CRvB, 17-04-2007, nr. 05/1368 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2955
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-04-2007
- Magistraten
K.J.S. Spaas, C.W.J. Schoor, H.G. Rottier
- Zaaknummer
05/1368 WAO
- LJN
BA2955
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2955, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑04‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2007/167 met annotatie van G.J. Vonk
RSV 2007/212 met annotatie van R. Stijnen
SR 2008, 14 met annotatie van P.S. Fluit
USZ 2007/125 met annotatie van P.J. Jansen
JB 2007/113
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Gewijzigd toetsingskader in schattingszaken.
K.J.S. Spaas, C.W.J. Schoor, H.G. Rottier
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 2 februari 2005, 04/2664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen , advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd in verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.) op 20 mei 2005 een rapport met bijlagen van de bezwaararbeidsdeskundige A. Hols van 19 mei 2005 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. Overwegingen
Appellant was werkzaam als productiemedewerker kastuinbouw toen hij zich op 19 juni 2002 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 8 oktober 2003 onderzocht door de verzekeringsarts T. Elbertsen. Blijkens het rapport van diens onderzoek op dezelfde datum beschikte Elbertsen over informatie van de appellant behandelend psychiater R.W. Jessurun van 13 april 1999, waarin als diagnose werd vermeld een dysthymie met daarop gesuperponeerd een depressieve stoornis. Elbertsen vermeldde voorts dat uit de overige beschikbare medische informatie bleek dat bij appellant sprake was van eczeem, euthyreoot struma en het dragerschap van hepatitis B. Bij het lichamelijk onderzoek vond Elbertsen geen specifieke afwijkingen, wel achtte hij in verband met het eczeem beperkingen in het contact met bijtende stoffen en veelvuldig contact met water aanwezig en diende contact met nikkel en blootstelling aan stof te worden vermeden. In verband met de ook door Elbertsen bij het onderzoek van de psyche vastgestelde chronische stemmingsklachten/dysthymie achtte hij enige beperkingen ten aanzien van hoge concentratie-eisen en emotioneel belastende contacten aanwezig. Aanleiding voor een urenbeperking zag Elbertsen niet. Hij legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 oktober 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 oktober 2003 werd vervolgens bij het arbeidskundig onderzoek op 29 oktober 2003 na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen ongeveer 12% was. Hierna weigerde het Uwv bij het primaire besluit van 31 oktober 2003 aan appellant na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 18 juni 2003, de gevraagde WAO-uitkering.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die blijkens zijn rapport van 29 januari 2004 de beschikking kreeg over informatie van de huisarts van 16 januari 2004, de medische grondslag van het primaire besluit onderschreven. Een nadere psychiatrische expertise achtte Keus niet aangewezen, omdat er geen sprake was van een uitzonderingscategorie als bedoeld in het Schattingsbesluit, Elbertsen de diagnose van Jessurun had overgenomen en duidelijk forse beperkingen stelde ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Voorts ging de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer in een rapport van 11 mei 2004 nog nader in op de geschiktheid van de geduide functies in het licht van onder andere de voor appellant geldende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede in verband met het eczeem van appellant. Vanwege de belasting op het onderdeel reiken liet Beemsterboer de functie medewerker tuinbouw vervallen en baseerde hij de schatting uiteindelijk op de functies wasserijmedewerker, productiemedewerker papier en lederbewerker. Het verlies aan verdienvermogen berekende Beemsterboer op eveneens ongeveer 12%, waarna het Uwv bij besluit van 13 mei 2004 het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaarde.
In beroep legde de gemachtigde van appellant, die zich keerde tegen het standpunt van het Uwv dat appellant ondanks zijn klachten in staat moest worden geacht loonvormende arbeid te verrichten, nog een rapport van Jessurun van 22 juni 2004 over, waarop Keus op 19 augustus 2004 reageerde door te stellen dat dit rapport geen nieuwe gezichtspunten bood omdat het niet of nauwelijks afweek van de in de bezwaarprocedure reeds meegewogen informatie van Jessurun uit 1999.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 13 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank onderschreef — onder verwijzing naar en bespreking van de beschikbare medische informatie — de medische grondslag van het bestreden besluit en zag geen aanleiding tot het inwinnen van een medisch deskundigenadvies. De rechtbank concludeerde voorts dat in het rapport van Beemsterboer in samenhang met het arbeidskundig rapport van 29 oktober 2003 afdoende is gemotiveerd waarom de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant in essentie het in eerste aanleg voorgedragen standpunt en legde hij ter onderbouwing daarvan een brief van de huisarts van 14 maart 2005 en zijn aanvullend beroepschrift over.
Gelet op het in hoger beroep aangevoerde, acht de Raad het in de eerste plaats aangewezen zich nader uit te spreken over de door de bestuursrechter in beroep en in hoger beroep te verrichten toetsing in schattingszaken ingevolge de WAO.
Behoudens de verplichte ambtshalve toetsing van het bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, dient de bestuursrechter ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de toetsing de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar de strekking op te vatten en is hij voorts ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Onder het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden is begrepen het bij de toetsing betrekken van besliscomponenten die weliswaar niet uitdrukkelijk door de aangevoerde beroepsgronden worden bestreken, maar die daarmee zo nauw zijn verweven dat toetsing daarvan niet achterwege kan blijven.
In zijn uitspraken van 18 december 1998 (LJN: AA8806, gepubliceerd in RSV 1999, 198) en 9 augustus 2000 (LJN: ZB8938) heeft de Raad als zijn opvatting neergelegd dat in schattingszaken, wegens de samenhang tussen de medische en de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming, het uitgangspunt is dat beide tot de omvang van het geding behoren en derhalve in beginsel ten volle ter toetsing van de bestuursrechter staan. Mede met het oog op een verantwoorde toepassing van artikel 8:69 van de Awb in het licht van de uitleg als hiervoor geschetst, is de Raad thans, anders dan in deze uitspraken, van oordeel dat in gevallen, waarin door de betrokkene slechts de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld, de rechterlijke toetsing van de schatting in beginsel is beperkt tot die medische grondslag en — bij wege van ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden — tot de met die grondslag nauw verweven vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. In lijn hiermee dient de bestuursrechter voorts in gevallen, waarin uitsluitend niet met de medische grondslag verweven arbeidskundige gronden worden aangevoerd, zijn arbeidskundige beoordeling tot die gronden te beperken. Ter verduidelijking merkt de Raad op dat in gevallen waarin alleen medische gronden worden aangevoerd, de Raad het anders dan voorheen niet meer tot de taak van de bestuursrechter rekent, arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit, zoals bijvoorbeeld het maatmaninkomen, de omvang van de maatmanfunctie, de actualiteit van de voorgehouden functies en opleidings-, diploma- en ervaringseisen in die functies, als zijnde niet nauw verweven met de medische grondslag bij de toetsing te betrekken.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de in hoger beroep voorgedragen gronden, overweegt de Raad over het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in de eerste plaats dat hij geen aanleiding heeft gezien om wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad tekent daarbij aan dat hij met het Uwv in zijn verweerschrift van oordeel is dat de evengenoemde brief van de huisarts geen nieuwe medische gezichtpunten bevat ten opzichte van de reeds bekende, door het Uwv beoordeelde informatie. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad, mede in het licht van zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraken van 9 november 2004, het oordeel van de rechtbank over de motivering bij het bestreden besluit van de medische geschiktheid van de in bezwaar resterende functies.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.