichtige, heeft het HvJ EG geoordeeld dat voor uitgaven als beroepskosten die verband houden met een activiteit in een andere lidstaat, de beperkt belastingplichtige op dezelfde manier moet worden behandeld als de onbeperkt belastingplichtige (arrest HvJ EG 12 juni 2003, C-234/01, Gerritse, Jurispr. blz. I-5933, punt 27; vergelijk arrest HvJ EG 6 juli 2006, C-346/04, Conijn).
4.6.5
Het hof ziet, gelet op het in 4.6.3 en 4.6.4 overwogene, geen reden de arbeidskorting anders te behandelen dan beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een arbeidsactiviteit (in een andere lidstaat).
4.6.6
Naar het oordeel van het hof is de vraag naar de omvang en de herkomst van het wereldinkomen, gelet op de in 4.1 en 4.2 weergegeven wettelijke bepalingen, in het onderhavige geval niet van belang. Immers, indien een binnenlands belastingplichtige naast een Nederlands loon van € 12.716,= tevens loon in het Verenigd Koninkrijk geniet, ontzeggen deze bepalingen hem desondanks niet de arbeidskorting over de som van het Nederlandse loon en het loon in het Verenigd Koninkrijk, aangezien de arbeidskortingsgrondslag en de arbeidskorting worden berekend zonder onderscheid naar werkstaat. Onjuist is naar het oordeel van het hof dan ook de stelling van de Inspecteur dat bij de berekening van de verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting het effect optreedt dat het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting naar evenredigheid wordt toegerekend aan de wel en niet in Nederland belaste inkomsten. De arbeidskorting wordt op grond van artikel 8.8 Wet IB 2001 namelijk alleen beperkt tot het bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het aan Nederland ter heffing toegewezen deel van het belastbare inkomen uit werk en woning. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van die belasting in het onderhavige geval € 375,= bedraagt.
4.6.7
Gelet op het in 4.6.1 tot en met 4.6.6 overwogene, worden, afgezien van het verschil in woonstaat, gelijke gevallen ongelijk behandeld en vormt het niet toekennen van het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting naar het oordeel van het hof een belemmering van de door artikel 39 van het EG-verdrag te beschermen verdragsvrijheid.
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat voor het in 4.5, slotzin, bedoelde onderscheid een rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
4.8
Naar het oordeel van het hof is dan van een door artikel 39 van het EG-verdrag verboden belemmering sprake, nu aan binnenlandse belastingplichtigen een fiscaal voordeel in de vorm van de arbeidskorting wordt toegekend dat aan belanghebbende als buitenlands belastingplichtige wordt onthouden onder, afgezien van de woonstaat, gelijke omstandigheden.
4.9
Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting € 61,= bedraagt. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 punten * € 322,= (waarde per punt) * 1,5 (factor gewicht van de zaak), is € 1.207,50.
7. Beslissing
Het hof:
- —
verklaart het beroep gegrond,
- —
vernietigt de bestreden uitspraak,
- —
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 12.716,=, rekening houdend met een arbeidskorting van € 61,=,
- —
gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,
- —
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en
- —
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 21 december 2006 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 december 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.