CBb, 14-07-2006, nr. AWB 05/755
ECLI:NL:CBB:2006:AZ3819
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-07-2006
- Zaaknummer
AWB 05/755
- LJN
AZ3819
- Roepnaam
Warenwet boete
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AZ3819, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑07‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2007, 323 met annotatie van O.J.D.M.L. Jansen
Uitspraak 14‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Warenwet
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 05/755 14 juli 2006
17000 Warenwet
Uitspraak op het hoger beroep in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 22 augustus 2005, met kenmerk BC 05/1428-PEE, in het geding tussen appellant en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 30 september 2005, bij het College binnengekomen op 3 oktober 2005 en van gronden voorzien bij brief van 8 november 2005, aangevuld bij brief van 5 januari 2006, beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft verweerder een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 18 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder werd vertegenwoordigd door drs. J.M. Cornax. Appellant is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Warenwet luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 32a
1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
2. De hoogte van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 4 500 bedraagt.
3. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
(…)”
Het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2
Het is verboden eet- en drinkwaren te bereiden, te behandelen, te verpakken, te bewaren of te vervoeren, anders dan met inachtneming van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.”
De – per 1 januari 2006 vervallen – Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 6
1. Bedrijfsruimten zijn schoon, goed onderhouden en voldoende verlicht door dag- of kunstlicht.
2. (…)
Artikel 7
Bedrijfsruimten zijn zodanig gebouwd en ingericht dat:
a. zij goed kunnen worden schoongemaakt en, indien noodzakelijk, gedesinfecteerd;
b. voorkómen worden:
1°. ophoping van vuil;
2°. contact met toxische materialen;
3°. verontreiniging van eet- en drinkwaren met ongewenste deeltjes; en
4°. vorming van condens of ongewenste schimmel op oppervlakten;
c. een hygiënische bereiding en behandeling van eet- en drinkwaren mogelijk is, onder andere door bescherming tegen wederzijdse besmetting tussen en tijdens processtappen door eet- of drinkwaren, uitrusting, materialen, water, luchttoevoer of personeel en externe bronnen van verontreiniging zoals ongedierte;
d. eet- en drinkwaren kunnen worden bereid, behandeld en bewaard bij de ter zake voorgeschreven temperaturen.
(…)
Artikel 14
Vloeroppervlakten in bedrijfsruimten:
a. verkeren in deugdelijke en goed onderhouden staat;
b. zijn eenvoudig schoon te maken en, indien noodzakelijk met het oog op de veiligheid of de deugdelijkheid van eet- en drinkwaren, te desinfecteren; en
c. (…).
Zij zijn daartoe vervaardigd van ondoordringbaar, niet-absorberend, afwasbaar en niet-toxisch materiaal, tenzij de exploitant van het desbetreffende levensmiddelenbedrijf ten genoegen van de met het toezicht ter zake belaste ambtenaar aantoont dat het door hem gebruikte andere materiaal voldoet aan b.
Artikel 15
Muuroppervlakten in bedrijfsruimten:
a. verkeren in deugdelijke en goed onderhouden staat; en
b. zijn eenvoudig schoon te maken en, indien noodzakelijk met het oog op de veiligheid of de deugdelijkheid van eet- en drinkwaren, te desinfecteren.
Zij zijn daartoe vervaardigd van ondoordringbaar, niet-absorberend, afwasbaar en niet-toxisch materiaal, met een glad oppervlak tot op een aan de werkzaamheden aangepaste hoogte, tenzij de exploitant van het desbetreffende levensmiddelenbedrijf ten genoegen van de met het toezicht ter zake belaste ambtenaar aantoont dat het door hem gebruikte andere materiaal voldoet aan b.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft sinds 1 maart 1991 een eenmanszaak, B, gevestigd aan de C te X met een nevenvestiging op het adres D te X. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor X bestaan de activiteiten van het bedrijf uit de import en groothandel in verse zeewier en vis, tevens productie van delicatessen op basis van verse zeewier, export binnen Europa van zeewier en zeewierproducten.
- Op 30 juni 2003 heeft een inspectie plaatsgehad van het bedrijf van appellant op laatstgenoemd adres. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder appellant bij besluit van 7 november 2003 een boete van € 900,- opgelegd, omdat geconstateerd is dat de bedrijfsruimte niet schoon was en zowel de vloer- als de muuroppervlakte in de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken.
