Rb. Limburg, 11-11-2013, nr. AWB-13, 1033u
ECLI:NL:RBLIM:2013:8555
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
11-11-2013
- Zaaknummer
AWB-13_1033u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2013:8555, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 11‑11‑2013; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:2947, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Betreft sluiting van een lokaal (café) met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden. De rechtbank overweegt dat een beleid dat inhoudt dat zelfs bij het voor de eerste maal aantreffen van een iets grotere hoeveelheid softdrugs dan 5 gram en het ontbreken van verdere aanwijzingen dat van een handelspraktijk sprake is, een last tot sluiting van zes maanden wordt opgelegd, niet blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Verweerder heeft dat beleid (“one strike your out”) na het bestreden besluit genuanceerd en in het besluit toereikend gemotiveerd waarom sprake is van een zodanig ernstig geval van handel in softdrugs dat dit een sluiting van zes maanden zonder voorafgaande waarschuwing rechtvaardigt. Ten aanzien van de door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing van het primaire besluit wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder overweegt de rechtbank ten overvloede dat hij er, conform de toezegging ter zitting, op vertrouwt dat verweerder een gedegen afweging zal maken over de vraag of het herstelkarakter van de maatregel aan verdere effectuering daarvan in de weg staat.
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 1033
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 november 2013 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats eiser], eiser
(gemachtigde: mr.[naam gemachtigde eiser]),
en
De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: [naam gemachtigden verweerder]),
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van het lokaal gelegen aan de [adres pand] te Maastricht voor de duur van zes maanden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd.
Bij uitspraak van 15 januari 2013, verzonden 23 januari 2013, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het primaire besluit geschorst.
Bij besluit van 15 maart 2013, verzonden 18 maart 2013, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, waarbij aan eiser een last onder bestuursdwang is opgelegd tot sluiting van het voor publiek toegankelijke lokaal, [naam pand], aan de [adres pand] te Maastricht voor de duur van zes maanden. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat op 16 november 2012 in de bedrijfswoning die bij het door eiser gedreven en met bovenwoning door hem gehuurde café / lokaal hoort, 364 gram hasjiesj, 24 gram hennep, 16 XTC pillen, attributen en verpakkingsmateriaal die plegen te worden gebruikt bij handel in verdovende middelen, een gasalarmpistool met munitie (vallend onder de Wet Wapens Munitie), drie gebruikte (lege) strijkzakken met hennepgeur, een weegschaal en drie snijmessen met daaraan hennepresten, alsmede een drietal telefoons is aangetroffen. Deze woonruimte wordt gedurende enkele dagen per week door eiser bewoond en is alleen via het cafégedeelte te bereiken. Uitlezing van de telefoons gaf aanleiding voor het vermoeden dat eiser zich met handel in softdrugs bezighield. Verder is buiten het pand een persoon aangehouden met 18 gram softdrugs in zijn bezit, die zojuist het lokaal had verlaten. In het lokaal zelf zijn in een magnetron twee zakjes met hennep met in totaal 16 gram en een viertal – niet nader geduide– briefjes gevonden.
2. Op grond van voormelde informatie van de politie heeft verweerder aangenomen dat in het lokaal verdovende middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet zijn verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan zijn beleidsregels ‘Damoclesbeleid Lokalen en woningen Artikel 13b Opiumwet’. Bij dat beleid wordt met betrekking tot de omschrijving van het ‘verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben, van verdovende middelen aansluiting gezocht bij het gestelde in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie en wordt, indien in een lokaal sprake is van verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben, van verdovende middelen bij softdrugs het lokaal gesloten voor de duur van zes maanden en bij harddrugs voor de duur van 12 maanden.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen omdat de in het lokaal aangetroffen 16 gram hennep niet voor verkoop, maar voor eigen gebruik was bestemd. Daarnaast betoogt eiser dat het enkel aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs, dat wil zeggen meer dan 5 gram, onvoldoende is om artikel 13b van de Opiumwet te kunnen toepassen.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt.
