CRvB, 21-02-2008, nr. 06/7073 AKW
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5167
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-02-2008
- Magistraten
R.C. Schoemaker, B.J. van der Net, G. van der Wiel
- Zaaknummer
06/7073 AKW
- LJN
BC5167
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5167, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑02‑2008
Uitspraak 21‑02‑2008
R.C. Schoemaker, B.J. van der Net, G. van der Wiel
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2006, 06/665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2007. Appellant is verschenen bij mr. drs. M.J.G. Schroeder, werkzaam bij Lucardie Advocaten. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. Overwegingen
De Raad ontleent aan de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, van Kaapverdische nationaliteit, was laatstelijk tot 26 juni 2003 als scheepskok werkzaam op Nederlandse zeeschepen. Tot 8 juli 2004 was appellant in dienst bij [werkgever] De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) heeft appellant per 30 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, welke uitkering per 24 oktober 2005 is beëindigd. Het Uwv heeft appellant aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter [S.], omdat zij vanaf 1 oktober 2004 niet als onderwijsvolgend of werkloos kan worden aangemerkt. Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 in het geheel geen recht heeft op kinderbijslag (dus ook niet voor zijn kinderen [G.], [S.] en [J.]), omdat hij niet verzekerd is voor de AKW. Bij besluit van 9 december 2005 heeft de Svb de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten bedrage van € 2.174,46 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen de besluiten van 25 maart 2005, 12 oktober 2005 en 9 december 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de Svb het (gewijzigde) standpunt ingenomen dat de Koppelingswet op appellant van toepassing is, zodat hij op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW met ingang van het vierde kwartaal van 2004 niet verzekerd is voor de AKW. In dit kader heeft de Svb overwogen dat appellant noch op 1 oktober 2004 noch nadien als vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat appellant ook aan het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) geen verzekering kan ontlenen. De Svb heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2005 ongegrond verklaard. De Svb heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2005 gegrond verklaard en het recht op kinderbijslag voor [G.], [S.] en [J.] in verband met dringende redenen eerst met ingang van het derde kwartaal van 2005 herzien. Tot slot heeft de Svb het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 9 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard omdat als gevolg van de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 12 oktober 2005 geen terugvordering resteert.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2006, voor zover daarbij is geoordeeld dat appellant met ingang van het vierde kwartaal van 2004 niet verzekerd is voor de AKW. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
De Svb heeft appellant bij primair besluit van 12 oktober 2005 medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 niet (meer) verzekerd is voor de AKW, en dit oordeel niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan geen recht bestaat op AKW tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat in onderhavig geschil ter beoordeling voorligt of appellant van het vierde kwartaal van 2004 tot en met het vierde kwartaal van 2005 verzekerd was voor de AKW.
Vierde kwartaal 2004 en eerste kwartaal 2005
De Raad stelt vast dat de Minister van Justitie appellant bij besluit van 23 januari 2007 met ingang van 22 maart 2005 een verblijfsvergunning heeft verleend.
De Raad is van oordeel dat de Svb appellant in het besluit van 5 januari 2006 op grond van het bepaalde in de AKW op de peildata van het vierde kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2005 op goede gronden niet (langer) als verzekerd voor de AKW heeft aangemerkt, zodat appellant over die kwartalen geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers op de peildata van deze kwartalen geen vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 als verzekerd aangemerkt worden.
Tweede kwartaal 2005 tot en met vierde kwartaal 2005
Bij het door appellant tijdens hoger beroep ingezonden besluit (op bezwaar) van 23 januari 2007 heeft de Minister van Justitie appellant een verblijfsvergunning verleend met ingang van 22 maart 2005, geldig tot 22 maart 2008. In reactie op dit nieuwe gegeven heeft de Svb bij schrijven van 19 februari 2007 aangegeven dat de Koppelingswet appellant met ingang van het tweede kwartaal van 2005 niet langer kan worden tegengeworpen en heeft daarmee erkend dat de grondslag van het besluit van 5 januari 2006 voor wat betreft het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005 niet (meer) juist is. De Svb heeft zich evenwel gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van het tweede kwartaal van 2005 nog steeds niet verzekerd is voor de AKW, omdat hij niet als ingezetene kan worden aangemerkt.
Gelet op het feit dat de Svb bij schrijven van 19 februari 2007 heeft erkend dat de grondslag van het besluit van 5 januari 2006 niet meer juist is voor wat betreft het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005, komt het besluit van 5 januari 2006 op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Voor het antwoord op de vraag of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 januari 2006 in stand te laten overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die
- a.
ingezetene is;
- b.
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar appellant op de peildata woonde, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad overweegt ten aanzien van de juridische binding ten tijde van de peildata als volgt. In zijn uitspraken van 29 april 1998 (LJN ZB7595) en 29 oktober 1998 (LJN ZB7932) heeft de Raad overwogen dat de door de Svb gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts heeft de Raad in deze uitspraken geoordeeld dat de beleidsregel van de Svb om geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel evenmin onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan. Met de Svb is de Raad dan ook van oordeel dat op de in geding zijnde peildata niet gezegd kan worden dat appellant een juridische binding had met Nederland.
De Raad is van oordeel dat de economische binding ten tijde van de peildata als zwak te kwalificeren is. In dit kader acht de Raad van belang dat appellant de stelling van de Svb dat hij niet over een zelfstandige woonruimte beschikte onvoldoende heeft weersproken, en dat is gebleken dat appellant ten tijde in geding niet ingeschreven was in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Voorts acht de Raad ook van belang dat appellant ten tijde in geding niet werkzaam was, maar recht had op loonvervangende uitkeringen.
In het kader van de sociale binding acht de Raad van betekenis dat de echtgenote van appellant en zijn kinderen in ieder geval ten tijde in geding niet in Nederland woonden maar in Kaapverdië.
De Raad concludeert dat de Svb, de juridische, economische en sociale omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, zich in het schrijven van 19 februari 2007 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant van het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005 niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, en (aldus) ook niet als verzekerde in de zin van de AKW.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het voor wat betreft het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005 vernietigde besluit van 5 januari 2006 in stand kunnen blijven.
De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De door appellant opgevoerde kosten van verschotten (uittreksel GBA) ter hoogte van € 7,-- komen niet voor vergoeding in aanmerking nu de Raad van dergelijke kosten niet is gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbend op het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005 in zoverre;
Vernietigt het besluit van 5 januari 2006;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 januari 2006 in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2008.
(get) R.C. Schoemaker
(get) A. Badermann
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.