CRvB, 20-02-2007, nr. 06/1045 NABW, nr. 06/571 NABW
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9198
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs, J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
06/1045 NABW
06/571 NABW
- LJN
AZ9198
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9198, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2007
Uitspraak 20‑02‑2007
G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs, J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 februari 2006, 04/2089 en 05/2107 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overloop en de tolk E. Battaloglu. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 30 september 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ingaande 1 januari 2004 is deze uitkering voortgezet op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met haar ex-ex-echtgenoot en vader van haar kinderen, [naam van de ex-ex-echtgenoot] (hierna: [de ex-ex-echtgenoot]), heeft de sociale recherche van de gemeente Roosendaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2004.
In de onderzoeksbevindingen heeft het College allereerst aanleiding gevonden om de bijstand van appellante bij besluit van 27 mei 2004, gehandhaafd bij besluit van 7 september 2004, met ingang van 1 mei 2004 in te trekken. Daarbij is het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Voorts heeft het College bij besluit van 2 februari 2005, gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2005, de bijstand van appellante over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004 ingetrokken en, voor zover hier in geding, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.692,78 van haar teruggevorderd. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het College een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante van 11 juni 2004 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het hiervoor genoemde besluit van 7 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het beroep tegen het besluit van 23 mei 2005 geheel en het beroep tegen het besluit van 7 september 2004, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand ingaande 1 mei 2004, gegrond verklaard en deze besluiten in zoverre wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten op grond van de overweging dat het College terecht heeft aangenomen dat appellante over de gehele periode in geding met [de ex-ex-echtgenoot] in haar woning heeft samengewoond ten gevolge waarvan zij niet is aan te merken als een zelfstandig subject van bijstand. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft appellante verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering van appellante van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004
Voor de beantwoording van de vraag of appellante in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd is, gelet op artikel 3, vierde lid, van de Abw en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, vierde lid, van de WWB bepalend of [de ex-ex-echtgenoot] toen zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
Vaststaat dat appellante na de echtscheiding in augustus 1997 is blijven wonen in de voormalige echtelijke woning aan [het adres 1] te Roosendaal. [De ex-ex-echtgenoot] heeft in de periode van 13 januari 1998 tot 2 januari 2001 bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het [adres 2] te Roosendaal en aansluitend op het [adres 3] te Roosendaal. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter — door het betrokken bestuursorgaan — redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Wat betreft de periode van 13 januari 1998 tot 2 januari 2001, toen [de ex-ex-echtgenoot] stond ingeschreven aan [het adres 2], overweegt de Raad dat uit het rapport van 25 mei 2004 slechts is af te leiden dat [de ex-ex-echtgenoot] naar aanleiding van een aanrijding op 13 januari 1998 en vernieling van zijn auto op 23 oktober 1999 aan enige instanties het adres van appellante als adres heeft opgegeven. Voorts heeft een voormalige werkgever van [de ex-echtgenoot] hem in deze periode een enkele maal afgezet bij de woning van appellante en heeft [de ex-echtgenoot] aan een andere werkgever het mobiele telefoonnummer van appellante doorgegeven waarop hij te bereiken was. Deze gegevens zijn onvoldoende voor de vaststelling dat appellant in deze periode feitelijk slechts de woning van appellante gebruikte. Wat de feitelijke woonsituatie op het [adres 2] is geweest is op geen enkele wijze bij het onderzoek betrokken. Gelet hierop is het College naar het oordeel van de Raad er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [de ex-echtgenoot] in genoemde periode zijn hoofdverblijf niet in [het adres 2] heeft gehad, maar in de woning van appellante.
Met betrekking tot de periode van 2 januari 2001 tot en met 30 april 2004 komt de Raad tot eenzelfde oordeel, omdat uit de verklaringen van de door de sociaal rechercheurs gehoorde getuigen weliswaar een vermoeden kan worden geput dat [de ex-echtgenoot] daar zijn hoofdverblijf had, maar diezelfde verklaringen onvoldoende feitelijke gegevens bevatten die de conclusie rechtvaardigen dat [de ex-echtgenoot] (het merendeel van) de nachten doorbracht in de woning van appellante. De gegevens naar aanleiding van de observatie van de woning van appellante gedurende de periode van 22 mei 2003 tot en met 18 mei 2004 kunnen daarover ook geen uitsluitsel bieden, reeds omdat daarbij slechts is waargenomen dat de aan [de ex-echtgenoot] toebehorende auto regelmatig geparkeerd stond bij de woning van appellante. De Raad merkt daarbij nog op dat het College geen buurtonderzoek bij de woning van appellante heeft verricht waaruit mogelijk meer gegevens over het feitelijk gebruik van de woning van appellante naar voren zouden zijn gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het College niet bevoegd is om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004 in te trekken.
Nu op grond van het voorgaande de intrekking over de hier van belang zijnde periode geen stand houdt, is er geen sprake van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, zodat het College niet bevoegd is om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004 van appellante terug te vorderen.
