Hof 's-Gravenhage, 08-12-2006, nr. BK-05/00637
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6463, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
08-12-2006
- Magistraten
Mrs. Sanders, Tromp, W. Otto
- Zaaknummer
BK-05/00637
- LJN
AZ6463
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6463, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 08‑12‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI5113, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2007/4.1
Uitspraak 08‑12‑2006
Inhoudsindicatie
6. Beslissing Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de veroordeling in de proceskosten alsmede de gelasting tot vergoeding van het griffierecht en verklaart belanghebbende niet ontvankelijk in het bezwaar. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en W. Otto. De beslissing is op 8 december 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van der Zande) (Sanders) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? ?? nummer BK-05/00637 blz. 2/10
Mrs. Sanders, Tromp, W. Otto
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van
de Voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, kantoor Gouda (hierna:de Inspecteur),
tegen de uitspraak van
de rechtbank te 's‑Gravenhage van 23 september 2005, nummer AWB 05/1625, betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1
Aan belanghebbende, mevrouw G.E. A, is gedagtekend 22 december 2001 over de periode 1996 tot en met 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 21.938. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking van die datum op de voet van de artikelen 67c en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van f 10.969.
1.2
Het bij brief van 10 februari 2003 door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak van 18 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank te 's‑Gravenhage. In verband daarmee is door de griffier van de rechtbank een griffierecht geheven van ? 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarop volgend heeft belanghebbende bij brief van 10 juni 2005 repliek genomen, hetgeen de Inspecteur heeft beantwoord met een conclusie van dupliek van 13 juli 2005.
1.4
Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur ter verdere behandeling van het bezwaar.
2. Geding in hoger beroep
2.1
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend met daarin verwoord een incidenteel beroep.
2.2
Bij brief van 28 maart 2006 heeft de Inspecteur daarop gereageerd met een conclusie van repliek. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 27 oktober 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1
Belanghebbende drijft in de vorm van een zogenoemde eenmanszaak op het adres Rietgors 34 te Stolwijk een onderneming onder de naam A Beheer. In 1990 heeft zij zich in die hoedanigheid aangemeld bij de Inspecteur. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit administratieve werkzaamheden voor derden en, onder de naam A A, in 1995 de verkoop van A en en heesters. Zij is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De activiteiten van A A worden vanaf 1996 door de heer A uitgeoefend.
In 1997 heeft zij voor de Stichting Rokers Belangen, een ondernemer in de zin der Wet werkzaamheden verricht. Ter zake van deze werkzaamheden heeft zij in mei 1999 f 53.815 gefactureerd met berekening van f 8.015 aan omzetbelasting.
3.2
Tot de gedingstukken behoort een rapport van R. met de datum 25 oktober 2001 aangaande de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Onder onderdeel ‘6 Omzetbelasting’ wordt — voor zover thans van belang — voor de jaren 1996 en 1997 voor die belasting een correctie becijferd van achtereenvolgens f 1.702 en f 20.237. Zoals door partijen ter zitting van het gerechtshof gezamenlijk is vastgesteld betreft de correctie opgenomen in het controlerapport over 1997 ter grootte van f 10.703 een saldo dat is berekend als volgt: de totaal over 1997 aangegeven verschuldigde omzetbelasting van f 21.004 is afgezet tegen de totaal over 1997 terugontvangen omzetbelasting van f 31.707, hetgeen leidt tot een te hoog bedrag aan omzetbelasting van f 10.703 dat in dat jaar is terugontvangen. De thans in geding zijnde naheffingsaanslag kent een bedrag aan nageheven omzetbelasting van f 21.939. In dat bedrag zit verder f 9.543 aan over 1997 verschuldigde omzetbelasting die, omdat belanghebbende in dat jaar — ten onrechte — niet het factuurstelsel toepaste, niet in de voldoening op aangifte van de over dat jaar verschuldigde omzetbelasting is begrepen.
3.3
Blijkens een door belanghebbende bij het beroepschrift overgelegde bijlage inhoudende de afdruk van een aanbiedingsbrief van de Inspecteur van 26 oktober 2001 betreffende ‘Boekenonderzoek, mededeling art. 67k AWR’ met daar achter een kopie van het controlerapport alsmede de brief van belanghebbende van 2 november 2001 aan de Inspecteur, zoals overgelegd bij de conclusie van dupliek in hoger beroep, heeft belanghebbende even genoemd rapport ontvangen.
