CRvB, 28-10-2005, nr. 03/5084 AOW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5798
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-10-2005
- Magistraten
mr. T.L. de Vries
- Zaaknummer
03/5084 AOW
- LJN
AU5798
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5798, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑10‑2005
Uitspraak 28‑10‑2005
mr. T.L. de Vries
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], België, appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2003, nr. 02/2288 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij H. van der Most en mr. E. Appeldoorn, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. Motivering
Appellante is geboren in 1937 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft tot haar verhuizing naar België in 2000 steeds in Marokko gewoond. Wijlen haar echtgenoot, [naam echtgenoot], heeft vanaf 1967 in Nederland gewerkt. In 1985 is hij overleden.
[De echtgenoot] is tot zijn overlijden verzekerd geweest krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Appellante heeft vanaf 1 juli 1985 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ontvangen, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante is in verband met de ontvangst van deze uitkeringen van 1 juli 1985 tot 1 januari 2000 van rechtswege verzekerd geweest ingevolge de AOW.
Gedaagde heeft bij besluit van 15 februari 2002 aan appellante een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend met ingang van 1 juli 2002. Op dit pensioen is een korting toegepast van 70% voor de tijdvakken van 1 januari 1957 tot 1 juli 1985 en 1 januari 2000 tot 1 juli 2002. Bij het bestreden besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
In eerste aanleg heeft appellante doen aanvoeren dat het tijdvak van haar huwelijk waarin wijlen haar echtgenoot in Nederland woonde en werkte voor haar als verzekerd tijdvak in aanmerking zou moeten worden genomen. Voorts acht appellante het feit dat haar AOW-verzekering met ingang van 1 januari 2000 is beëindigd, in strijd met het vertrouwensbeginsel en met tal van bepalingen van internationaal en supranationaal recht.
In reactie hierop heeft gedaagde laten weten dat appellante zich op 22 april 1999 voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW blijkt te hebben aangemeld en dat zij bij besluit van 11 juli 2000 tot deze vrijwillige verzekering is toegelaten. Gedaagde heeft haar destijds echter geen premienota gezonden. Bij besluit van 1 april 2003 heeft gedaagde het pensioen van appellante met ingang van juli 2002 herzien naar 34% van het volledige pensioen. De korting voor het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 juli 2002 is daarbij vervallen. Tevens heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat de voor haar vrijwillige verzekering verschuldigde premie in termijnen met haar AOW-pensioen verrekend zou worden.
De rechtbank heeft — onder niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 8 april 2002 — het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het einde van de verplichte verzekering van appellante met ingang van 1 januari 2000 buiten het toetsingskader van het beroep valt, nu deze beëindiging met het besluit van 11 juli 2000 rechtens is komen vast te staan. Onder verwijzing naar enkele uitspraken van deze Raad heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het feit dat het tijdvak van het huwelijk van appellante waarin wijlen haar echtgenoot in Nederland woonde en werkte voor haar niet als verzekerd tijdvak in aanmerking is genomen, in rechte stand kan houden.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald en daarbij met name verwezen naar de tekst van artikel 21 van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV; Trb. 1972, 34), zoals dit is gewijzigd bij verdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298), bij verdrag van 22 juni 2000 (Trb. 2000, 197) en bij verdrag van 24 juni 2002 (Trb. 2003, 143). Gedaagde heeft aangevoerd dat het verdrag van 30 september 1996 ten tijde in geding nog niet in werking was getreden. Kort voor en tijdens de zitting heeft appellante zich ter adstructie van haar stelling inzake de onrechtmatigheid van het einde van haar verplichte verzekering beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, nr. C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën. Gedaagde is van oordeel dat dit arrest voor het onderhavige geding niet van betekenis is omdat met het besluit van 11 juli 2000 zowel de beëindiging van de verplichte verzekering als het aanbod van vrijwillige verzekering rechtens zijn komen vast te staan.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante is in hoger beroep niet opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van haar beroep tegen het besluit van 8 april 2002. Tussen partijen is derhalve uitsluitend het besluit van 1 april 2003 nog in geschil. Bij dit besluit heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 juli 2002 een ouderdomspensioen toegekend waarop — voorzover het tijdvakken na 31 december 1956 betreft — uitsluitend een korting is toegepast voor het tijdvak 1 januari 1957 tot 1 juli 1985. Nu de korting voor het tijdvak 1 januari 2000 tot 1 juli 2002 is komen te vervallen, heeft appellante binnen de grenzen van het onderhavige geding geen belang meer bij een oordeel van de Raad over de precieze kwalificatie van dit tijdvak. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de mededeling van gedaagde in zijn brief van 1 april 2003 aan appellante dat de voor de vrijwillige verzekering van appellante verschuldigde premie zal worden verrekend met haar ouderdomspensioen, geen wijziging vormt van het bestreden toekenningsbesluit, zodat het beroep van appellante niet op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden geacht mede te zijn gericht tegen deze mededeling.
Gedaagde heeft ter terechtzitting doen weten dat appellante heeft verzocht om beëindiging van de inhouding van vrijwillige premie op haar ouderdomspensioen. Voorzover deze beëindiging zou leiden tot een herziening van het pensioen van appellante, waarbij alsnog een korting wordt toegepast voor (een deel van) het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 juli 2002, zal appellante in het kader van het daartoe strekkende besluit de rechtmatigheid kunnen aanvechten van de vaststelling dat zij over het betreffende tijdvak niet (verplicht) verzekerd is. Met het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 11 juli 2000 is tussen partijen immers in ieder geval niet komen vast te staan dat appellante gedurende het gehele tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 juli 2002 niet verplicht verzekerd was.
