CRvB, 03-10-2007, nr. 05/4494 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4816
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-10-2007
- Magistraten
Ch. van Voorst, M.C. Bruning, M.C.M. van Laar
- Zaaknummer
05/4494 WAO
- LJN
BB4816
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4816, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑10‑2007
Uitspraak 03‑10‑2007
Ch. van Voorst, M.C. Bruning, M.C.M. van Laar
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 juni 2005, 04/1000 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. W.M. Heuveling, juridisch adviseur sociale zekerheid te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heuveling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander.
II. Overwegingen
Appellante ontving sinds 10 november 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats, waarna het Uwv bij besluit van 22 december 2003 de WAO-uitkering met ingang van 19 februari 2004 introk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 16 augustus 2004 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante niet heeft onderschat. Volgens appellante had de rechtbank een psychiater moeten inschakelen om vast te stellen of er bij appellante nog steeds sprake was van een vitale depressie, die de door haar ervaren beperkingen veroorzaakt. Tevens heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de toegestane overschrijdingen zonder nadere motivering heeft aanvaard. Ter nadere adstructie van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, heeft appellante een rapport ingezonden van de arts H.F.P. Terpstra van 27 december 2005.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest of is gebaseerd op onjuiste (medische) gegevens. Voorafgaand aan het besluit van 22 december 2003 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft een dossieronderzoek verricht, alsmede een psychiatrisch en algemeen lichamelijk onderzoek. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat appellante na de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling adequaat is behandeld en dat appellante sinds twee jaar niet meer onder behandeling is. De verzekeringsarts heeft uit de voorgeschiedenis een verminderde stresstolerantie aanwezig geacht en daarvoor ook beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts een dossieronderzoek verricht, appellante gesproken tijdens de hoorzitting en informatie opgevraagd bij de huisarts. In een zeer uitvoerig gemotiveerd en voor de Raad ook overtuigend rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven waarom hij geen aanleiding heeft gezien de primaire medische beoordeling te herzien. In het bijzonder heeft de bezwaarverzekeringsarts aandacht besteed aan de discrepantie tussen de primaire beoordeling en de claim van appellante op volledige arbeidsongeschiktheid.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het in hoger beroep in geding gebrachte rapport van de arts Terpstra geen nieuwe feiten bevat die een nader licht werpen op de medische toestand van appellante op de datum in geding. Het gegeven dat appellante inmiddels weer onder behandeling is bij de GGZ is niet van belang voor de beoordeling per 19 februari 2004. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het inschakelen van een psychiater.
De grief dat de rechtbank ten onrechte de toegestane overschrijdingen zonder nadere motivering heeft aanvaard slaagt niet. In de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies komen wel signaleringen voor, maar de belasting op die gesignaleerde punten gaat de belastbaarheid van appellante niet te boven. De rechtbank heeft dat ook terecht overwogen. Van een situatie zoals omschreven door appellante is geen sprake.
In een aanvullend beroepschrift en ter zitting heeft mr. Heuveling nog een drietal grieven naar voren gebracht, die de Raad als volgt omschrijft:
- 1.
Door het gebruik maken van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dat heeft geleid tot de intrekking van de WAO-uitkering van appellante is een inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
- 2.
Er is sprake van directe discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het EVRM omdat appellante wel wordt gekeurd en personen van 50 jaar en ouder niet worden gekeurd.
- 3.
Er is strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat appellante niet naar de oude normen is gekeurd.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad — zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 14 juni 2007, LJN BA8667 — volgt dat van ontneming van eigendom of van een beperking van een eigendomsrecht slechts sprake kan zijn indien een voor de vaststelling van appellantes aanspraken uit hoofde van de WAO bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) in het kader van de arbeidsongeschiktheidsverzekering zou kunnen worden aangewezen dat appellante bij de aangevochten besluitvorming is ontnomen of waarvan het genot door die besluitvorming is beperkt. Een voorwaardelijke aanspraak waarbij niet aan de voorwaarden is voldaan, kan niet worden beschouwd als een ‘possession’.
In het geval van appellante is geen sprake van ontneming van eigendom nu haar recht op WAO-uitkering gebaseerd was op de uitkeringsvoorwaarde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante groter was dan 15%. Nadat was vastgesteld dat die mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%, voldeed appellante niet meer aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een WAO-uitkering. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, is het CBBS slechts een hulpmiddel bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals het FIS dat voordien was. Van een wijziging van de aan appellantes uitkering verbonden voorwaarden was naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat geen inbreuk is gepleegd op appellantes eigendomsrecht.
Op de in dit geding van belang zijnde datum, 19 februari 2004, vielen WAO-uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder nog onder het regime van de vijfjaarlijkse herbeoordelingen, zodat van ongelijke behandeling geen sprake is.
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is per 1 oktober 2004 gewijzigd. Appellante is niet beoordeeld aan de hand van de per 1 oktober 2004 geldende normen.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.