- Op 17 september 2003 is het bedrijf van appellant opnieuw aan een inspectie onderworpen. Blijkens het proces-verbaal van 6 januari 2004 is bij die gelegenheid, nadat was vastgesteld dat ter plaatse sprake was van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (hierna: het Besluit), van eetwaren als bedoeld in artikel 1 van de Warenwet en van levensmiddelen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen (hierna: de Regeling), onder andere geconstateerd dat:
a. de bedrijfsruimte niet schoon was, hetgeen een overtreding betekent van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Regeling;
b. de vloeroppervlakte in de bedrijfsruimte niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkeerde, hetgeen een overtreding betekent van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 14, sub a, van de Regeling;
c. de vloeroppervlakte in de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken, hetgeen een overtreding betekent van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 14, sub b, van de Regeling;
d. de muuroppervlakte in de bedrijfsruimte niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkeerde, hetgeen een overtreding betekent van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 15, sub a, van de Regeling;
e. de muuroppervlakte in de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken, hetgeen een overtreding betekent van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 15, sub b, van de Regeling.
- Ten opzichte van de op 30 juni 2003 blijkens het proces-verbaal van 19 augustus 2003, dat op 20 augustus 2003 aan appellant is gezonden, aangetroffen situatie was er op 17 september 2003 niets in het bedrijf veranderd.
- Op 24 september 2003 heeft er een herinspectie plaatsgevonden. Toen bleek het bedrijf schoon te zijn, was alles opgeruimd en waren de wanden van het gebouw met waterafstotende latex behandeld.
- Naar aanleiding van de constateringen op 17 september 2003 heeft verweerder appellant bij besluit van 2 juli 2004 een boete van € 1.800,- opgelegd wegens overtreding van meerdere voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 21 februari 2005 heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van 4 februari 2005 van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
- Vervolgens heeft de rechtbank het tegen dit besluit bij brief van 29 maart 2005 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat verweerder de opgelegde boete in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd.
4. Het standpunt van appellant in hoger beroep
Appellant heeft, samengevat, gesteld dat het naar aanleiding van de op 17 september 2003 verrichte herinspectie opgemaakte boeterapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dit blijkt volgens appellant uit het feit dat het boeterapport pas vier maanden na de herinspectie is opgemaakt, het rapport nagenoeg rechtstreeks is overgeschreven van het boeterapport dat naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 is opgemaakt, er in het rapport overtredingen worden vermeld terwijl over die tekortkomingen, de termijn waarbinnen en de wijze waarop deze opgeheven zouden worden naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 afspraken waren gemaakt en er ten slotte in het rapport onjuistheden zijn opgenomen met betrekking tot reeds verrichte werkzaamheden, de olievlek op de vloeroppervlakte en de gasbetonplaten aan de muur.
Verder is appellant van mening dat de ernst van de veiligheidsrisico’s in zijn bedrijfsruimte worden overdreven. Het bedrijf van appellant is een eenmanszaak en bovendien hield appellant zich vooralsnog voornamelijk bezig met de ontwikkeling van nieuwe producten en hanteerde hij daartoe een specifiek productieproces waaraan minder veiligheidsrisico’s kleven. De criteria die verweerder hanteert bij de beoordeling van de voedselveiligheid in een bedrijf zijn volgens appellant niet deugdelijk, omdat deze criteria te algemeen zijn en er geen rekening wordt gehouden met de aard van de onderneming. Verzuimd is de normen bij een bedrijf als dat van appellant te analyseren en de criteria daarvoor vast te stellen. Appellant vindt dat verweerder ten onrechte de veiligheidsrisico’s beoordeelt alsof veertig man personeel in de bedrijfsruimte aanwezig is.
Ook is appellant beboet voor overtredingen waaromtrent was afgesproken dat deze op langere termijn zouden worden aangepakt en waarvan vaststaat, naar ook door de inspecteur erkend moet worden, dat deze aanpassingen niet vóór 1 september 2003 gereed konden zijn. Met deze afspraken is ten onrechte geen rekening gehouden.