3.4
Tot de stukken van het geding behoort een afdruk van een faxbericht van 11 juni 2002 van A. A, accountant van belanghebbende, gericht aan ‘Belastingdeurwaarder de heer C. A’. Dit faxbericht is door de Inspecteur ontvangen op dezelfde dag. Het bericht vermeldt onder ‘Betreft’‘omzetbelasting 1156.09.672.F.01.501, bedrag van de aanslag ? 16.361,95 t.n.v. Mw. G.E A A’ en luidt vervolgens:
‘Geachte heer A,
De correspondentie met de belastingdienst en belastingplichtige is niet optimaal. Een aanslag voor de omzetbelasting heeft belastingplichtige niet bereikt zodat voor deze aanslag niet tijdig bezwaar kon worden aangetekend. Ook is in het dwangbevel niet vermeld over welke periode deze aanslag betrekking heeft. Hoe het ook zij, belastingplichtige en haar echtgenoot, hebben tegen de aanslagen van de ingestelde controle bezwaar aangetekend, De bezwaarschriften, o.a. voor de inkomstenbelasting van beide echtelieden, zijn ook van toepassing voor de omzetbelasting, het een hangt nauw samen met het ander, zodat tekstueel er geen of weinig verandering zijn. Indien de Inspectie de opgelegde naheffing van de inkomstenbelasting moet inslikken, dan heeft dat ook consequenties voor de omzetbelasting. Volgens mij zijn de bezwaarschriften reeds in uw bezit. Graag zou ik de aanslag van de omzetbelasting willen opvragen opdat, indien noodzakelijk, wij gemotiveerd bezwaar kunnen aantekenen.
Indien u voornemens bent om verdere executie maatregelen te nemen verzoek ik u mij hierover te berichten.
Met vriendelijke groet,
[onleesbaar]
A.A’
3.5
Als bijlage 3 bij het verweerschrift van belanghebbende tevens inhoudende een incidenteel hoger beroep, is gevoegd een op schrift gestelde verklaring van 31 januari 2006 van A. A, voornoemd. De inhoud van deze verklaring moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag in de omzetbelasting naar behoren heeft vastgesteld en, bij bevestigende beantwoording, het antwoord op de vraag of belanghebbende door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaren, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Zo het gelijk met betrekking tot de laatste vraag aan de zijde van belanghebbende is, is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Ook de belopen boete alsmede de berekende heffingsrente zijn dan in geschil.
4.2
Belanghebbende betwist, bij wijze van incidenteel hoger beroep, allereerst dat de Inspecteur met dagtekening 22 december 2001 een aanslag heeft vastgesteld voor de naheffing van belanghebbende van omzetbelasting over de jaren 1996 en 1997, zoals thans in geschil. Dienaangaande overweegt het Hof dat het geen reden heeft te twijfelen aan het gestelde door de Inspecteur dat de naheffingsaanslag op die datum is vastgesteld ofwel dat een aanslagbiljet is opgemaakt aan de hand van de elementen uit het meer genoemde controlerapport, waarvan de inhoud, naar vaststaat, ook op of kort na 26 oktober 2001 bij belanghebbende bekend was, althans kon zijn. Het Hof aanvaardt met andere woorden dat het bij de stukken gevoegde, zogenoemde schermprintje, bevattende alle relevante gegevens (voor de vaststelling) van de onderhavige naheffingsaanslag, de papieren weergave is van de destijds ten name van belanghebbende door de Inspecteur vastgestelde naheffingsaanslag in de zin van het opgemaakte aanslagbiljet, zoals deze elektronisch door de Inspecteur is opgeslagen. Het feit dat de Inspecteur niet in staat is een zelfde papieren weergave te produceren als hij stelt dat belanghebbende destijds heeft ontvangen, doet hier niet aan af. Zo belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat door de Inspecteur met (de inhoud van) dit schermprintje is gemanipuleerd, acht het Hof haar, nu het op de weg van belanghebbende ligt feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken, die deze stelling kunnen schragen, op geen enkele wijze geslaagd in het leveren van dat bewijs. Het Hof acht ook niet aannemelijk dat de Inspecteur in dezen heeft ‘gemanipuleerd’. Het Hof verwerpt het incidenteel hoger beroep op dit punt.
4.3
Uitgaande van hetgeen in 4.2. is overwogen vangt de termijn waarbinnen een belanghebbende bezwaar dient te maken in beginsel aan met de dag na die van dagtekening van de naheffingsaanslag. Dit is — voor zover hier van belang — anders in het geval de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking.
4.4
Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur met hetgeen hij ter zake daarvan heeft aangevoerd, te weten hetgeen is vermeld in de zogenoemde SAP-uitdraai met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag, de inhoud van de verklaring van J. , zoals weergegeven in het geschrift van 27 maart 2006, alsmede de daarop gegeven toelichting in de conclusie van repliek in hoger beroep, voldoende aangetoond dat toezending van deze naheffingsaanslag aan belanghebbende op regelmatige wijze en daarmede de voorgeschreven bekendmaking heeft plaatsgehad op 20 december 2001.