De intrekking ingaande 1 mei 2004
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van bijstand ingaande 1 mei 2004 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 2004 tot en met 27 mei 2004. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens ook voor deze periode onvoldoende basis bieden voor het aanwezig achten van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de WWB, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat [de ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad is voorts op grond van het hierna volgende van oordeel dat er wel gronden zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 september 2004 gedeeltelijk in stand te laten, te weten vanaf 25 mei 2004.
In het kader van het onderzoek naar de samenwoning van appellante is zij op 25 mei 2004 door de sociale recherche gehoord. Daarbij heeft appellante verklaard dat [de ex-echtgenoot] regelmatig hun zoon in haar woning bezoekt, dat zij één keer per twee of drie weken met [de ex-echtgenoot] buitenshuis koffie drinkt en dat de auto van [de ex-echtgenoot] uit veiligheidsoverwegingen voor haar woning staat geparkeerd. Zij heeft daarbij echter ontkend met [de ex-echtgenoot] samen te wonen. Na afloop van het verhoor op 25 mei 2004 heeft appellante geweigerd mee te werken aan een huisbezoek aangezien het vanuit haar culturele achtergrond niet gepast is dat zij alleen, zonder een andere bekende man, met de sociaal rechercheurs in haar woning is.
De bevindingen van het onderzoek, die wel een vermoeden van samenwoning rechtvaardigen, vormden naar het oordeel van de Raad een redelijke grond om van appellante te verlangen mee te werken aan een huisbezoek teneinde duidelijkheid te verkrijgen over haar woon- en leefsituatie. De door appellante genoemde reden om aan onmiddellijke uitvoering hiervan geen medewerking te verlenen acht de Raad — in aanmerking genomen het onmiskenbare verificatiebelang van een huisbezoek aansluitend aan het verhoor van 25 mei 2004 — niet van zodanig zwaarwegende aard, dat op dat moment van een huisbezoek had moeten worden afgezien. De Raad merkt voorts op dat appellante er op is gewezen dat haar weigering consequenties zou hebben voor de voortzetting van haar uitkering en desalniettemin in haar weigering om de sociaal rechercheurs onmiddellijk tot haar woning toe te laten heeft volhard.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellante kan worden tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting door niet onmiddellijk het onderzoek in haar woning mogelijk te maken, wat in haar geval noodzakelijk was om haar woon- en leefsituatie te controleren en te verifiëren. Met haar weigering heeft zij het stellen van vragen en het verstrekken van nadere informatie over de feitelijk bij dat voorgenomen huisbezoek aan te treffen situatie onmogelijk gemaakt en daarmee haar verplichting om ter zake inlichtingen te verstrekken geschonden met als gevolg dat haar recht op bijstand vanaf 25 mei 2004 niet (meer) kan worden vastgesteld.
De afwijzing van de aanvraag van 11 juni 2004
Aan deze afwijzing ligt een aanvraag ten grondslag tot het opnieuw toekennen van bijstand, met ingang van de datum van de aanvraag. Anders dan het College en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat in deze situatie geen sprake is van een (herhaalde) aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het gaat immers niet om een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van de datum waarop een eerder toegekende uitkering is ingetrokken. Het College was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat het recht op bijstand ten tijde van de aanvraag wel was vast te stellen. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat de aanvraag terecht is afgewezen.
Slotoverwegingen
Uit hetgeen tot nu toe is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht in beroep. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de besluiten van 7 september 2004 en 23 mei 2005 vernietigen, de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 7 september 2004 in stand laten voor zover deze betreffen intrekking van algemene bijstand vanaf 25 mei 2004 en de afwijzing van de aanvraag van 11 juni 2004, en — zelf voorziend — het primaire besluit van 2 februari 2005 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de algemene bijstand over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004 en de terugvordering van appellante van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand.
Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is gedeeltelijk toewijsbaar, namelijk waar het de vertragingsschade betreft inzake de bijstand over de periode van 1 tot en met 24 mei 2004. Als gevolg van het besluit van 27 mei 2004, gehandhaafd bij besluit van 7 september 2004, is aan appellante over de periode van 1 tot en met 24 mei 2004 ten onrechte geen algemene bijstand uitbetaald. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290, met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente heeft overwogen, dient de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze periode wettelijke rente is verschuldigd, te worden gesteld op 1 juli 2004 en wel tot de dag van de algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- in bezwaar en op € 671,80 in hoger beroep voor verleende rechtbijstand en reiskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht in beroep zijn gegeven;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 7 september 2004 en 23 mei 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 september 2004, voor zover deze betreffen intrekking van algemene bijstand vanaf 25 mei 2004 en de afwijzing van de aanvraag vanaf 11 juni 2004, in stand blijven;
Herroept het besluit van 2 februari 2005, voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van algemene bijstand over de periode van 13 januari 1998 tot en met 30 april 2004 en de terugvordering van appellante van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand;
Bepaalt dat aan appellante een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.959,80, te betalen door de gemeente Roosendaal aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.