CRvB, 18-12-1998, nr. 96/8713AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8806
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-12-1998
- Zaaknummer
96/8713AAW/WAO
- LJN
AA8806
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8806, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑12‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 1999/45 met annotatie van Marc de Werd
JB 1999/18 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 18‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
96/8713 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdien-sten. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 12 april 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
De arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 31 juli 1996 het door gedaagde tegen voormeld besluit ingesteld beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Op de gronden, uiteengezet in het hoger beroepschrift van 12 september 1996, is de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Bij brief van 19 juni 1998 heeft appellant een aanvulling gegeven op het hoger beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 1998, waar appellant zich heeft laten vertegen-woordigen door E.J.J. Loontjens, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is versche-nen, bijgestaan door W.E.C.J. Franssen.
Bij brieven van 7 juli 1998 zijn partijen van de zijde van de Raad bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het wordt heropend.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege blijven van een nadere behandeling van het geding ter zitting.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 28 juni 1983 zijn werkzaamheden als cafetaria-bediende gestaakt wegens oogklachten bij diabetes mellitus.
Nadat hij gedurende de maximale termijn een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, zijn aan gedaagde met ingang van 26 juni 1984 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij beslissing van 1 juli 1985 is de uitkering ingevolge de AAW ingaande 1 juni 1985 ingetrokken en de uitkering ingevolge de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 5 mei 1986 is gedaagde gaan werken als hulpmonteur. Vervolgens is hij op 24 mei 1986 uitgevallen met voren-vermelde klachten.
Na een maximale periode van uitkering ingevolge de Ziektewet te hebben ontvangen is gedaagde met ingang van 27 mei 1987 wederom ingedeeld in de arbeidsongeschikt-heidsklasse van 80 tot 100%.
Bij bestreden besluit van 12 april 1995 zijn de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 juni 1995 ingetrokken op de grond dat gedaagde in passende functies een inkomen kan verdienen dat 14,5% lager is dan zijn maatmaninkomen.
De rechtbank heeft het beroep tegen voormeld besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant de medische beperkingen van gedaagde juist heeft vastgesteld en dat gedaagde gelet op zijn krachten en bekwaamheden in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige geselec-teerde functies te vervullen.
De rechtbank kon zich echter niet verenigen met de wijze waarop appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft vastgesteld, namelijk door het in een uurloon uitgedrukte maatmaninkomen van gedaagde te verge-lijken met de eveneens in een uurloon uitgedrukte reste-rende verdiencapaciteit.
De rechtbank was van oordeel dat een maandloonberekening diende te worden gehanteerd volgens welke maatstaf naar appellant schriftelijk heeft aangegeven gedaagde inge-deeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
In het hoger beroepschrift is door appellant aangevoerd dat uurloonvergelijking moet worden toegepast.
Bij de in rubriek I vermelde brief van 19 juni 1998, heeft appellant doen weten zich voorts op het standpunt te stellen dat de rechtbank is getreden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil, nu door gedaagde in eerste aanleg alleen bezwaar is gemaakt tegen de medische component van de schatting en geen beroep is gedaan op de ondeugdelijkheid van de uurloonvergelijking.
Ter zitting van 1 juli 1998 heeft de gemachtigde van appellant verder naar voren gebracht dat inmiddels de maandloonvergelijking bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit wordt gehanteerd en toepassing van die maatstaf in dit geval leidt tot indeling in de klasse 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid, zodat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de beslissing van appellant gedaagdes AAW-uitkering in te trekken, ten onrechte door de rechtbank is vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank geenszins buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil is getreden.
In zijn aanvullend beroepschrift heeft gedaagde zich in algemene bewoordingen gekeerd tegen het beëindigen van zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. Uit de met betrekking daartoe door gedaagde betrokken stellingen blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat zijn gezondheidstoestand op de datum hier in geding zich verzet tegen het intrekken van die uitkeringen omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt beschouwt.