De opgelegde boete is naar de mening van appellant niet gerelateerd aan het gevaar voor de volksgezondheid dat een bedrijf als het zijne kan veroorzaken. Tevens vindt appellant dat hij ten onrechte drie maal voor hetzelfde feit is beboet en dat de boete geen enkel corrigerend effect heeft, nu deze is opgelegd nadat de maatregelen ter verbetering van de bedrijfsruimte inmiddels waren getroffen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan appellant heeft gesteld, wil het feit dat de processen-verbaal van de inspecties op 30 juni 2003 en 17 september 2003 nagenoeg gelijkluidend zijn, niet zeggen dat verweerders Keuringsdienst van Waren er een onzorgvuldige werkwijze op nahoudt. Volgens vaste jurisprudentie dient in beginsel van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond aan de juistheid van de inhoud van het naar aanleiding van de herinspectie op 17 september 2003 opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. Hetgeen in dit proces-verbaal omtrent de staat van de bedrijfsruimte van appellant is opgenomen, vormt naar het oordeel van het College een bevestiging van het feit dat appellant na 30 juni 2003 niet ervoor heeft zorggedragen dat de bedrijfsruimte aan de wettelijke voorschriften voldoet.
5.2 Volgens het proces-verbaal van de herinspectie op 17 september 2003 was de vloer tussen de werkbank (die in het midden van de productieruimte stond opgesteld) en de tafel (die tegen de wand was geplaatst) bezet met een zwartkleurig ingetrokken vet en vochtig inloopvuil. Uit het feit dat dit vuil niet van de vloer geschraapt kon worden, heeft de inspecteur opgemaakt dat het zwartkleurige vette en vochtige inloopvuil in het poreuze beton van de vloer was ingetrokken, zodat sprake is van een doordringbare en absorberende betonvloer.
5.3 Appellant heeft aangegeven dat het gaat om een gedeelte van de vloer waar altijd olie wordt afgevuld. De donkere kleur is te wijten aan in beton getrokken olie, hetgeen volgens appellant prima afwasbaar is, vochtafstotend is en geen gevaar voor de hygiëne vormt. De vloer was volgens hem schoon, getuige ook het feit dat er niets viel af te schrapen.
5.4 De vraag of er olie of een andere vloeistof in het beton was ingetrokken, kan in het midden worden gelaten. Van belang is dat de vloeroppervlakte in de productieruimte van het bedrijf van appellant doordringbaar en absorberend is gebleken. Daardoor kan elk vocht zich in de vloer ophopen, hetgeen een risico voor de voedselveiligheid met zich brengt en een overtreding betekent van het bepaalde in artikel 14 van de Regeling.
5.5 Ten aanzien van de muren heeft appellant gesteld dat deze weliswaar uit gasbetonblokken waren opgebouwd met daartussen vrij grote voegen, maar dat er hoogstens sprake was van verkleuring aan de lucht, hetgeen volgens appellant geen risico voor de volksgezondheid oplevert.
5.6 Het College ziet niet in dat appellant hiermee de bevindingen in het proces-verbaal van de inspectie op 17 september 2003 – dat melding maakt van niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkerende muren in de bedrijfsruimten, welke muren bovendien niet op eenvoudige wijze waren schoon te maken – weerspreekt. Dat appellant van mening is dat de geconstateerde situatie geen risico voor de volksgezondheid oplevert, doet er niet aan af dat de wetgever die situatie heeft willen tegengaan en daartoe artikel 15 in de Regeling heeft opgenomen.
5.7 De in het Besluit en de Regeling vastgestelde normen dienen een redelijk doel, te weten de bescherming van de volksgezondheid. De eisen van hygiëne die in de artikelen 6, 14 en 15 van de Regeling aan bedrijfsruimten worden gesteld zijn algemeen geldend. Niet valt in te zien waarom deze eisen, naar appellant heeft gesteld, te algemeen zijn geformuleerd en in de situatie van appellant niet of anders van toepassing zouden zijn. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat voor zijn bedrijfsruimte afwijkende normen zouden moeten gelden, waarbij rekening zou moeten worden gehouden met de aard van zijn bedrijf en de maatregelen die hij zelf reeds ten behoeve van de veiligheid heeft genomen. De enkele omstandigheid dat appellant een eenmanszaak heeft, doet er niet aan af dat van hem kan worden verlangd dat zijn bedrijfsruimte aan de wettelijke eisen van hygiëne voldoet. Dat de bedrijfsruimte in een eenmanszaak minder snel vervuild zal raken dan wanneer daar veertig mensen werkzaam zijn, neemt niet weg dat er uiteindelijk aan dezelfde normen moet worden voldaan. Met juistheid heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat het feit dat appellant een nieuw product ontwikkelt hem niet ontslaat van de verplichting aan het gestelde bij of krachtens de Warenwet te voldoen.