Ingevolge artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I (hard drugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Verweerder heeft in zijn beleid aansluiting gezocht bij de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie: Bij een hoeveelheid van meer dan 5 gram softdrugs wordt uitgegaan van een handelshoeveelheid. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat de aangetroffen middelen bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen is, anders dan door eisers gemachtigde wordt betoogd, niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid , van de Opiumwet volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) meermalen heeft overwogen, dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs verweerder de bevoegdheid verschaft tot sluiting van een lokaal of woning (onder meer AbRS 21 maart 2012, LJN: BV9512). De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel nu sprake is van een sluiting voor de duur van zes maanden zonder voorafgaande waarschuwing, waardoor eiser ernstig in zijn financiële belangen wordt getroffen. Tevens betoogt eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ontoereikend is gemotiveerd omdat volgens eiser onvoldoende is ingegaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarin is overwogen dat het in verweerders beleidsregels gehanteerde “one strike your out”-principe bij overtredingen ter zake van softdrugs onredelijk is te achten.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
6.1.
Gelet op vaste jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2006, LJN: AY5066 ) dient de rechtbank de keuze van de maatregelen die worden genomen indien is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet terughoudend te toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt de burgemeester over beslissingsruimte. In lijn met eerdere uitspraken heeft de AbRS in de uitspraak van 8 september 2010 (LJN: BN6187) geoordeeld dat de burgemeester, gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, bij de vaststelling van de sluitingstermijn mag betrekken de noodzaak om de bekendheid van de inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen.
6.2.
Ten aanzien van de thans voorliggende beleidsregels, waarin is opgenomen dat bij softdrugs (in woningen en lokalen) van een hoeveelheid van meer dan voor eigen gebruik direct een last onder bestuursdwang wordt opgelegd, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat een beleid dat als uitgangspunt kent dat bij het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs per definitie een last tot sluiting wordt opgelegd, onredelijk is te achten. Ook de rechtbank is van oordeel dat een beleid dat inhoudt dat zelfs bij het voor de eerste maal aantreffen van een iets grotere hoeveelheid softdrugs dan 5 gram en het ontbreken van verdere aanwijzingen dat van een handelspraktijk sprake is, een last tot sluiting van zes maanden wordt opgelegd, niet blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Daarbij is in aanmerking genomen dat de AbRS in de uitspraak van 28 november 2012, LJN: BY4412, onder verwijzing naar de Kamerstukken heeft overwogen dat het volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel bij een eerste overtreding (in plaats van het meteen sluiten van een woning) moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De rechtbank heeft hierbij tevens betrokken dat verweerder van opvatting is dat de specifieke situatie in de gemeente Maastricht waar sprake is van verschillende illegale drugsmarkten waarop handel plaatsvindt die overlast en onveiligheidsgevoelens bij burgers teweeg brengt, reeds voldoende reden is om in alle gevallen van een handelsvoorraad een ernstig geval aan te nemen. De rechtbank dient de beleidsopvatting van verweerder dat een strenge aanpak van overlast door drugshandel is aangewezen te respecteren, maar is van oordeel dat deze opvatting geen rechtvaardiging vormt om reeds in voormelde situatie van een eerste constatering van een geringe handelshoeveelheid softdrugs onmiddellijk tot een zo ingrijpende maatregel over te gaan als de beleidsregels ten tijde van het bestreden besluit voorschreven.
6.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft overigens in lijn met het vorenstaande in een uitspraak van 4 februari 2013, LJN: BZ2853, overwogen dat het niet ondenkbaar moet worden geacht dat ook bij overtredingen ter zake van softdrugs in voorkomende gevallen moet worden vastgesteld dat sprake is van een zodanig ernstig geval dat niet met een waarschuwing kan worden volstaan en dat het aan verweerder is om – in de beleidsregels – de indicatoren aan te geven aan de hand waarvan wordt vastgesteld of van een zodanig (ernstig) geval sprake is
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van voormelde uitspraken op 22 maart 2013 de beleidsregels heeft gewijzigd en dergelijke indicatoren heeft geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen bedoelde en in de beleidsregels genoemde indicatoren niet alleen dienstig zijn om vast te stellen of daadwerkelijk van handel sprake is, maar ook of van een ernstig geval sprake is. Verweerder heeft daarmee het “one strike you’re out” - beginsel genuanceerd indien een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid verdovende middelen wordt aangetroffen. Dit beleid is op 23 maart 2013 en derhalve na het thans bestreden besluit in werking getreden.
6.4.
Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in het voorliggende geval bij het thans bestreden besluit vooruitlopend op genoemde beleidsregels heeft gemotiveerd waarom direct tot sluiting is overgegaan ondanks het feit dat de op 16 november 2012 in het lokaal aangetroffen hoeveelheid softdrugs een geringe handelshoeveelheid is. Verweerder heeft er op goede gronden op gewezen dat er in dit geval meerdere indicatoren zijn om aannemelijk te achten dat er vanuit het lokaal daadwerkelijk drugshandel plaatsvond. In de bij het lokaal behorende en uitsluitend via het lokaal toegankelijke bedrijfswoning waren immers een aanzienlijke handelshoeveelheid en attributen aanwezig, duidend op stelselmatige handel. Daarnaast duiden de uitgelezen sms-berichten op eisers telefoons op diens betrokkenheid bij handel in softdrugs. Tevens heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat buiten het lokaal een persoon is aangehouden met 18 gram softdrugs in zijn bezit, die zojuist het lokaal had verlaten. Op basis van het politierapport en tegen de achtergrond van de in overweging 6.2. geschetste beleidsopvatting heeft verweerder dan ook mogen concluderen dat sprake is van een zodanig ernstig geval van handel in softdrugs dat zulks een sluiting zonder voorafgaande waarschuwing rechtvaardigt. Verweerder heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een sluiting voor de duur van zes maanden is aangewezen.
Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat de in het café aangetroffen softdrugs bestemd waren voor eigen gebruik door hem en zijn personeel en dat hij de drugs en andere attributen die in de woning bij het café zijn gevonden, door hem van straatdealers zijn afgepakt, maar de rechtbank acht die verklaring, gelet op hetgeen in het politierapport onder andere ten aanzien van de uitgelezen telefoons is opgenomen, niet aannemelijk.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in dit geval, los van het onderdeel van de destijds geldende beleidsregels over de bij eerste constatering van softdrugs te nemen maatregel, in redelijkheid de onderhavige last onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen en dat hij het door de voorzieningenrechter geconstateerde gebrek in de primaire besluitvorming heeft hersteld.
7. Het beroep is ongegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervalt de voorlopige voorziening met ingang van de datum dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank volgt eisers gemachtigde niet in diens betoog ter zitting dat de voorlopige voorziening is vervallen met ingang van de datum dat verweerder het bestreden besluit op bezwaar heeft genomen en dat de resterende termijn van de sluiting is opgesoupeerd. Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder immers een besluit van dezelfde strekking als het primaire besluit genomen. In een dergelijk geval hoeft tegen de beslissing op bezwaar geen nieuwe voorlopige voorziening te worden gevraagd, maar loopt een uitgesproken schorsing door totdat zich één van de in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb genoemde gevallen voordoet (o.a. Vz. AbRS 11 december 2003, LJN: AO0275).
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Ten overvloede en ter voorlichting van eiser wijst de rechtbank nog op het volgende. Eiser heeft bij de behandeling ter zitting verklaard dat hij als gevolg van de sluiting van het café gedurende één maand en 19 dagen tot de uitspraak van de voorzieningenrechter al ernstig financieel is getroffen en dat een nieuwe sluiting het einde van zijn bedrijf zou betekenen.
Als gevolg van de onderhavige uitspraak wordt de schorsing van het bestreden besluit opgeheven. In beginsel kan verweerder de bestuursdwang voor de resterende duur effectueren. Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling ter zitting verklaard dat niet automatisch zal worden overgegaan tot verdere effectuering van de sluiting, maar dat verweerder, gelet op het reparatoire karakter van de onderhavige maatregel, de inmiddels vestreken tijd en het (na-ijl)effect van de sluiting gedurende één maand en 19 dagen, eerst zal beoordelen of en zo ja, in hoeverre een sluiting thans nog noodzakelijk is om de loop uit het café als verkooppunt van softdrugs te halen. De maatregel moet immers zijn herstelkarakter behouden en mag geen punitief karakter krijgen.
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder conform het vorenstaande een gedegen afweging zal maken over de vraag of het herstelkarakter van de maatregel aan verdere effectuering daarvan in de weg staat. Mocht verweerder tot verdere effectuering overgaan, dan bestaat voor eiser de mogelijkheid om op grond van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden om opheffing van de maatregel te vragen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. J.N.F. Sleddens en mr. C.M. Nollen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2013.
w.g. mr. F.A. Timmers, griffier | w.g. mr. Th.M. Schelfhout, rechter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 november 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.