CRvB, 07-02-2008, nr. 01/3406 WAJONG
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5204
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-02-2008
- Magistraten
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
- Zaaknummer
01/3406 WAJONG
- LJN
BC5204
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5204, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑02‑2008
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2005:AT9540
Uitspraak 07‑02‑2008
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2001, 99/9851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben partijen nog diverse brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2005. Namens appellant is verschenen mr. Meerbach, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan.
De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend en heeft bij verzoek van 15 juli 2005 een viertal prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld te reageren op door de Raad geformuleerde concept prejudiciële vragen.
Bij arrest van 11 september 2007, zaak nr. C-287/05, heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 november 2007. Namens appellant is verschenen mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.M. Keunen.
II. Overwegingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Wat betreft de feiten van dit geding verwijst de Raad allereerst naar het verzoek van 15 juli 2005, waarvan een kopie aan deze uitspraak wordt gehecht en dat geacht wordt hier te zijn herhaald en ingelast. In aanvulling daarop merkt de Raad nog op dat namens appellant tevens een beroep is gedaan op Conventie 118 van de International Labour Organisation (ILO) betreffende gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen op het gebied van de sociale zekerheid van 28 juni 1962, Trb. 1964, 23 (hierna: ILO-conventie 118) en dat is aangevoerd dat de duur van deze procedure inmiddels zodanig lang is dat sprake is van een schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1952, 80 (hierna: EVRM).
Bij arrest van 11 september 2007, zaak nr. C-287/05, heeft het Hof de door de Raad gestelde vragen als volgt beantwoord:
- ‘1)
Een uitkering als die welke wordt verstrekt ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van 24 april 1997 moet worden beschouwd als een bijzondere, niet op premie of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1223/98 van de Raad van 4 juni 1998, zodat uitsluitend de coördinatieregeling van artikel 10 bis van deze verordening moet worden toegepast op personen in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, en de betaling van deze uitkering mag worden voorbehouden aan personen die wonen op het grondgebied van de lidstaat die de uitkering verstrekt. De omstandigheid dat de betrokkene voordien een exporteerbare uitkering voor jonggehandicapten ontving, maakt voor de toepassing van de genoemde bepalingen geen verschil.
- 2.)
De artikelen 39 EG en 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die uitvoering geeft aan de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis van verordening nr. 1408/71 zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1223/98, en bepaalt dat een bijzondere, niet op premie of bijdragebetaling berustende prestatie die in bijlage II bis bij deze laatste verordening wordt genoemd, slechts kan worden toegekend aan personen die op het nationale grondgebied wonen.
De uitvoering van deze wettelijke regeling mag evenwel aan de rechten van iemand in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, niet meer afbreuk doen dan nodig is voor de verwezenlijking van het rechtmatige doel dat met de nationale wettelijke regeling wordt nagestreefd. Het is aan de nationale rechter, die aan het nationale recht een uitlegging dient te geven die zoveel mogelijk verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, om er met name rekening mee te houden dat de betrokken werknemer al zijn sociaaleconomische banden met de lidstaat van herkomst heeft behouden.’’
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de Wajong-uitkering van appellant terecht met ingang van 1 juli 1999 heeft beëindigd, omdat appellant toen in België woonde. Partijen zijn het erover eens dat deze beëindiging in overeenstemming is met artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong. In dit artikellid is bepaald dat het recht op uitkering krachtens de Wajong eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant in overeenstemming is met diverse bepalingen van communautair recht.
Uit het hiervoor weergegeven antwoord van het Hof vloeit voort dat een Wajong-uitkering moet worden beschouwd als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2bis, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo 1408/71), zodat de betaling van deze uitkering gelet op artikel 10bis van Vo 1408/71 mag worden voorbehouden aan personen die wonen op het grondgebied van Nederland. Het feit dat appellant voor de inwerkingtreding van de Wajong een exporteerbare uitkering voor jonggehandicapten ontving, maakt in dit geval voor de toepassing van genoemde bepalingen volgens het Hof geen verschil. Dit betekent dat de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant niet in strijd is te achten met enige bepaling in Vo 1408/71.
Verder heeft het Hof op de tweede en derde vraag van de Raad geantwoord dat artikel 7, lid 2, van Verordening nr. 1612/68 (hierna: Vo 1612/68) de bijzondere uitdrukking vormt van het non-discriminatiebeginsel van artikel 39, lid 2, EG op het specifieke gebied van de sociale voordelen, zoals een Wajong-uitkering, en dat het eerst genoemde artikellid op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als laatstgenoemde bepaling. Het Hof is derhalve van oordeel dat de woonplaatsvoorwaarde voor een Wajong-uitkering aan iemand in de situatie van appellant alleen dan kan worden gesteld, indien deze voorwaarde objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel. Onder verwijzing naar het arrest van 6 juli 2006 (Kersbergen-Lap en Dams-Schipper, C-154/05) heeft het Hof voorts opgemerkt, dat de woonplaatsvoorwaarde, zoals gesteld in de Wajong, op zich objectief gerechtvaardigd is. Het Hof heeft daar echter aan toegevoegd dat deze voorwaarde aan de rechten die iemand in de situatie van appellant aan het vrije verkeer van werknemers ontleent, niet meer afbreuk mag doen dan nodig is voor de verwezenlijking van het rechtmatige doel dat met de nationale wettelijke regeling wordt nagestreefd. In dat kader heeft het Hof verwezen naar de hardheidsclausule in de Wajong, op grond waarvan van de woonplaatsvoorwaarde kan worden afgeweken wanneer deze leidt tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard’. Tevens heeft het Hof verwezen naar zijn vaste rechtspraak volgens welke de nationale rechter aan het nationale recht een uitlegging dient te geven die zoveel mogelijk verenigbaar is met het gemeenschapsrecht en dat, gelet op het feit dat appellant gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en zijn sociaal-economische banden met Nederland heeft behouden, beoordeeld moet worden of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
De Raad stelt vast dat het Hof aldus heeft aangegeven dat beoordeeld moet worden of, met inachtneming van het gemeenschapsrecht, in het geval van appellant sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 17, zevende lid, van de Wajong. Vastgesteld moet echter worden dat dit artikellid bij Wet van 26 april 2001, Stb. 212, met ingang van 1 januari 2001 is ingevoerd. Op de in dit geding van belang zijnde datum, zijnde 1 juli 1999, gold derhalve nog geen hardheidsclausule, zodat de Raad daaraan ook niet kan toetsen. Ten overvloede voegt de Raad hier nog aan toe dat indien op 1 juli 1999 de bedoelde hardheidsclausule wel van toepassing was geweest, er naar zijn oordeel voldoende aanleiding zou hebben bestaan om, mede gelet op het feit dat ingevolge het door het Uwv in dit kader gehanteerde beleid in alle gevallen beoordeeld moet worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent, aan te nemen dat sprake was een onbillijkheid van overwegende aard.
Nu op de in geding zijnde datum nog geen hardheidsclausule in de Wajong was opgenomen, moet de Raad vaststellen dat in dit geval een toepassing van het nationale recht in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, zoals aangegeven door het Hof, niet mogelijk is. De Raad ziet zich derhalve genoodzaakt te bezien of dit geschil met inachtneming van het gemeenschapsrecht op een andere wijze kan worden beslecht. In dat kader wijst de Raad erop dat het Hof, onder meer in de arresten Simmenthal van 9 maart 1978 (C-106/77) en Engelbrecht van 26 september 2000 (C-262/97), heeft overwogen dat in een situatie als hier aan de orde de nationale rechter verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij zo nodig alle bepalingen buiten toepassing latend indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden.
Uit de rechtsoverwegingen 54 tot en met 56 van het arrest van het Hof van 11 september 2007 vloeit voort dat de woonplaatsvoorwaarde voor een Wajong-uitkering op grond van het gemeenschapsrecht en in het bijzonder artikel 7, tweede lid, van Vo 1612/68 weliswaar in het algemeen objectief gerechtvaardigd is, maar dat in een geval als hier aan de orde daarvoor ook is vereist dat de woonplaatsvoorwaarde niet meer afbreuk doet aan de rechten die de betrokkene kan ontlenen aan het vrije verkeer van werknemers, dan nodig is voor de verwezenlijking van het rechtmatige doel dat met het woonplaatsvereiste in de Wajong wordt nagestreefd.
De Raad is van oordeel dat in de concrete omstandigheden van deze zaak niet aan de hiervoor omschreven nadere voorwaarde is voldaan. Zoals het Hof heeft overwogen in rechtsoverweging 58, gaat het hier om een migrerende werknemer die al zijn sociaaleconomische banden met de lidstaat van herkomst heeft behouden. De Raad wijst er daarbij op dat appellant niet alleen werkzaam is gebleven in Nederland na zijn verhuizing naar België, maar dat tevens een nauwe band bestond tussen zijn werkzaamheden in Nederland en het ontvangen van de Wajong-uitkering. Deze uitkering maakte het immers mogelijk dat appellant van zijn werkgever een loon ontving dat lager was dan het minimumloon. De beëindiging van de Wajong-uitkering kan onder die omstandigheden ertoe leiden dat een betrokkene zijn werk in Nederland verliest, hetgeen als een ernstige belemmering van het vrij verkeer van werknemers moet worden aangemerkt. Daarbij merkt de Raad nog op dat dit risico in het geval van appellant ook is ingetreden, zij het dat dit voor appellant niet tot grote problemen heeft geleid omdat hij spoedig ander werk in Nederland heeft gevonden. Voorts acht de Raad van belang dat de wetgever aanleiding heeft gezien in 2001 een hardheidsclausule in de Wajong op te nemen op grond waarvan onder bijzondere omstandigheden wel export van Wajong-uitkeringen mogelijk is. Daarbij is geen terugwerkende kracht toegekend aan de hardheidsclausule, ook niet voor lopende procedures als de onderhavige. Nu niet is voldaan aan de hiervoor omschreven nadere voorwaarde is de Raad van oordeel dat in dit geval artikel 17, tweede lid, onder c, van de Wajong buiten toepassing dient te blijven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Ten aanzien van het beroep van appellant op schending van de redelijke termijn stelt de Raad vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 3 augustus 1999 tot aan de datum van deze uitspraak 8 jaar en ruim 5 maanden zijn verstreken. Hierdoor is de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Voorts laat de Raad uitdrukkelijk in het midden of ook het tijdvak waarin deze procedure stil heeft gelegen, in afwachting van een antwoord van het Hof op de gestelde prejudiciële vragen, in aanmerking genomen moet worden bij de vaststelling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Wanneer met dit tijdvak geen rekening gehouden zou moeten worden is echter ook sprake van een overschrijding van die termijn.
De Raad stelt vast dat het bestuurlijk aandeel slechts de periode van 3 augustus 1999 tot 17 september 1999 betreft. Daarmee kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv een zodanig onaanvaardbaar lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellant af te ronden, dat hij appellant ervan heeft afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen redelijke termijn te effectueren. De overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de rechterlijke procedures. Appellant zal zich voor vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade tot de civiele rechter dienen te wenden.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 2.254,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.576,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.