5.8 Voor het College staat dan ook voldoende vast dat appellant de door verweerder naar aanleiding van de herinspectie op 17 september 2003 geconstateerde overtredingen heeft begaan. Deze overtredingen kunnen appellant worden toegerekend. Niet aannemelijk is te achten dat appellant na de inspectie op 30 juni 2003 niet wist wat hem te doen stond om alsnog aan de wettelijke voorschriften te voldoen. Ook bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat appellant tijdens de inspectie dan wel tijdens het verhoor op 30 juni 2003 niet van de aan zijn bedrijfsruimte te stellen eisen op de hoogte is gesteld. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft appellant tijdens dit verhoor immers zelf punt voor punt aangegeven welke acties hij zal ondernemen om aan de Warenwet te voldoen. Van afspraken met appellant dat hij de verbeteringen in fasen kon realiseren, is slechts in zoverre gebleken dat appellant blijkens het proces-verbaal van bevindingen tot 1 juli 2003 de tijd had om de bedrijfsruimte schoon te maken en tot 1 september 2003 de tijd had om de vloeren, muren en veiligheidsprocedures aan te pakken. Aan de opmerking van de inspecteur in het proces-verbaal van de inspectiebevindingen op 30 juni 2003, te weten “bouwkundig zal de eigenaar zijn mind opmaken en een plan van aanpak maken, dit aan de KvW voorleggen m.b.t. acceptatie van termijnen”, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Appellant is gehouden om ervoor zorg te dragen dat zijn bedrijfsruimte op korte termijn aan de wettelijke voorschriften voldoet. Dat hij van mening is dat er structurele bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen die langere tijd in beslag zullen nemen, ontslaat hem niet van deze verplichting. Van appellant mag worden verlangd dat hij desnoods tijdelijke voorzieningen treft. Dit is in de situatie van appellant zeer wel mogelijk gebleken. Zo bleek tijdens de inspectie op 24 september 2003 dat appellant alsnog zodanige voorzieningen had getroffen dat de vloer- en muuroppervlakten schoon waren en konden blijven.
5.9 Verweerder was naar het oordeel van het College bevoegd appellant een boete op te leggen en heeft, gelet op het belang van normhandhaving, de ernst van de overtredingen en het voedselveiligheidsrisico in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
5.10 Verweerder heeft de bestreden boete van € 1.800,- opgelegd conform het door de wetgever gekozen stelsel van in de bijlage, bedoeld in artikel 32b Warenwet genoemde, gefixeerde boetebedragen, daarbij rekening houdend met de samenhang van overtredingen. Naar het oordeel van het College zijn de in deze bijlage vastgestelde boetes, mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening van voorschriften ter bescherming van de volksgezondheid, voor het soort gedragingen als hier aan de orde niet onevenredig hoog.
5.11 Voorzover appellant zich erover heeft beklaagd dat de overweging van de rechtbank, dat verweerder op schrift gesteld beleid heeft ontwikkeld waarin een kader voor beoordeling wordt verschaft, in tegenspraak is met verweerders stelling dat er geen categorie is voor eenmanszaken, berust dit op een onjuiste lezing door appellant van de uitspraak van de rechtbank. Het in de overweging van de rechtbank genoemde beleid heeft betrekking op de vraag welke soort maatregel in een specifieke overtredingssituatie passend is te achten. De bedoelde stelling van verweerder heeft geen betrekking op dit beleid, maar op het bepaalde in artikel 3 Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. In dit artikel is ter vaststelling van de hoogte van de voor een specifieke overtreding op te leggen boete voorzien in twee categorieën, te weten die van de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan vijftig of minder werknemers telde en de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan meer dan vijftig werknemers telde. Met zijn opmerking heeft verweerder slechts geconstateerd dat in de regelgeving niet in een aparte categorie voor eenmanszaken is voorzien. Voor hen geldt dan ook de eerste categorie.
