CRvB, 02-10-2007, nr. 06/4691 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
06/4691 WWB
- LJN
BB5522
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑10‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2007/328
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Weigering bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Geen sprake van bijzondere omstandigheden.
06/4691 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2006, 05/4265 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Voor appellant is verschenen mr. Poiesz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 1 januari 2004 werkloos geworden. Op 14 januari 2004 heeft hij zich tot de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) gewend voor het aanvragen van een werkloosheidsuitkering. Deze aanvraag is op 9 maart 2004 afgewezen.
Op 30 maart 2004 heeft appellant zich opnieuw tot het CWI gewend, dit keer om bijstand aan te vragen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het College aan appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met ingang van 30 maart 2004. Bij besluit van eveneens 27 juli 2004 heeft het College appellant een maatregel opgelegd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juni 2005 gegrond verklaard, dit besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag van de maatregel vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de ingangsdatum van de bijstand terecht niet op een eerdere datum is vastgesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum dan 30 maart 2004 hadden moeten leiden niet is gebleken.
Dat appellant - zoals hij met verwijzing naar de “éénloket-gedachte” achter de totstandkoming van het CWI heeft aangevoerd - zich reeds op 17 november 2003 en op 14 januari 2004 tot het CWI had gewend, is op zichzelf onvoldoende om zodanige
omstandigheden aan te nemen. Voor elke specifieke uitkering is in principe immers een afzonderlijke aanvraag vereist. Vast staat dat appellant zich op 14 januari 2004 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om een WW-uitkering. Daarmee heeft hij terecht eerst een beroep gedaan op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB. Aan appellant kan evenwel worden tegengeworpen dat hij zich, nadat de WW-aanvraag bij besluit van het UWV van 9 maart 2004 was afgewezen, niet onmiddellijk maar pas op 30 maart 2004 tot het CWI heeft gewend voor het doen van een aanvraag om bijstand. Daarbij betrekt de Raad dat het UWV appellant in dat afwijzingsbesluit schriftelijk heeft gewezen op de mogelijkheid om bijstand aan te vragen.
Het College voert het beleid - zo blijkt uit het besluit van 14 juni 2006 - dat, als de belanghebbende zich binnen 8 dagen na ontvangst van de afwijzende beslissing op een WW-aanvraag meldt voor het doen van een aanvraag om bijstand, dit een bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het recht op bijstand met terugwerkende kracht, vanaf de eerste datum van de werkloosheid, kan worden beoordeeld. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de in geding zijnde afwijzing van de verlening van bijstand met terugwerkende kracht in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
RB