Met betrekking tot de korting die op het pensioen van appellante is toegepast voor het tijdvak van 1967 tot 1 juli 1985 merkt de Raad het volgende op. Het NMV bevatte voor 1 november 2004 geen bepalingen die ertoe leidden dat een gehuwde vrouw, van wie de man verzekerd is voor de AOW, uit dien hoofde eveneens verzekerd was voor de AOW. De vrouw kon aan het verdrag noch tijdens het huwelijk noch na een eventuele beëindiging daarvan, een zelfstandig recht op pensioen ontlenen. Wel werden bij de berekening van het gehuwdenpensioen van de man, waarin de AOW vóór 1 april 1985 voorzag, tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd was geweest, voor de vrouw als verzekerde tijdvakken in aanmerking genomen.
Na de wijziging van de AOW per 1 april 1985, waarbij voor de gehuwde vrouw een zelfstandig recht op ouderdomspensioen werd geïntroduceerd, is gedaagde het NMV beleidsmatig gaan toepassen op een wijze die de verdragsvoordelen onder de ‘oude’ AOW zo dicht mogelijk benaderde. Als gevolg hiervan werden de huwelijkse tijdvakken gehonoreerd in de toeslag van de man zolang de vrouw de 65-jarige leeftijd nog niet had bereikt, en in het ouderdomspensioen van de vrouw zodra zij deze leeftijd had bereikt. De voordelen werden echter slechts toegekend zolang het huwelijk van de vrouw met de man aan wiens verzekeringsloopbaan de tijdvakken werden ontleend, voortduurde. Kwam de man te overlijden, dan zou de weduwe onder de AOW zoals deze luidde vóór 1 april 1985 aan het verdrag geen rechten hebben kunnen ontlenen. Ook na bedoelde wijziging van de AOW werden aan de weduwe in deze situatie geen rechten toegekend.
De Raad heeft reeds vele malen overwogen dat de hier omschreven beleidsmatige toepassing van artikel 21 NMV de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Anders dan de gemachtigde van appellante betoogt is de wijziging van artikel 21 NMV, die heeft plaatsgevonden bij het verdrag van 30 september 1996 en op grond waarvan — onder voorwaarden — op het ouderdomspensioen van een weduwe geen korting wordt toegepast voor tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd is geweest, pas op 1 november 2004 in werking getreden (Trb. 2004, 274). Het door appellante aangehaalde artikel VII van het verdrag van 24 juni 2002, Trb. 2002, 132 en Trb. 2003, 143 betreft uitsluitend de voorlopige toepassing van het verdrag van 24 juni 2002, en niet de voorlopige toepassing van het verdrag van 30 september 1996. Tot voorlopige toepassing van laatstbedoeld artikel hebben de verdragsluitende partijen nimmer besloten. Appellante kon ten tijde in geding dus geen beroep doen op het gewijzigde artikel 21 NMV.
Ter zitting heeft appellante doen aanvoeren dat gedaagde, door in haar AOW-pensioen de zogenoemde huwelijkse tijdvakken niet te honoreren, een inbreuk maakt op haar eigendomsrecht welke in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). De Raad kan appellante in deze stelling niet volgen. Van een ontneming van eigendom of van een beperking van een eigendomsrecht van appellante zou naar het oordeel van de Raad slechts sprake kunnen zijn indien een vóór de vaststelling van appellantes aanspraken uit hoofde van de AOW bestaand voorwerp van eigendom (‘possession’) in het kader van de algemene ouderdomsverzekering zou kunnen worden aangewezen dat haar bij het besluit van 15 februari 2002 is ontnomen of waarvan het genot door dit besluit is beperkt. Onder de term ‘possessions’ in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten volgens jurisprudentie van het Hof niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een ‘possession’ (zie EHRM 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97).
Appellante heeft op geen enkel moment de gerechtvaardigde verwachting kunnen koesteren dat zij na een eventuele ontbinding van haar huwelijk door welke oorzaak dan ook, aan het NMV zoals dit vóór 1 november 2004 luidde aanspraak zou kunnen ontlenen op honorering van de zogenoemde huwelijkse tijdvakken in haar AOW-pensioen. Voor honorering van deze tijdvakken gold de voorwaarde dat haar huwelijk zou voortbestaan. Deze voorwaarde is niet vervuld. Van enige inbreuk op een eigendomsrecht van appellante is dan ook geen sprake.
Appellante heeft voorts doen stellen dat er binnen het beleid van gedaagde sprake zou zijn van een onderscheid naar status, dat strijd zou opleveren met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Gedaagde heeft met de gewraakte beleidsmatige toepassing van artikel 21 NMV een resultaat nagestreefd dat de verdragsvoordelen zoals die voor 1 april 1985 in het AOW-pensioen van de gehuwde man tot uiting kwamen, zo dicht mogelijk benaderde. Hiermee is een toereikende rechtvaardigingsgrond gegeven voor het feit dat de huwelijkse tijdvakken na ontbinding van het betreffende huwelijk om welke reden dan ook, zowel ten aanzien van de man als ten aanzien van de vrouw niet langer worden gehonoreerd. Van een verboden onderscheid naar status is dan ook geen sprake.
Van een anticiperende toepassing van het gewijzigde artikel 21 NMV ter opheffing van een verboden onderscheid kan reeds om die reden geen sprake zijn.
Gelet op al het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C.D.A. Bos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.