CRvB, 14-06-2007, nr. 05/5325 AOW
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8667
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-06-2007
- Magistraten
T.L. de Vries
- Zaaknummer
05/5325 AOW
- LJN
BA8667
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8667, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑06‑2007
Uitspraak 14‑06‑2007
T.L. de Vries
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2005, 04/787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. Overwegingen
Aan appellante, die nimmer in Nederland heeft gewoond of gewerkt, is bij besluit van 21februari 2000 met ingang van juni 1998 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ten bedrage van 62% van het pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont. Dit pensioen was gebaseerd op de tijdvakken, waarin de echtgenoot van appellante verzekerd is geweest ingevolge de AOW. [In] 2002 is de echtgenoot van appellante overleden.
Bij besluit van 22 januari 2003 is aan appellante medegedeeld dat zij door het overlijden van haar partner vanaf die datum ongehuwd is en op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko, Trb, 1972, 34 (hierna: NMV) niet langer meer verzekerd wordt geacht. Zij heeft derhalve vanaf 1 december 2002 geen recht meer op een AOW-pensioen. Aangezien bij de toekenning van het AOW-pensioen verzuimd is appellante in te lichten over de beëindiging van haar AOW-pensioen bij overlijden van haar echtgenoot wordt het AOW-pensioen geleidelijk afgebouwd tot 1 december 2003.
Bij besluit van 14 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe overwogen dat appellante nimmer in Nederland heeft gewoond of gewerkt en derhalve nooit verzekerd is geweest op grond van artikel 6 van de AOW. Voorts kan appellante geen aanspraak maken op een AOW-pensioen op grond van het NMV. Volgens het beleid van de Svb is het recht op AOW van een Marokkaanse vrouw (voor tijdvakken dat zij in Marokko woonde tijdens het huwelijk) afhankelijk van het recht van de levende echtgenoot die wel verzekerd was voor de AOW. Nu haar echtgenoot is overleden kan appellante aan het NMV niet langer recht op AOW ontlenen. Dit beleid van de Svb is bevestigd in vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 4 juli 1990, RSV 1991/77.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante — kort gezegd — doen aanvoeren dat aan haar een onvoorwaardelijk recht op AOW-pensioen is toegekend en dat door de afbouw en intrekking van haar AOW-pensioen vanaf 1 december 2002 een inbreuk is gemaakt op haar eigendomsrecht, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is aangevoerd dat er binnen het beleid van de Svb sprake is van een verboden onderscheid naar status. Ten slotte is betoogd dat aan de wijziging van artikel 21 NMV per 1 november 2004, die heeft plaatsgevonden bij het verdrag van 30 september 1996 en op grond waarvan — onder voorwaarden — op het ouderdomspensioen van een weduwe geen korting wordt toegepast voor de tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd is geweest, een langere terugwerkende kracht dient te worden toegekend.
Uit de gedingstukken is gebleken dat de Svb onder toepassing van het per 1 november 2004 gewijzigde NMV aan appellante met ingang van 1 november 2004 weer een AOW-pensioen heeft toegekend.
In geschil is derhalve nog het recht op AOW-pensioen over de periode december 2002 tot november 2004.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en onder verwijzing naar de bovengenoemde uitspraak van 4 juli 1990 is de Raad van oordeel dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot geen aanspraak meer op een AOW-pensioen kan maken op grond van het NMV zoals dat luidde tot 1 november 2004.
Wat betreft de in hoger beroep opgeworpen grieven verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 oktober 2005, inzake 03/5084 AOW (LJN: AU5798). In die uitspraak is — samengevat — overwogen dat de wijziging van artikel 21 NMV pas op 1 november 2004 in werking is getreden (Trb. 2004, 274), zodat ten aanzien van de tijdvakken in geding geen beroep kon worden gedaan op het gewijzigde artikel 21 van het NMV. Van ontneming van eigendom of van een beperking van een eigendomsrecht zou naar het oordeel van de Raad slechts sprake kunnen zijn indien een voor de vaststelling van betrokkenes aanspraken uit hoofde van de AOW bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) in het kader van de algemene ouderdomsverzekering zou kunnen worden aangewezen dat de betrokkene bij eerder besluitvorming is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt. Een voorwaardelijke aanspraak omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan niet worden beschouwd als een ‘possession’. Ook in het geval van appellante waarin het weliswaar niet gaat om de toekenning van een AOW-pensioen, maar om de intrekking van een reeds eerder toegekend pensioen is geen sprake van ontneming van eigendom nu haar recht op AOW-pensioen gebaseerd was op de uitkeringsvoorwaarde dat de zogenoemde huwelijkse tijdvakken in het AOW-pensioen slechts worden gehonoreerd zolang het huwelijk voortbestaat. Aan deze voorwaarde is door het overlijden van haar echtgenoot niet meer voldaan. Van enige inbreuk op een eigendomsrecht van appellante is dan ook geen sprake. Hieraan doet niet af dat de Svb bij het toekenningsbesluit heeft verzuimd appellante met betrekking tot deze beperkende uitkeringsvoorwaarde te informeren nu dit verzuim, bezien in het licht van eerder genoemde uitspraak van 4 juli 1990, geheeld kan worden geacht door de toegepaste afbouwregeling.
In de uitspraak van 28 oktober 2005 heeft de Raad voorts overwogen dat de Svb met de beleidsmatige toepassing van artikel 21 NMV (oud) een toereikende rechtvaardigingsgrond heeft gegeven voor het feit dat de huwelijkse tijdvakken na ontbinding van het betreffende huwelijk, zowel ten aanzien van de man als ten aanzien van de vrouw niet langer worden gehonoreerd. Van een verboden onderscheid naar status is dan ook geen sprake.
Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.