4.5
Belanghebbende heeft gesteld — hetgeen uiteraard enkel van belang is voor zover door het Hof wordt geoordeeld dat de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld — de naheffingsaanslag niet te hebben ontvangen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2. en 4.4. bestaat voor toepassing van een uitzondering op even gemelde regel omtrent de aanvang van de bezwaartermijn geen aanleiding. Ook wanneer HR 22 juni 1988, nr. 24 998 (BNB 1988/292) in de beschouwingen wordt betrokken, baat dat belanghebbende niet, omdat, wanneer wordt meegegaan met de stelling dat belanghebbende het aanslagbiljet nimmer heeft ontvangen en er geen bezwaartermijn is gaan lopen, met de ontvangst van het verrekeningsbericht op of omstreeks 17 januari 2002 belanghebbende aldus kennis kreeg van het bestaan van de onderhavige naheffingsaanslag en in elk geval op dat moment de alsdan geldende bezwaartermijn is gaan lopen en belanghebbende vervolgens niet —zo stelt het Hof vast— zo snel als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar heeft gemaakt, hetgeen leidt tot de conclusie dat overschrijding van die bezwaartermijn het gevolg is van een aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheid. Het is immers belanghebbende zelf geweest die na het bekend worden van de naheffingsaanslag, uitgaande van — zoals onder 4.9. wordt overwogen — de juistheid van de stellingen van de inspecteur met betrekking tot dit punt, bijna vijf maanden heeft laten verstrijken alvorens bezwaar te maken.
4.6
Nu is komen vast te staan dat dagtekening van de bekendmaking van de naheffingsaanslag in dezen is gelegen vóór de dag van dagtekening van de naheffingsaanslag heeft dit tot gevolg dat de bezwaartermijn is gaan lopen op de dag na dagtekening van de naheffingsaanslag.
4.7
Dit betekent vervolgens dat, nu van de zijde van belanghebbende binnen de bezwaartermijn geen bezwaarschrift is ingediend dan wel binnen de daarvoor gestelde termijn bij de Inspecteur is ingekomen en wel van de zijde van belanghebbende als bezwaarschrift aan te merken geschriften buiten de bezwaartermijn zijn ingediend bij de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard, tenzij komt vast te staan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.8
Met betrekking tot de vraag of in dezen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als hier bedoeld, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat zij het aanslagbiljet nimmer heeft ontvangen en dat zij pas kennis kreeg van het bestaan van de onderhavige naheffingsaanslag ten tijde van het ontvangen van het dwangbevel waarnaar wordt verwezen in de onder punt 3.4. genoemde fax.
4.9
De Inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat een dwangbevel betrekking hebbend op de onderhavige naheffingsaanslag in de periode vanaf de dagtekening van de naheffingsaanslag (22 december 2001) tot en met de dagtekening van de fax (11 juni 2002) aan belanghebbende is uitgereikt dan wel betekend. Belanghebbende, op wier weg het had gelegen het bestaan van een dwangbevel als hier gesteld aannemelijk te maken, heeft onvoldoende aangevoerd, laat staan geproduceerd, voor de gerechtvaardigde conclusie dat inderdaad een dergelijk dwangbevel bestaat. De verklaring van A. van 31 januari 2006 acht het Hof daartoe onvoldoende. Daarbij merkt het Hof op dat, zoal geloof moet worden gehecht aan de stelling van belanghebbende dat ‘mijn hele administratie met betrekking tot het echtpaar A in beslag is genomen door de FIOD en zeer onlangs in een wanordelijke toestand is geretourneerd’, sedert het terugontvangen daarvan tot op het moment van de zitting meer dan 9 maanden zijn verstreken en belanghebbende voldoende in staat is geweest dan wel moet worden geacht te zijn geweest om het litigieuze dwangbevel te produceren. Daar komt bij dat in dit geval de productie van het dwangbevel, nu het bestaan door de Inspecteur gemotiveerd wordt betwist, ook voor belanghebbende kenbaar van eminent belang is.
4.10
In dat verband merkt het Hof voorts op dat, zoal het in punt 4.5. van het verweerschrift in beroep door belanghebbende op dit vlak met de zinsnede ‘niet eerder van de desbetreffende aanslag omzetbelasting 1996/1997 heeft vernomen, alsmede hetgeen ik hiervoor heb opgenomen’ een aanbod wordt gedaan tot bewijs door middel van getuigen, het Hof hieromtrent geen enkele twijfel koestert, zodat er van wordt afgezien A. op dit terrein te horen. Daarbij komt dat de in het betoog van belanghebbende opgenomen zinsneden als ‘helemaal helder heeft de heer A het laatste niet voor de geest‘ en ‘hoe het precies zit weet hij niet meer’ verklaringen van A. A op dit vlak bij voorbaat diskwalificeren. Zo hieruit derhalve een aanbod tot bewijs door middel van een getuigenverhoor moet worden gedistilleerd, passeert het Hof dit op die gronden.
