CRvB, 13-11-2007, nr. 06/5228 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7738
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-11-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, Th.C. van Sloten, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/5228 WWB
- LJN
BB7738
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7738, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑11‑2007
Uitspraak 13‑11‑2007
G.A.J. van den Hurk, Th.C. van Sloten, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 juli 2006, 05/1103 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A.A.M. de Kort en [P.], beiden werkzaam bij de gemeente Terneuzen.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt vanaf 30 oktober 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit het huwelijk van appellante en haar ex-echtgenoot zijn drie kinderen geboren die bij haar wonen. De ex-echtgenoot is Nederland woonachtig maar in België werkzaam en maakt op grond van zijn Belgische werknemerschap aanspraak op Belgische kinderbijslag. Op grond van het Belgische recht wordt deze kinderbijslag uitbetaald aan de verzorgende ouder, te weten appellante. Einde 2003 ontving appellante maandelijks een bedrag van € 461,07. Het College heeft tot 1 januari 2004 dit bedrag niet op de bijstand van appellante in mindering gebracht. Op 21 oktober 2003 is appellante vanwege het College aangezegd dat met ingang van 1 januari 2004 op haar bijstand een korting wordt toegepast in verband met het ontvangen van de Belgische kinderbijslag.
Bij besluit 11 december 2003 heeft het College met ingang van 1 januari 2004 de bijstand van appellante verlaagd. Aangezien de door appellante ontvangen Belgische kinderbijslag de kinderbijslag die appellante ingevolge de (Nederlandse) Algemene Kinderbijslagwet (AKW) zou ontvangen overschrijdt, brengt het College op de bijstand van appellante in mindering de kinderbijslag die zij uit België ontvangt voor zover deze de kinderbijslag die appellante op grond van de AKW zou hebben ontvangen overschrijdt.
Bij besluit van 16 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 31 bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen.
Aangezien de door appellante ontvangen Belgische kinderbijslag niet kan worden aangemerkt als kinderbijslag op grond van de AKW kan de grief, erop neerkomende dat het College (een deel van) de Belgische kinderbijslag ten onrechte op de uitkering van appellante in mindering heeft gebracht, niet slagen.
Hetgeen appellante hieromtrent overigens nog heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de ook in hoger beroep aangevoerde grief dat het primaire besluit van 11 december 2003 en het besluit op bezwaar van 16 september 2005 zijn gebaseerd op een beleidswijziging waaraan geen beslissing van een bevoegd orgaan ten grondslag ligt, verwijst de Raad naar hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen en naar het College in zijn verweerschrift daaromtrent gestelde. De Raad kan zich hiermee verenigen.
Appellante heeft voorts nog aangevoerd dat als gevolg van de te lange duur van de bezwaarprocedure er sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad stelt vast dat de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 3 februari 2004 tot aan de datum van deze uitspraak drie jaren en circa 10 maanden heeft geduurd. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet overschreden.
De Raad stelt vervolgens vast dat de in de artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde termijn voor het beslissen op het bezwaar in het voorliggende geval is overschreden. Voor het overschrijden van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden. Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb immers geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. Niet gebleken is dat appellant door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. De Raad zal gezien het voorgaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen gedaagde een besluit op bezwaar diende te nemen is overschreden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.