CRvB, 23-03-2007, nr. 04/3456 ANW
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-03-2007
- Zaaknummer
04/3456 ANW
- LJN
BA1702
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 11 Algemene nabestaandenwet
- Vindplaatsen
USZ 2007/140
Uitspraak 23‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Recht op nabestaandenuitkering. Is het maatmaninkomen van betrokkene op de juiste wijze vastgesteld?
04/3456 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 mei 2004, 03/1183 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.T.H. Bosma, als fiscaal jurist verbonden aan Koning Administratiekantoor te Veendam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2007. Appellant is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, zelfstandig agrariër, is geboren in 1952. Hij ontvangt sinds 8 februari 1998 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met een arbeidsongeschiktheid die is ingetreden op 10 februari 1997.
De echtgenote van appellant is overleden op 11 oktober 2001. Op dat moment had het jongste kind van appellant de 18-jarige leeftijd reeds bereikt. Naar aanleiding van het overlijden van zijn echtgenote heeft appellant een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd.
De Svb heeft aan WOSM verzocht te adviseren over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ten tijde van het overlijden van zijn echtgenote. De bedrijfsarts J.F.M. Brekelmans is na onderzoek tot het oordeel gekomen dat appellant met inachtneming van een aantal beperkingen in staat is tot het verrichten van voltijdse arbeid. In zijn rapportage van 14 januari 2001 heeft de arbeidsdeskundige E.J.W. Plante vervolgens een aantal functies genoemd tot het vervullen waarvan hij appellant met zijn beperkingen in staat acht. De arbeidsdeskundige concludeert dat er bij appellant sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van circa 43% ten opzichte van zijn maatman-inkomen. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige het maatmaninkomen van appellant vastgesteld op het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen, geïndexeerd naar de datum van overlijden van de echtgenote.
Bij primair besluit van 30 januari 2002 heeft de Svb de aanvraag van appellant afgewezen omdat appellant niet meer dan 45% arbeidsongeschikt is en ook overigens niet in een situatie verkeert waarin aanspraak bestaat op een nabestaandenuitkering. Bij besluit van 26 juni 2002 heeft de Svb het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 22 augustus 2003 gegrond verklaard. De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit van 14 november 2003 genomen, waarbij onder verbetering van de motivering het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het door de Svb in aanmerking genomen maatmaninkomen ten onrechte is vastgesteld door indexering van het in het kader van de WAZ gehanteerde maatmaninkomen, dat is vastgesteld aan de hand van het gemiddelde arbeidsinkomen over de jaren 1994, 1995 en 1996. Naar het oordeel van appellant dient het (veel hogere) reële arbeidsinkomen over de jaren 1998 tot en met 2001 maatgevend te zijn. Appellant heeft hierbij verwezen naar het feit dat het Uwv hem per 31 december 2003 voor de toepassing van de WAZ voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt acht en dat het Uwv het aan deze schatting ten grondslag liggende maatmaninkomen heeft berekend op basis van zijn inkomsten over de jaren 1999/2000 tot en met 2001/2002. Voorts heeft appellant stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in het kader van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De Svb heeft hiertegen ingebracht dat op grond van artikel 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, nadat de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, bij een hernieuwde vaststelling of een herziening van de uitkering geen rekening wordt gehouden met nadien ingetreden wijzigingen in het maatmaninkomen, behoudens indexering op de wijze zoals voorzien in artikel 8 van dit Besluit. De Svb acht de nieuwe schatting in het kader van de WAZ voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag om nabestaanden-uitkering niet relevant.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het maatmaninkomen van appellant op de juiste wijze is vastgesteld.
Artikel 11 van de Anw luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
De Raad stelt vast dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de WAZ en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschikt-heidswet (tezamen: de arbeidsongeschiktheidswetten). Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent.
In het onderhavige geval is het maatmaninkomen van appellant berekend door indexering van het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen. Dit laatste maatmaninkomen is berekend aan de hand van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant op
10 februari 1997. Hiermee is aangesloten bij de jurisprudentie van de Raad inzake het bij de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten in aanmerking te nemen maatman-inkomen. In die jurisprudentie is voorts neergelegd dat, nadat een eerste beoordeling in verband met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van een zelfstandige heeft plaatsgevonden, bij een hernieuwde vaststelling geen rekening wordt gehouden met bedrijfsresultaten over boekjaren na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Verwezen zij naar zijn uitspraak van 17 augustus 1993, LJN: ZB2889.
De Raad vermag niet in te zien dat deze benadering in het kader van de beoordeling van aanspraken op grond van artikel 11 van de ANW onjuist zou zijn.
Gelet op het voorgaande kan de grief van appellant geen doel treffen. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve bevestigen.
De Raad ziet geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.G. Lubberdink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MH