4.11. Gelijk de Inspecteur heeft gesteld en het Hof belanghebbende tijdens de zitting heeft voorgehouden — zonder dat dit overigens leidde tot een andere verklaring harerzijds dan dat de berichten niet zijn ontvangen —, is het vermoeden gewettigd, het Hof leidt zulks af uit het feit dat, gelet op de stukken van het dossier, belanghebbende de informatie opgenomen in de fax van A. A van 11 juni 2002 onder het kopje ‘betreft’ enkel kan hebben gehaald uit de door de Inspecteur in hoger beroep geproduceerde zogenoemde schermprintjes inzake de verrekening op 17 januari 2002 van teruggaven van de ontvanger met de openstaande aanslag, dat A. A daarop heeft gereageerd met deze fax aan de Inspecteur. Het Hof acht daarmede aannemelijk dat belanghebbende op of rond 17 januari 2002 een bericht in een vorm als door de Inspecteur aangehecht aan zijn pleitnota heeft ontvangen. Het Hof heeft geen reden te twijfelen, belanghebbende heeft het niet weersproken, dat de inhoud gelijk is aan het bij wijze van voorbeeld ingediende formulier DB 59. De enkele ontkenning van belanghebbende dat zij een dergelijke kennisgeving niet heeft ontvangen acht het Hof, gelet op het feit dat het beweerdelijk ontvangen dan wel betekende dwangbevel niet is geproduceerd en ook overigens niet aannemelijk is verklaard hoe belanghebbende aan de informatie komt vermeld onder het kopje ‘betreft’ in meergenoemde fax, in dit verband niet voldoende.
4.12
Hetgeen onder 4.11. is overwogen betekent dat de fax van belanghebbende van 11 juni 2002, zo deze al moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag, niet is ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd. Tussen de verzending van deze fax en de kennisneming door belanghebbende van het bestaan van de naheffingsaanslag bij de ontvangst van het verrekeningsbericht op of rond 17 januari 2002, zit immers een periode van bijna vijf maanden.
4.13
In dit verband merkt het Hof op het zonder meer niet aannemelijk te achten dat even genoemde fax een zo spoedig mogelijke reactie in de vorm van een bezwaarschrift is op het van de zijde van de Inspecteur aan belanghebbende verzonden bericht van verrekening van 27 mei 2002. Hetgeen daarover uit de stukken naar voren komt — belanghebbende heeft daaromtrent enkel gesteld een dergelijk bericht niet te hebben ontvangen — ondersteunt het Hof bij dit oordeel.
4.14
Belanghebbende heeft nog gesteld dat haar brief van 2 november 2001, een afdruk is overgelegd bij de conclusie van dupliek in hoger beroep van belanghebbende van 13 oktober 2006, als een geldig bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag moet worden aangemerkt. Zoal deze brief, gelet op de inhoud, kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag, verwerpt het Hof deze stelling, nu de Inspecteur deze voldoende heeft weersproken en het Hof met de Inspecteur, daarbij in aanmerking nemend dat de brief kennelijk een reactie vormt op de hiervoor genoemde van de Inspecteur afkomstige brief van 26 oktober 2001, van oordeel is — het Hof acht het aannemelijk — dat op het moment waarop deze brief aan de Inspecteur wordt gezonden de onderhavige naheffingsaanslag nog niet was vastgesteld. De stelling van belanghebbende dat laatstgenoemde brief geen enkele betekenis heeft voor het vaststellen van de onderhavige aanslag en de daarbij genomen boetebeschikking verwerpt het Hof als onvoldoende onderbouwd en op zichzelf beschouwd als volstrekt irreëel.
4.15
Volledigheidshalve merkt het Hof op — belanghebbende heeft dienaangaande niets naar voren gebracht — dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch zijn gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot het per fax bij de Inspecteur ingekomen bezwaarschrift van belanghebbende van 10 februari 2003 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.16
Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige naheffingsaanslag en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat moet worden beslist als volgt.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de veroordeling in de proceskosten alsmede de gelasting tot vergoeding van het griffierecht en verklaart belanghebbende niet ontvankelijk in het bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en W. Otto. De beslissing is op 8 december 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van der Zande)
(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.