Volgens de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO, in verbinding met artikel 1 van het Schattingsbesluit, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om het voor hem geldende maatmaninkomen te verdienen. Gezien deze begripsbepaling bestaat de methode die door appellant wordt gehanteerd ter vaststelling van het nog aanwezige verdienvermogen bij een verzekerde zoals gedaagde, bij wie beperkingen voor het verrichten van arbeid aanwezig zijn, uit een medische en een arbeidskundige component.
Gelet op de samenhang tussen de medische en de arbeids-kundige kant van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als de onderhavige, is de Raad van oordeel, dat niet staande gehouden kan worden dat de rechtbank buiten de grenzen van het voorgelegde geschil is getreden, en aldus artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, door het gebruik van de onjuiste, immers met de AAW en de WAO in strijd zijnde, maatstaf ter berekening van het bij gedaagde nog bestaande resterend verdienvermogen, te wraken.
De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de door gedaagde in de loop van de gedingvoering in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen blijkt dat gedaagde de vernietiging van het bestreden besluit wenste, zulks terwijl hij niet van de rechtbank uitdrukkelijk heeft verlangd dat zij zich uitsluitend tot de medische kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou beperken.
In geschil is thans of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden.
Namens gedaagde is eerst ter zitting van 1 juli 1998 bij wijze van verweer de medische grondslag van het onderhavige besluit aangevochten.
De Raad overweegt daaromtrent in de eerste plaats dat het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb er niet aan in de weg staat dat in het onderhavige geval de medische bezwaren van gedaagde in hoger beroep ter beoordeling staan.
De Raad stelt zich daarbij op het standpunt dat als uit-gangspunt met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep, gezien de eerder vermelde samenhang van de medische en arbeidskundige component bij een arbeidson-geschiktheidsbeoordeling als de onderhavige, moet worden genomen hetgeen in eerste aanleg ter beslissing van de rechter stond ten aanzien van die beoordeling.
Zoals hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat zijn gezondheidstoe-stand op de datum hier in geding zodanig was dat hij als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Aangezien hetgeen gedaagde hieromtrent ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht een herhaling vormt van zijn in eerste aanleg betrokken stellingen, staan, ondanks het feit dat gedaagde het bedoelde verweer eerst in een zeer laat stadium van de gedingvoering in hoger beroep naar voren heeft gebracht, voorts beginselen van een goede procesorde er niet aan in de weg dat die stellingen in hoger beroep door de Raad worden beoordeeld.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waarvan met name het rapport van 19 januari 1995 van de verzekerings-geneeskundige M.A. de Graaff, deelt de Raad de mening van de rechtbank dat de belastbaarheid van gedaagde zoals neergelegd in het zogenoemde formulier "Verwoording belast-baarheid belanghebbende" van 2 maart 1995, opgemaakt door voornoemde verzekeringsgeneeskundige, niet is overschat.
Hetgeen namens gedaagde op dit punt naar voren is gebracht en niet door hem met gegevens van medische aard is onder-bouwd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande betekent dat gedaagde op en na 1 juni 1995 in staat is te achten de werkzaamheden verbonden aan de hem door de arbeidsdeskundige T. Lodewikus voorgehouden func-ties te verrichten.
Voorts is de Raad in dit geval van oordeel dat van een maandloonvergelijking moet worden uitgegaan en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per voormelde datum moet worden vastgesteld op 15 tot 25%.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht gedaagdes uitkering ingevolge de AAW met ingang van 1 juni 1995 heeft ingetrokken.
Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de intrekking van de uitkering krachtens de AAW, voor vernietiging in aanmerking.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat wat de aan-spraken ingevolge de WAO betreft de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Mede gelet op hetgeen daaromtrent ter zitting van de Raad namens appellant naar voren is gebracht, acht de Raad termen aanwezig om met betrekking tot de laatstgenoemde aanspraken van gedaagde, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid Awb, zelf in de zaak te voorzien.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het besluit van 12 april 1995 tot intrekking van de uitkering ingevolge de AAW is vernietigd, en verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 1995 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Aldus gegeven door mr A. Beuker-Tilstra als voorzitter en
mr T. Hoogenboom en mr G. van der Wiel als leden, in tegen-woordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uit-gesproken in het openbaar op 18 december 1998.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.A. van Geloven.