5.12 Voorzover appellant heeft gesteld dat hij drie maal voor hetzelfde feit is beboet, overweegt het College dat naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 appellant een boete van € 900,- is opgelegd ter zake van drie overtredingen, te weten dat de bedrijfsruimte niet schoon was, dat de vloeroppervlakte van de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken en dat de muuroppervlakte van de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken. Gelet op de samenhang tussen deze drie overtredingen is slechts eenmaal een boete opgelegd, te weten het boetebedrag dat voor eerstgenoemde overtreding is vastgesteld, zijnde € 900,-. Aan de boete die appellant naar aanleiding van de inspectie op 17 september 2003 is opgelegd, liggen opnieuw de drie voornoemde overtredingen ten grondslag. Tevens is daaraan ten grondslag gelegd het feit dat de vloeroppervlakte in de bedrijfsruimte niet in deugdelijke en goed onderhouden staat bleek te verkeren en het feit dat de muuroppervlakte in de bedrijfsruimte eveneens niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkeerde. In totaal dus vijf beboetbare overtredingen waarvoor, gelet op de samenhang tussen hetgeen ten aanzien van de vloeren en muren is geconstateerd, drie boetebedragen zijn vastgesteld van in totaal € 1.800,-. Naar aanleiding van de inspectie op 17 september 2003 zijn appellant derhalve drie overtredingen tegengeworpen waarvoor hij naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 eerder was beboet en verder zijn hem naar aanleiding van eerstgenoemde inspectie twee nieuwe overtredingen tegengeworpen. Van het driemaal beboeten voor hetzelfde feit is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat telkens sprake is geweest van één samenhangend feitencomplex dat verweerder ten onrechte onder verschillende wettelijke geboden en/of verboden heeft geschaard, is het College van oordeel dat verweerder terecht voor elke geconstateerde overtreding een boete heeft opgelegd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat ten aanzien van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Regeling, te weten dat de bedrijfsruimte (in algemene zin) niet schoon was, geldt dat daaraan andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag liggen dan aan de vier op dezelfde datum tegengeworpen overtredingen, die, kort gezegd, de staat van de vloeren en de muren van de bedrijfsruimte betreffen. Verder heeft verweerder, zoals reeds is overwogen, bij het vaststellen van de boete met de samenhang van de feiten rekening gehouden. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij na de inspectie op 30 juni 2003 niet opnieuw voor dezelfde feiten beboet had mogen worden, overweegt het College dat het op grond van die inspectie voor appellant voldoende duidelijk moet zijn geweest aan welke eisen zijn bedrijfsruimte moest voldoen en binnen welke termijn de verbeteringen gerealiseerd moesten zijn. Zoals in het voorgaande al is overwogen, had appellant desnoods tijdelijke voorzieningen kunnen en moeten treffen. Voorts moet het voor appellant, gelet op het hem op 20 augustus 2003 gezonden voornemen tot het opleggen van een boete naar aanleiding van de inspectie op
30 juni 2003, voldoende duidelijk zijn geweest dat indien hij niet tijdig aan de hem gestelde eisen zou voldoen hem een opnieuw een boete zou worden opgelegd. Kortom, gezien de aard van de overtredingen en de tussen beide inspecties gelegen tijd kan niet staande worden gehouden dat sprake is van beboeting voor hetzelfde feit.
5.13 Appellant kan worden toegegeven dat van een boete die ruim negen maanden na de geconstateerde overtredingen wordt opgelegd niet een zogeheten “lik op stuk” effect of een op onmiddellijke gedragsverandering gericht effect uitgaat. Dat de boete na negen maanden is opgelegd, brengt evenwel niet met zich dat verweerder deze in redelijkheid niet meer heeft kunnen opleggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant bij brief van
19 januari 2004 op de hoogte is gebracht van het voornemen van verweerder een boete op te leggen en in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, waarvan hij bij brief van 28 januari 2004 gebruik heeft gemaakt.
5.14 Voorzover appellant van mening is dat verweerder in hetgeen hij heeft aangedragen aanleiding had moeten zien van het opleggen van een boete af te zien dan wel de hoogte daarvan te matigen, wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er in het geval van appellant sprake is van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten nopen de opgelegde boete te matigen.
5.15 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede