CRvB, 02-01-2008, nr. 06/2456 ZW
ECLI:NL:CRVB:2008:BC1105
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-01-2008
- Magistraten
Ch. van Voorst, M.S.E. Wulffraat-van Dijk, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
06/2456 ZW
- LJN
BC1105
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC1105, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑01‑2008
Uitspraak 02‑01‑2008
Ch. van Voorst, M.S.E. Wulffraat-van Dijk, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2006, 05/802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2007.
Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
II. Overwegingen
Appellante is op 29 maart 2004 voor een periode van 12 maanden als oproepkracht in de functie van huishoudelijke hulp in dienst getreden bij [B.V.] Het in verband hiermee op 29 maart 2004 gedateerde oproepcontract, waarin de eerste maand als proeftijd was opgenomen, is noch door de werkgever noch door appellante ondertekend. Uit de stukken leidt de Raad af dat het de bedoeling van partijen was dat appellante ongeveer 30 uur per week zou werken.
Appellante is op 9 april 2004 wegens ziekte ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid. Zij had toen in de daaraan voorafgaande twee weken 58 uur gewerkt.
Naar aanleiding van de ziekmelding heeft de werkgever appellante bij brief van 20 april 2004 meegedeeld dat met haar geen contract meer kon worden gemaakt. De werkgever heeft de ziekmelding van appellante op 26 juli 2004 gemeld aan het Uwv.
Bij besluit 6 september 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat aan haar geen uitkering ingevolge de Ziektewet werd toegekend, omdat zij recht had op doorbetaling van loon door haar werkgever.
Bij besluit van 19 april 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen voormeld besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is vastgelegd, zodat de blijkbaar bedongen proeftijd zoals geformuleerd in het concept-contract niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Immers uit artikel 7:652 van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijkt dat een proeftijd schriftelijk moet zijn overeengekomen. Op grond van artikel 7:629 van het BW bestaat daarom naar het oordeel van de rechtbank een loondoorbetalingsverplichting, zodat ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Ziektewet geen ziekengeld wordt uitgekeerd.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en heeft het volgende overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil, en de Raad gaat hiervan ook uit, dat met het op 29 maart 2004 gedateerde oproepcontract een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten een periode van 12 maanden, is gesloten. Het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de in dit contract opgenomen proeftijd rechtsgeldig tot stand is gekomen. Deze vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, ontkennend.
Het op 29 maart 2004 gedateerde arbeidscontract is niet door partijen ondertekend en daarmee niet schriftelijk vastgelegd, zodat ook de daarin opgenomen proeftijd niet schriftelijk is overeengekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:652 van het BW is de proeftijd dus niet rechtsgeldig tot stand gekomen. In aanmerking genomen dat namens appellante de nietigheid van het bij brief van 20 april 2004 gegeven ontslag is ingeroepen, zoals ter zitting van de rechtbank is verklaard, gaat appellante kennelijk ook hiervan uit.
Door appellante is verder niet bestreden dat zij, indien zij op 9 april 2004 niet arbeidsongeschikt was geweest, op die dag als oproepkracht werkzaam zou zijn geweest, over die dag ook recht op loon zou hebben gehad.
Gezien het vorenstaande heeft het Uwv op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet terecht met ingang van 9 april 2004 aan appellante geen ziekengeld uitgekeerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.