CRvB, 29-10-1998, nr. 97/8906 AKW
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7932
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-10-1998
- Zaaknummer
97/8906 AKW
- LJN
ZB7932
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7932, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑10‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 1998/314 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑10‑1998
Inhoudsindicatie
Recht op kinderbijslag, ingezetenschap, verblijfstatus, gedoogdenstatus en juridische binding.
Partij(en)
97/8906 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij (op bezwaar genomen) besluit van 15 maart 1996 heeft
appellant aan gedaagde medegedeeld dat gedaagde op de
zogeheten peildata van de kwartalen te rekenen vanaf
- 1.
januari 1993 tot 1 april 1995 in het kader van de Algemene
Kinderbijslagwet (hierna: AKW) niet als ingezetene van
Nederland kan worden aangemerkt, zodat zij in die periode niet
verzekerd is geweest voor de AKW en om die reden over die
periode geen recht op uitkering ingevolge de AKW heeft.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van
- 10.
september 1997 het namens gedaagde tegen dit besluit
ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift d.d.
4 december 1997 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld
tegen deze uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
17 september 1998, waar voor appellant is verschenen mr S.H.
Peper, werkzaam bij appellant. Gedaagde heeft zich bij die
gelegenheid doen vertegenwoordigen door
mr A.J. de Hamer, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
Verzoek om aanhouding van de behandeling
Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde verzocht
de behandeling van de zaak aan te houden en op een later
tijdstip voort te zetten. Daartoe heeft gedaagdes gemachtigde
aangevoerd dat hij juist voor de aanvang van de zitting op de
hoogte is gebracht van de behandeling ter zitting en dat hij
om die reden geen kontakt heeft kunnen hebben met zijn cliënte
en derhalve niet nogmaals de zaak met haar heeft kunnen
doorspreken. Tevens heeft gedaagdes gemachtigde gewezen op het
belang van gedaagdes aanwezigheid ter zitting.
Omtrent dit verzoek overweegt de Raad het volgende.
Bij brief van 20 augustus 1998 heeft de Raad de kennisgeving
van de zitting van 17 september 1998 aangetekend verzonden
naar het kantooradres van gedaagdes gemachtigde.
Blijkens de door de PTT geretourneerde envelop is dit poststuk
op 24 augustus 1998 vergeefs op het
(kantoor)adres van gedaagdes gemachtigde aangeboden, met
achterlating van een bericht. Op 3 september 1998 is
vervolgens een duplicaat van dit bericht op het kantooradres
van gedaagdes gemachtigde bezorgd.
Op 15 september 1998 was het poststuk (nog steeds) niet
afgehaald, waarna het stuk is geretourneerd naar de Raad,
alwaar het stuk op 16 september 1998 is ingekomen.
Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dat het stuk op juiste
wijze en op het juiste adres is aangeboden. De omstandigheid
dat gedaagdes gemachtigde het stuk niet in ontvangst heeft
genomen, dient derhalve voor risico van gedaagde komen.
De Raad ziet derhalve in de gang van zaken met betrekking tot
de kennisgeving van de zitting geen aanleiding de behandeling
van de zaak aan te houden en acht daartoe in verband met
hetgeen omtrent de inhoud van het geschil naar voren is
gebracht, evenmin grond aanwezig.
Ingezetenschap
Aan de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde wordt aangeduid
als eiseres en appellant wordt aangeduid als verweerder,
ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres is op 6 januari 1993 met drie van haar
kinderen vanuit Somalië in Nederland aangekomen. Haar
echtgenoot verblijft in Kenia en twee andere kinderen wonen
bij een tante in Somalië.
Op 13 januari 1993 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend
bij het Ministerie van Justitie.
Bij beschikking van 12 maart 1993 heeft de Staatssecretaris
van Justitie de aanvragen van eiseres om toelating als
vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf
van 13 januari 1993 niet ingewilligd.
Namens eiseres is daartegen bij brief van 13 april 1993 een
herzieningsverzoek ingediend.
Naar aanleiding hiervan heeft de Staatssecretaris bij brief
van 11 juni 1993 medegedeeld dat eiseres in aanmerking komt
voor een formele verklaring van niet-verwijderbaarheid (een
zogenaamde gedoogdenverklaring) omdat, gelet op de
- (mensenrechten)
situatie in het land van herkomst, zich ten
aanzien van haar een situatie voordoet die schending van
artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
zou kunnen opleveren indien zij gedwongen naar dat land wordt
teruggezonden.
Echter deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat
eiseres alle procedures over de door haar ingediende verzoeken
om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot
verblijf heeft ingetrokken. Indien eiseres onder die
voorwaarde gebruik wenste te maken van de mogelijkheid een
gedoogdenverklaring te verkrijgen kon zij zich vervoegen bij
het hoofd van de politie van haar woonplaats om de benodigde
formaliteiten af te wikkelen, aldus de brief van 11 juni 1993.
Niet gesteld of gebleken is dat eiseres van die mogelijkheid
gebruik heeft gemaakt.
De jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van
State met betrekking tot de door verweerder gehanteerde
redengeving voor het (wel) verstrekken van een
gedoogdenverklaring maar het weigeren van een vergunning tot
verblijf waarin de Afdeling stelt dat deze redengeving
ontoereikend is, is aanleiding geweest voor de in nr. 8 van
- 1994.
van de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht opgenomen
personeelsmededeling d.d. 21 juli 1994 gericht aan alle
medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
die kort samengevat inhield dat een betrokkene in een situatie
als eiseres die voor 1 januari 1994 een aanvraag heeft
ingediend, tot Nederland wordt toegelaten op basis van een
vergunning tot verblijf zonder beperking te rekenen vanaf
datum verzoek.
In die mededeling is ook aangegeven hoe de beschikking met
betrekking tot de vergunning tot verblijf dient te worden
gemotiveerd, te weten als volgt:
"Het asielverzoek is ingediend op "/Vast staat dat betrokkene
als asielzoeker voor 1 januari 1994 als asielzoeker bekend
was. Mitsdien voordat de wijzigingen van de Vreemdelingenwet
per 1 januari 1994 in werking waren getreden. Indien
onmiddellijk zou zijn beslist op de aanvraag, zou betrokkene,
nu niet van contraindicaties is gebleken, in aanmerking zijn
gekomen voor "gedoogdaanbod". Met inachtneming van de
uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State
en het feit dat de daaruit voortvloeiende wijziging van de
Vreemdelingenwet inzake de voorwaardelijke vergunning tot
verblijf geen terugwerkende kracht heeft, wordt betrokkene tot
Nederland toegelaten op basis van een vergunning tot verblijf
zonder beperking te rekenen vanaf datum verzoek."
Als uitvloeisel van de jurisprudentie van de Afdeling
Rechtspraak van de Raad van State heeft de Staatssecretaris
van Justitie in zijn beschikking van 13 januari 1995 eiseres
met ingang van 13 januari 1993 een vergunning tot verblijf
verleend zonder beperking (geldig tot en met 13 januari 1994,
onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot
januari 1996). Haar herzieningsverzoek om als vluchteling te
worden toegelaten is daarbij afgewezen.
Met betrekking tot de overige omstandigheden geldt het
volgende.
Na een eerste opvang in een asielzoekerscentrum in Helmond
heeft eiseres op 30 juni 1991 een ROA-woning in Utrecht
betrokken. Vanaf die datum ontving zij ook een ROA-uitkering
en staat zij ingeschreven bij de afdeling Bevolking van de
gemeente Utrecht.
Sedert 1 juni 1995 ontvangt eiseres een RWW-uitkering en vanaf
juli 1995 is de ROA-woning als huurwoning aan haar toegewezen.
Op 13 april 1995 heeft eiseres voor haar drie kinderen
kinderbijslag aangevraagd."
De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagdes drie kinderen
vrijwel direct na aankomst in Nederland naar Nederlandse
scholen zijn gegaan en dat gedaagde zelf in november 1993 een
aanvang heeft gemaakt met een cursus Nederlands.
De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van de mededeling
van 21 juli 1994 van de zijde van de Staatssecretaris van
Justitie, in samenhang met de overige relevante
omstandigheden, gedaagde met ingang van het vierde kwartaal
van 1994 als ingezetene aan te merken valt.
Appellant heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat
volgens de jurisprudentie van de Raad voor de bepaling van
juridische binding bepalend is de datum van de beslissing die
aan de betrokkene wordt uitgereikt, zodat eerst in het tweede
kwartaal van 1995 een zodanige juridische band met Nederland
is ontstaan dat die, te zamen met de overige relevante
factoren, tot het aannemen van ingezetenschap dient te leiden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in
Nederland woont. De vraag, waar gedaagde op de peildata van de
in geding zijnde kwartalen, te weten het vierde kwartaal van
- 1994.
en het eerste kwartaal van 1995, woonde, wordt voor de
toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die
wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste
jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van
belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en
juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op
het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden
vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven
in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de
betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
In zijn uitspraak van 29 april 1998, nr 96/6942 AKW,
gepubliceerd in USZ 1998/175, heeft de Raad overwogen dat de
door appellant gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van
juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de
Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in
Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts
heeft de Raad in deze uitspraak geoordeeld dat de beleidsregel
van appellant om geen rekening te houden met een eventueel met
terugwerkende kracht verlenen van een verblijfstitel, evenmin
onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend
worden van dat besluit, is blijven bestaan.
De Raad is van oordeel dat de toepassing van deze beleidsregel
in een geval als het onderhavige, waarin uit een interne
mededeling van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie
zou kunnen worden afgeleid dat iemand in aanmerking zou kunnen
komen voor een verblijfsvergunning, evenmin onrechtmatig is,
omdat -ondanks de mededeling van de Staatssecretaris- eerst op
het moment van de verlening van de verblijfsvergunning een
definitief einde komt aan de onzekerheid over het verder mogen
verblijven in Nederland.
Gelet op de omstandigheid dat gedaagde op 11 juni 1993 een
gedoogdenstatus onder voorwaarden aangeboden heeft gekregen
(die zij overigens niet heeft aanvaard), waarmee een nog
zwakke juridische binding met Nederland is bewerkstelligd, en
de overige hierboven vermelde feiten en omstandigheden, komt
de Raad tot de slotsom dat appellant gedaagde terecht niet
eerder dan met ingang van het tweede kwartaal van 1995 als
ingezetene heeft aangemerkt.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging
in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond
dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als
voorzitter en mr B.J. van der Net en mr H.C. Cusell als leden,
in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 29 oktober 1998.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. Goos.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge
de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in
cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der
artikelen 1, tweede lid, 2, 3 en 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit
afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum, een
beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in
te zenden.
HL
- 3010.
Q