CRvB, 16-09-2008, nr. 07/3621 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BF4613
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-09-2008
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, J.M.A. van der Kolk-Severijns, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
07/3621 WWB
- LJN
BF4613
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF4613, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑09‑2008
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Herstel aanvankelijke omissie, door alsnog herzieningsbesluit te nemen, is toegestaan. Heffingskorting. Terugvordering. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van beleid moet worden afgeweken.
R.H.M. Roelofs, J.M.A. van der Kolk-Severijns, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 mei 2007, 06/891 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaksbergen (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Hoogeveen en mr. R.H. Willems, beiden werkzaam bij de gemeente Haaksbergen.
II. Overwegingen
1
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1
Appellante ontving sedert 24 december 2002 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 5 oktober 2004 is haar toen 15-jarige dochter [naam dochter] elders bij haar vader gaan inwonen; de 19-jarige zoon [naam zoon] bleef bij appellante wonen. Appellante heeft van het vertrek van haar dochter melding gemaakt op het inlichtingenformulier over oktober 2004, dat blijkens het daarop geplaatste stempel op 18 november 2004 bij de gemeente is ingekomen. De wijziging in de gezinssituatie heeft aanvankelijk niet tot een aanpassing van de norm geleid. Met ingang van 1 juli 2005 is de norm voor een alleenstaande ouder feitelijk gewijzigd in de norm voor een alleenstaande en als zodanig uitbetaald.
1.2
Bij besluit van 14 december 2005 heeft het College de over de periode van 5 oktober 2004 tot en met 30 juni 2005 teveel verstrekte (netto) bijstand, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, tot een bedrag van € 2.046,14 van appellante teruggevorderd.
1.3
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het College de tegen het besluit van 14 december 2005 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is de bijstand over de periode van 5 oktober 2004 tot en met 30 juni 2005 alsnog met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB herzien en is aan de terugvordering artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag gelegd.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat ten onrechte de fiscale heffingskorting voor een alleenstaande ouder op de bijstand in mindering is gebracht, en voorts (primair) dat ten onrechte bijstand van appellante is teruggevorderd omdat haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de gezinsmutatie consequenties had voor de toepasselijke bijstandsnorm en (subsidiair) dat het College door niet voortvarend optreden en tijdsverloop het recht heeft verspeeld alle teveel verstrekte bijstand — ook niet netto — van appellante terug te vorderen.
4
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De herziening
4.1.1
De Raad heeft al vaker geoordeeld dat het College bij niet zelfstandige terugvorderingsbesluiten gerechtigd is om na de heroverweging in bezwaar een aanvankelijke omissie, hierin bestaande dat verzuimd is een voorafgaand herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB te nemen, te herstellen.
4.1.2
De Raad kan appellante niet volgen in de stelling dat de fiscale heffingskorting bij de berekening van de aanvullende bijstand buiten aanmerking dient te blijven. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB behoort deze heffingskorting in elk geval tot de middelen van appellante en valt deze korting niet onder de in artikel 31, tweede lid, van de WWB opgenomen uitzonderingsbepalingen. Dat het begrip eenoudergezin in de belastingwetgeving meer omvat dan het begrip alleenstaande ouder in de WWB kan hier niet aan afdoen.
4.1.3
Het College was derhalve bevoegd de bijstand over de periode van 5 oktober 2004 tot en met 30 juni 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB te herzien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening van de bijstand.
4.2
De terugvordering
4.2.1
Gelet op hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen, is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voldaan. Het College heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het College in alle gevallen waarin ten onrechte of teveel bijstand is verstrekt over tot terugvordering van verleende bijstand, tenzij sprake is van dringende redenen. Het College heeft in dit geval gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid.
4.2.2
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenwel bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten dele van dat beleid had moeten afwijken. Vaststaat dat het College niet adequaat heeft gereageerd op de tijdig, eenduidig en correct door appellante verstrekte informatie over de wijziging in haar gezinssituatie. Als gevolg daarvan is het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand onnodig opgelopen. Naar het oordeel van de Raad had het College daarin aanleiding behoren te vinden om gedeeltelijk van terugvordering van (ten onrechte) verleende bijstand af te zien en wel voor zover die bijstand betaalbaar is gesteld over een periode die meer dan zes maanden is gelegen na de dag van ontvangst van het inlichtingenformulier over oktober 2004 (op 18 november 2004), derhalve vanaf 18 mei 2005. Ten aanzien van het deel van de (terug)vordering dat betrekking heeft op de verleende bijstand over daarvóór gelegen maanden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden. Namens het College is terecht betoogd dat het appellante, anders dan zij heeft gesteld, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar na het vertrek van haar minderjarige dochter geen bijstand meer toekwam naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat bij personen aan wie bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder is verleend bekend mag worden verondersteld dat het feit dat het jongste kind de 18-jarige leeftijd bereikt dan wel dat deze voor het bereiken van die leeftijd het gezin verlaat (en geen minderjarigen meer in het gezin resteren) van invloed is op de hoogte van de bijstandsverlening en wel in die zin dat niet langer recht bestaat op de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat het vertrek van haar dochter geen wezenlijke verandering teweeg bracht kan de Raad niet volgen, te minder nu de achterblijvende meerderjarige zoon (die voor de toepassing van de WWB als zelfstandig subject geldt) ten tijde in geding over eigen inkomsten heeft beschikt.
4.2.3
In het voorgaande ligt besloten dat het College in dit geval niet heeft kunnen volstaan met de ten onrechte verleende bijstand netto van appellante terug te vorderen. Dit betekent dat het besluit van 16 mei 2006, voor zover dat op de terugvordering ziet, niet in stand kan blijven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit als één geheel wordt beschouwd, nu dit uitmondt in één — daarin te vermelden — bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert.
4.2.4
Een en ander is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 mei 2006 wegens strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.3
De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 mei 2006 voor zover dat ziet op de terugvordering;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Haaksbergen;
Bepaalt dat de gemeente Haaksbergen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.