CRvB, 03-03-2009, nr. 08/2335 WWB, nr. 08/721 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BH5380
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-03-2009
- Magistraten
Th.C. van Sloten, R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
08/2335 WWB
08/721 WWB
- LJN
BH5380
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH5380, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑03‑2009
Uitspraak 03‑03‑2009
Th.C. van Sloten, R.H.M. Roelofs, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 december 2007, 07/904 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. P. Delawi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Delawi. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft zich op 18 juni 2004 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld voor het aanvragen van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Die aanvraag is bij besluit van 10 november 2004 afgewezen.
1.2
Op 11 november 2004 heeft appellante zich opnieuw bij het CWI gemeld, dit keer voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daags na haar melding is appellante gedurende enkele weken met vakantie naar Frankrijk gegaan. Na terugkomst in Nederland heeft appellante zich op 23 december 2004 tot het CWI gewend, waarna appellante op 30 december 2004 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Bij besluit van 4 april 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen.
1.3
Het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2005 is door het College bij besluit van 21 september 2005 ongegrond verklaard.
2
Bij uitspraak van 8 november 2006 heeft de rechtbank — voor zover hier van belang — het tegen het besluit van 4 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht genomen.
2.1
Bij besluit van 3 mei 2007, genomen ter uitvoering van de uitspraak van 8 november 2006, heeft het College — voor zover hier van belang — het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard en appellante bijstand toegekend met ingang van 30 december 2004.
2.2
Tegen het besluit van 3 mei 2007 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
3
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — voor zover hier van belang — het tegen het besluit van 3 mei 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht genomen.
3.1
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die uitspraak betrekking heeft op de ingangsdatum van haar bijstandsuitkering. Daartoe is namens appellante primair aangevoerd dat de datum van eerste melding bij het CWI, te weten 18 juni 2004, als ingangsdatum voor de bijstand moet gelden, omdat appellante destijds niet alleen beoogde een werkloosheidsuitkering aan te vragen, maar ook een bijstandsuitkering. Subsidiair is appellante van opvatting dat als ingangsdatum voor de bijstand 11 november 2004 moet gelden.
3.2
Bij besluit van 6 maart 2008, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het College — voor zover hier van belang — het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard en appellante bijstand toegekend met ingang van 23 december 2004. Daarbij is tevens bepaald dat aan appellante de wettelijke rente wordt vergoed over de uit dat besluit voortvloeiende nabetaling aan appellante. De Raad merkt dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, aan als besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
4
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de ingangsdatum van 18 juni 2004
4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2
Vaststaat dat appellante zich op 18 juni 2004 bij het CWI heeft gemeld en dat die melding is uitgemond in een aanvraag om een uitkering op grond van de WW. Verder staat vast dat appellante zich op 11 november 2004 wederom bij het CWI heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en dat zij die aanvraag om bijstand op 30 december 2004 heeft ingediend.
4.3
Namens appellante is betoogd dat zij met haar melding bij het CWI op 18 juni 2004 tevens heeft beoogd voor een uitkering ingevolge de WWB in aanmerking te komen.
4.4
De Raad volgt appellante niet in dat betoog. Naar vaste rechtspraak immers, zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2007 (LJN BB5522), is voor elke specifieke uitkering in beginsel een afzonderlijke aanvraag vereist. De omstandigheid dat de melding bij het CWI van 18 juni 2004 niet is gevolgd door een aanvraag om bijstand, staat naar het oordeel van de Raad dan ook in de weg aan bijstandverlening met ingang van 18 juni 2004.
Met betrekking tot de ingangsdatum van 11 november 2004
5
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het CWI of bij het college van burgemeester en wethouders kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
5.1
Vaststaat, zoals onder 4.2 is overwogen, dat appellante zich op 11 november 2004 bij het CWI heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en dat zij daags na die melding naar Frankrijk is vertrokken. Niet in geschil is voorts dat appellante een met het CWI gemaakte (vervolg)afspraak voor 22 november 2004 in verband met haar verblijf in het buitenland heeft afgezegd. Op 23 december 2004 heeft appellante zich vervolgens weer tot het CWI gewend waarna appellante op 30 december 2004 een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
5.2
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellante met ingang van 23 december 2004 voor bijstandverlening in aanmerking komt. Aldus heeft de rechtbank, zo begrijpt althans de Raad haar overwegingen, bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd geacht die nopen tot bijstandverlening met terugwerkende kracht tot 23 december 2004. Het College — dat zich kennelijk kan verenigen met dit oordeel van de rechtbank — heeft overeenkomstig dat oordeel bij besluit van 6 maart 2008 — voor zover van belang — appellante met ingang van 23 december 2004 bijstand toegekend.
5.3
Anders dan de rechtbank merkt de Raad 23 december 2004 niet aan als meldingsdatum in de zin van artikel 43, eerste lid, van de WWB. De Raad is van oordeel dat de hier van belang zijnde meldingsdatum 11 november 2004 is, nu appellante zich voor het eerst op die datum bij het CWI heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.
5.4
De Raad is voorts van oordeel dat appellante, als gevolg van haar tijdelijk verblijf in het buitenland, haar aanvraag om bijstand niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend nadat zij zich op 11 november 2004 bij het CWI voor een aanvraag om bijstand had gemeld, zodat daarmee sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 43, derde lid, van de WWB.
5.5
Zoals onder 4.1 overwogen, kan van het uitgangspunt dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Van omstandigheden die een nog eerdere ingangsdatum dan 23 december 2004 rechtvaardigen, is de Raad evenwel niet gebleken.
5.6
Uit het onder 4.1 tot en met 5.5 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad zal voorts het beroep tegen het besluit van 6 maart 2008 ongegrond verklaren.
5.7
Gelet op de uitkomst van dit geding, is geen ruimte voor veroordeling van het College tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellante dient te worden afgewezen.
6
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2008 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C. de Blaeij.